vier kostuums. Maandagmorgen begonnen de kleermakers er aan, maan
dag werden ze nog gepast en woensdagavond afgeleverd. Een hele
krachttoer. Vroeger droegen de heren zwarte rouwpakken bij de begrafe
nis en ook de eerste zes weken daarna. Dan kwam de halve rouw: wel
donker, maar er mocht een werkje in de stof zitten, en dan een jaar lang
een rouwband om de mouw van colbert of jas.
Eén van de zoons Dorhout Mees was later op de kma te Breda voor
opleiding tot beroepsofficier. Hij moest een burgerkostuum hebben. Ik
reisde naar Breda en had een afspraak in het Oranjehotel tegenover het
-32- station. Hij kwam daar met twee vrienden, de heer P. Ruys de Perez en
W. Kloppenburg. Zij namen alle drie een kostuum. Toen ik ze kwam pas
sen, weer in het Oranjehotel, zei Dorhout Mees: 'Van der Steur, ik barst
van de dorst, kun je niet een biertje weggeven, want geld hebben we niet.'
Het biertje kwam er natuurlijk... De heer Dorhout Mees is vrij jong
gestorven, Ruys de Perez sneuvelde in de meidagen van 1940 als vliege
nier en in Aerdenhout is een laan naar hem vernoemd. Kloppenburg
werd later gouverneur van de kma, woonde op het 'Kasteel' een soort
paleisje op het terrein van de kma. Ik kwam daar vaak en werd dan onder
militaire begeleiding van de wacht naar het kasteel gebracht en gehaald.
De heer Kloppenburg werd later directeur van Heineken en bleef ruim 50
jaar cliënt. Zou dat biertje daar invloed op gehad hebben?
In Wapenveld woonde een goede cliënt: Jhr. H. Sandberg op het
Landgoed 'Winfried'. Zijn vader was burgemeester van Haarlem geweest.
Hij deed niets anders dan zijn landgoed en zijn veertig kostuums behe
ren. Bijna iedere maand ging ik naar hem toe want er was altijd werk. In
het voorjaar gingen alle winterpakken terug naar Haarlem en in het
najaar alle zomerpakken. We moesten de pakken bewaren en nazien. Als
hij iets dikker was geworden moesten we alle pakken uitleggen en weer
innemen, wanneer hij was afgevallen. Hij schreef zeker iedere week een
brief met bevestiging over wat we besproken hadden en vragen over aller
lei kledingstukken. Soms deed ik boodschappen in Haarlem voor hem,
want alles wat uit Haarlem kwam, was heilig bij hem. Het landgoed zag
er altijd perfect uit en er waren altijd tuinlieden, een smid, die de hekken
repareerde, schilders enz. aan het werk. Boven op het dak stond een
grote bel, die hij met een touw uit zijn werkkamer kon bedienen. Als hij
iemand iets wilde vragen belde hij. Eenmaal was voor de tuinman, twee
maal voor de chauffeur enz. Deze mannen stonden dan in de kamer met
de pet in de hand en zeiden alleen: 'Ja, jonker of nee, jonker!' En het
waren vragen zoals: 'Heb je nog een nieuwe broek nodig?, of is je oude
uniform nog te herstellen?' enz. Natuurlijk hadden ze meestal wel iets
nodig.
Haerlem Jaarboek 2004