'Loopt naar den d(,' zei de vent,
'Zijt gijlui niet bij zinnen;
'Ik druip, ziet gij niet, als een kat
'k Ben door en door, ja druipend nat
'Van buiten en van binnen.'
'Houd regt jouw roer', riep men hem toe
'Zeil veilig binnen haven.'
En met versnelde marsch ging 't toen
Als ware 't om een ton gouds te doen
Naar 't logement aan 't draven.
Wij vonden 't eindlijk bij geluk,
Terwijl de kleeren dropen;
Door honger dorst en koü gekweld
Werd daar, niet zachtjes, aangescheld.-
De kastelein deed open.
Dat opendoen, ging niet heel vlug,
Zooals gij wel kunt denken;
Doch eindlijk kwam de herbergier
In de onderbroek. 'Gij kunt ons hier,
'Wel een kop koffij schenken',
Was onze vraag 'Ik vraag excuus'
Was 't antwoord. 'Maar mijnheeren
'Ginds op de markt rijdt de omnibus,
'Gaat daar jelui naar toe, en dus
'Drinkt daar naar Uw begeeren.'-
En fluks, als met een tooverslag
De deur weer toegesmeten.
Wij brommend, lagchend en gezwind
In regenbui en sterken wind,
Om 't onheil te vergeten,
Naar 't logement de gouden leeuw-
Daar zal 't wel beter lukken.
Wij bonsden op de deur met kracht
En schelden aan uit alle magt
Bijna de schel aan stuken.
A.G. VAN DER STEUR