Doch hier kwam niemand voor den dag;
Men liet ons kloppen, bellen.
Inmiddels kwam een hagelbui
Met storm verzeld, ons armelui
Onmededoogend kwellen.
Wat nu gedaan; voor zulk geweld
Van hagel, storm en regen,
Daar kon geen breed gerande hoed,
Geen paraplu, noch regengoed,
Noch manteljassen tegen.
Wij vlugtten, het was kermis daar,
Uit nood tusschen de kramen.
Gelukkig was niet ver van daar
Een kroeg, (hoe vlug!) reeds open, waar
De handwerkslieden kwamen.
Daar kwamen wij nu onder dak
En konden eindlijk rusten.
Wij vroegen koffij; kregen, wat
De kleur van modderwater had,
En 't geen wij ook niet lusten.
Daar bleven wij, totdat de zon
Haar stralen ons kwam geven,
De wolken uit elkander joeg
En de inwoners van Haarlem vroeg:
'Zijt gijlui nog in leven.'
Wij stapten op, om in den hout
Vooreerst wat te gaan wandlen
En dan in de eene of andre tent
Of wel, in eenig logement
Voor onze maag te handlen.
Reeds zeven ure had de klok
Van Haarlems dom geslagen,
Toen wij bij d'ingang van den hout,
Als vreemdelingen fier en stout
Een frühstück gingen vragen.
Haerlem Jaarboek 2003