exploitatie van die landerijen bestond slechts uit het innen van pacht en
het genot van herendiensten. De pachtboeren waren de werkelijke
exploitanten van de gronden. Na overdracht van een hoeve door de graaf
aan een nieuwe eigenaar, veranderde daar niets in. De boeren kregen
slechts een nieuwe pachtheer.
Het eigenlijke hofland was wél direct vanuit de vroonhoeve, dat wil
zeggen uit naam van de graaf, bewerkt. Pachters waren daar niet. Ook
bestond niet de mogelijkheid het hofland zomaar aan een nieuwe eige
naar over te doen, want de hoforganisatie moest worden opgebroken. De
hof moest wijken voor de stad. Versnippering en uitgifte van de kavels -25-
aan Haarlemse burgers was de enige zinnige optie.
Onder de afzonderlijke panden die Heynric de Rode noemde, was er
één, de halle, waarvoor de stedelijke overheid de hofstedehuur betaalde.
Dr. Kort nam aan dat met de halle het toenmalige stadhuis werd bedoeld
en noemde de vermelding van het gebouw op de lijst van hofstedehuren
een krachtig argument voor de juistheid van de overlevering dat de
Hoofdwacht ooit als stadhuis heeft gediend.
De bewering dat de Hoofdwacht eens het stadhuis was, vindt men
voor het eerst op schrift in een lofdicht op Haarlem uit 1596 van de hand
van de schilder en schrijver Karei van Mander. Zonder nadere toelichting
heet het daar: 'op Smeetstraets hoeck stont 't stathuys'. Een feitelijk
bewijs is nooit gevonden, maar toch hebben zoveel geschiedschrijvers
zich aan de uitspraak van Karei van Mander geconformeerd, dat het bijna
een Haarlems dogma is geworden. Tegen deze achtergrond is het begrij
pelijk dat het vermeende 'krachtig argument' met instemming is
begroet.29'
Uit mijn onderzoek is echter gebleken dat de halle en de Hoofdwacht
onmogelijk hetzelfde gebouw kunnen zijn. Sterker nog, het gebouw dat
we nu de Hoofdwacht noemen, komt volgens mijn analyse van de huur
bedragen in het geheel niet voor op de lijst van rentmeester Heynric de
Rode. Natuurlijk laat dat in principe nog steeds de mogelijkheid open dat
de Hoofdwacht ooit de functie van raadhuis heeft gehad, maar het is een
fabeltje dat daarvoor bewijs te vinden zou zijn op de lijst van Heynric de
Rode.
Wat valt er, afgezien van de imaginaire connectie met de Hoofdwacht,
over de halle te zeggen? Volgens het Middelnederlands Woordenboek
was een halle een overdekte markt. De betekenis van stadhuis kwam
alleen in de Zuidelijke Nederlanden voor. In Holland was halle het alge
mene woord voor een overdekte ruimte waar kooplieden hun waren kon
den aanbieden. Als het slechts om één soort goederen ging, dan gebruik
te men meer specifieke benamingen: laken werd verhandeld in een want-
of wolhuis, slagers hadden hun stalletjes in een vleeshuis of -hal.
BERT KOENE