Mulisch, dialectische schrijvers die tegenover de kleine burgerij de profe
ten, de zieners en de magiërs zetten. Uitstekende stilisten zijn het boven
dien, schrijvers die met hun ongebreidelde fantasieën veel invloed had
den op het vaak ronkende, kitscherige en pathetische proza van Ferron.
Diegenen die deze kwalificaties als denigrerend ervaren, begrijpen weinig
van zijn werk.
De adjudanten van die Haarlemse mythe ontmoetten elkaar in
Teisterbant en vanzelfsprekend was het Ferron die de geschiedenis van
die kunstenaarsvereniging vastlegde in De keldergang der heren (1981).
Haarlem wordt daarin door hem beschreven als een stad waarin geeste- -233-
lijke groei onmogelijk is en daardoor zijn eigen profeten oproept.
'Graficus Anton Heyboer was er zo één. De schilder H.F. Boot was er zo
één en in feite is Mulisch de literaire loot aan deze tak. En het is wel type
rend dat geen van deze profeten uit de stad zelf afkomstig is.' Net als
Louis, voeg je daar nu aan toe, en je bent je ervan bewust dat juist zijn
oeuvre die Haarlemse mythe pas echt tot bloei heeft gebracht.
Met zijn roman Hoor mijn lied, Violetta (1982) komt Ferron ook met
zijn fictie steeds dichter bij huis. Zoals vrijwel altijd is de verteller weer
een in zichzelf mompelende en kniezende egotripper, een vertelsituatie
die van een auteur nogal wat inlevingsvermogen vraagt. Terwijl Charles
Rethel stiefelt van Haarlem naar Driehuis mijmert hij over zijn leven en
over de oorlog waarin hij zo zijn eigen zaakjes en belangen prima wist te
behartigen en waarin er in ieder geval in tegenstelling tot vandaag de dag,
orde, duidelijkheid en eerbied voor bepaalde zaken heersten.
Hoogtepunt van Ferrons Haarlemse romans vormen de boeken die
verschenen tussen 1993 en 1998: De Walsenkoning, Een aap in de wol
ken en Viva suburbia. Een trilogie die zoals de ondertitels al aangeven
achtereenvolgens de autobiografische diepte ingaat, de ontwikkeling van
zijn kunstenaarschap beschrijft om uit te monden in de geschiedenis van
het verhoopte geluk. Het zijn deze romans waarin Ferron glorieert met
zijn hilarische, cynische en altijd venijnige aanvallen op en beschrijvin
gen van Haarlemse toestanden, gebeurtenissen en personen. De stad is
voor zijn voortdurend banjerende hoofdpersoon, de al eerder genoemde
voormalige chef streekredactie van de Kennemer Bode, toevallig heet ook
hij Louis Ferron, een gruwzame poel van verderf waaraan hij nochtans,
door zijn zelf gekozen exil, niet kan en wil ontsnappen. Uiteindelijk,
beseft de verteller, is ook hij een Haarlemmer en voelt hij zich verwant
met 'De gemene koppen, de geplamuurde koppen. De loerende ogen, de
nauwelijks verhulde agressie, het leedvermaak. En ik besefte eens te
meer een van hen te zijn. Een van hen die altijd binnen de ommuring van
de stad zijn gebleven. Die nooit de wind eens hebben voelen waaien. Ik
NECROLOGIEËN