voortbrengen, om door ruilhandel aan goederen te komen die men niet
zelf produceerde. Om in hoge mate zelfvoorzienend te zijn, moest het
leven op het platteland georganiseerd zijn in eenheden van behoorlijke
omvang. De hof van de grootgrondbezitter vormde dan ook de basiseen
heid van het agrarisch bestel.
Een hof had als centrum de hofstede van de heer, de vroonhoeve,
bestaande uit een herenwoning met bijgebouwen. Men moet denken aan
houten bouwsels, eventueel omringd door een palissade. Een deel van de
landerijen werd vanuit de herenhofstede bewerkt (terra indominicata),
maar het grootste deel was ter bewerking aan horige pachters uitgegeven. -137-
De pachters moesten een deel van de opbrengsten van hun land aan de
heer afstaan en waren ook tot herendiensten verplicht. De eenheid van
uitgifte was de hoeve van zestien morgen.
De graven van Holland waren uiteraard grootgrondbezitters bij uit
stek. De oudst bekende vermelding van de grafelijke hof van Haarlem is
uit het jaar 1214, in het huwelijksverdrag van de latere graaf Floris iv en
Machteld van Brabant.I02) Onder de inbreng in het huwelijk werd van zijn
kant een bedrag van vijftig pond per jaar genoemd, welk bedrag onder
andere uit de opbrengst van de Haarlemse hof curia de Harlem) moest
komen. Het hofstelsel was in die tijd al in verval. Uit eerdere tijden zijn
er slechts indirecte indicaties voor de aanwezigheid van een grafelijke hof
in Haarlem. Zo meldt een tussen 1105 en 1119 te dateren oorkonde dat een
goederenruil tussen de abt van Egmond en een zekere Eilger ten over
staan van graaf Floris 11 en diens vrouw Petronella in Haarlem plaats
vond. I05) De opheffing van de hoforganisatie Haarlem moet voor, of in
samenhang met, de verlening van het stadsrecht in 1245 zijn gebeurd.
De hofstede van de graaf als hofheer - de vroonhof - lag in het cen
trum van Haarlem, net achter de Gravenzaal van het stadhuis.1041 De terra
indominicata van de hof van Haarlem moeten we vermoedelijk aan de
noordzijde van de Beek zoeken. De Beek kwam ter hoogte van de Raaks
uit het veen, stroomde door de Prinsenhof, volgde de Spekstraat en Oude
Groenmarkt en mondde langs de zuidzijde van de Damstraat in het
Spaarne uit. Er is al vaak op gewezen dat de lokale adel (deels vermoe
delijk nakomelingen van belangrijke grafelijke dienstlieden) veelal ten
noorden van de Beek woonde, en dat er in dat deel van de stad nog lang
opvallend veel grote percelen lagen. Men kan dit als aanwijzingen zien
dat dit deel van de stad aanvankelijk hofland is geweest. Daaraan kan
worden toegevoegd dat het gebied tussen de Beek, de westelijke en noor
delijke stadswal (Oude Gracht, Nassaulaan, Nassaustraat, Ridderstraat,
Korte Jansstraat) en de oostrand van de strandwal (langs de Lange Be
gijnestraat op de Korte Jansbrug toe) vrijwel precies 16 morgen beslaat.
BERT KOENE