't Was's morgens vroeg, 't was nog geen vijf Op Haarlems dom geslagen, Toen ons de diligence bragt Voor 't logement de bel, en 'k dacht 'k Zal hier 'n kop koffie vragen. Wij waren met ons vieren daar, Twee Amsterdamsche heren, Mijn reisgezel en mijn persoon, -62- En zeiden op beleefden toon Aan 't vrouwmensch ons begeeren. Zij kwam nogthans ons allen voor, En vroeg na vriendlijk neigen: Zal ik mijn knecht U wijzen doen, 'Alwaar gijlieden met fatsoen 'Die koffij kunt verkrijgen. 'Want weet mijn Heeren, 't is nog vroeg 'Ik wil nog gaarn wat slapen, 'En daarom ga ik weer naar bed, 'k Ben op uw bijzijn niet gezet; 'k Houd van geen vreemde knapen.' Wij zeiden: 'Vrouwtje ga naar bed, 'Wij zullen hier wel blijven, 'Geef ons een kopje troost of wat 'En zoo ge brood en boter hadt 'Zou dit den tijd verdrijven.' Maar al dat praten baatte niets Wij moesten het huis quitteeren. 't Is kermis', zei ze, 'gaat maar heen, 'De menschen zijn nog op de been, 'Gaat ginder déjeuneeren' Wij stapten in een regenbui Door 't vriendlijk Haarlem henen, En vroegen aan een dronken vent, Om naar het naaste logement Aan ons zijn hulp te leenen. Haerlem Jaarboek 2003

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 2003 | | pagina 64