Doch hier kwam niemand voor den dag; Men liet ons kloppen, bellen. Inmiddels kwam een hagelbui Met storm verzeld, ons armelui Onmededoogend kwellen. Wat nu gedaan; voor zulk geweld Van hagel, storm en regen, Daar kon geen breed gerande hoed, Geen paraplu, noch regengoed, Noch manteljassen tegen. Wij vlugtten, het was kermis daar, Uit nood tusschen de kramen. Gelukkig was niet ver van daar Een kroeg, (hoe vlug!) reeds open, waar De handwerkslieden kwamen. Daar kwamen wij nu onder dak En konden eindlijk rusten. Wij vroegen koffij; kregen, wat De kleur van modderwater had, En 't geen wij ook niet lusten. Daar bleven wij, totdat de zon Haar stralen ons kwam geven, De wolken uit elkander joeg En de inwoners van Haarlem vroeg: 'Zijt gijlui nog in leven.' Wij stapten op, om in den hout Vooreerst wat te gaan wandlen En dan in de eene of andre tent Of wel, in eenig logement Voor onze maag te handlen. Reeds zeven ure had de klok Van Haarlems dom geslagen, Toen wij bij d'ingang van den hout, Als vreemdelingen fier en stout Een frühstück gingen vragen. Haerlem Jaarboek 2003

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 2003 | | pagina 66