Kort tevoren was nog aan de schoolleiders Van Mourik Broekman en
Spoelder om hun opinie gevraagd. Natuurlijk probeerden zij hun visie
zodanig te verwoorden, dat het tij nog gekeerd kon worden, maar ver
geefs. Ook het bestuur van de plaatselijke afdeling van de Algemene
Vereniging van leraren bij het Middelbaar Onderwijs kwam nog in het
geweer; 'Met ontsteltenis' had het van de plannen van b en w kennis
genomen. 18> Ook dr. Ras, die zich acht jaar geleden zo intensief met de
voorbereidingen tot de stichting van het Gemeentelijk Lyceum had
bemoeid, uitte zijn verontwaardiging in een brief aan Van Mourik Broek
man. 19)
In de gemeenteraadsvergadering van 9 augustus stuitte het college
voorstel op fel verzet van de linkerzijde, met uitzondering van de partij
van Slingenberg, de Vrijzinnig Democratische Bond. 20> De socialist
Scholl herinnerde er aan, dat de commissie-Thiel een voor het lyceum
positief advies had uitgebracht. Scholls partijgenoot Reinalda nam het
woord 'contractbreuk' in de mond, terwijl de communist Peper sprak van
'afbraak van een stuk cultuur'. Hij hekelde de haast waarmee b en w pro
beerden hun voorstel bij 'overrompeling' er door te krijgen, zodat zelfs
het college van curatoren was genegeerd. De vrijzinnig-democraat Boes
verwonderde zich erover, dat juist Peper zo vurig pleitte voor de hand
having van het lyceum, want zo stelde hij': 'het is namelijk niet voor
tegenspraak vatbaar, dat aan de naam "Lyceum" de gedachte aan een
standenschool is verbonden.'
Het voorstel van B en w kreeg wel de steun van de rechterzijde. De
katholiek Weustink vond het tendentieus om te spreken van 'het groote
bloeiende Lyceum... De bloedelooze takken moeten afgesneden worden.'
De CHU-er Visser sloot zich daarbij aan met het argument dat het
Nederlandse volk en ook de gemeente 'gevaar loopen intellectueel top
zwaar te worden... Velen met diploma's vinden geen emplooi en toch gaat
men door jongelui af te leveren met diploma's.'
Wethouder Roodenburg betoogde, dat de lyceumgedachte in Haarlem
geen ingang had gevonden, evenmin als in Den Haag trouwens. Leer
lingen van buiten de gemeente bezochten het lyceum, omdat die school
zo gunstig was gelegen maar niet om principiële redenen. Loco-burge
meester Slingenberg tenslotte concludeerde, dat zijns inziens de korte
voorbereidingstijd meer bezwaren had ontlokt dan de opheffing zelf.
Zulke bezwaren mochten geen invloed hebben op de stemming, vond hij.
Met 19 tegen 13 stemmen werd het voorstel een einde te maken aan het
Gemeentelijk Lyceum aanvaard. Het in 1925 met zoveel enthousiasme
opgerichte lyceum ging acht jaar later smadelijk ten onder. Maar de
tegenstanders van de lyceumgedachte zouden op den duur ongelijk krij
gen.
DR. J. RÖMELINGH