toenmalige schoonheidscommissie expliciet in haar advies noemde en dat leidde tot haar negatief advies. Haar reactie op het eerste schetsplan van Brouwer rept met geen woord daarover. Het lijkt erop dat de com missie zich in eerste instantie liet verleiden tot de architecturale oplossing die Brouwer bood en daarbij de forse volumetoename over het hoofd zag of in haar oordeel niet meewoog. Brouwer becommentarieerde zijn schetsplan een maand later richting Provincie Noord-Holland. Daaruit blijkt zijn zorgvuldige aanpak ten aanzien van het historische gebouw en zijn visie op de eigentijdse, nieuwe architectuur. Bovendien wist hij te —156— melden dat het toenmalige hoofd, Corneille F. Janssen, van de gemeente lijke dienst monumentenzorg subsidie in het vooruitzicht had gesteld voor het herstel van het historische gebouw. En dat is voor die tijd zeer opmerkelijk. Het gemeentelijk bureau monumentenzorg was toen precies vijfjaar daarvoor was ingesteld. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg was in die tijd wel bezig met een landelijke inventarisatie, maar van sub sidieregelingen was nog geen sprake. Dreefzicht werd pas in 1969 officieel als rijksmonument aan die lijst toegevoegd. De subsidie, die Janssen in het vooruitzicht stelde, was dus een puur gemeentelijke zaak. Het schetsplan dat architect Brouwer eind 1961 indiende werd door hem verder uitgewerkt, waarbij de door hem voorgestelde nieuwe uit bouw in hoofdvorm vrijwel hetzelfde bleef. De verbouwing had voor de oude sociëteit zeer ingrijpende gevolgen en met het opstellen en goed keuren van de plannen was ruim twee jaar gemoeid. Uiteindelijk werd op 6 december 1963 de bouwvergunning verleend. Al met al was ook de ver bouwing een langdurige kwestie waarbij opdrachtgever en gemeente elkaar met zekere regelmaat in de haren vlogen. Het hele proces ver diende bepaald geen schoonheidsproces. De belangrijkste wijzigingen aan het bestaande gebouw bestonden uit het uitbreken van de begane grondverdieping, wijziging van de indeling van het woongedeelte op de verdieping, het vervangen van de bestaande serre aan de noordzijde en de nieuwbouw aan de zuidwestzijde. Zo ont stonden op de begane grond vier zalen, waarvan die aan de noordzijde, als vanouds de grootste was. In het verleden waren een aantal doorgaan de kolommen van de noordgevel weggebroken om de serre met de grote zaal een betere verbinding te geven. Deze werden weer aangeheeld, waar mee de oorspronkelijke geleding in deze gevel weer werd hersteld. Daarentegen ging het aan de zuidzijde goed mis. De beide aanbouwen uit 1867 werden tijdens het uitslopen zodanig bouwvallig bevonden dat tot sloop en herbouw werd besloten. Voor het maken van een aanvaardbare woonmogelijkheid op de verdieping diende het gebouw verhoogd te wor den. Een 'gelukkige' omstandigheid daarbij was dat de oude en oor- Haerlem Jaarboek 2003

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 2003 | | pagina 158