zou bewijzen dat de hof van Haarlem toen nog heel wat voorstelde, maar
daarbij werd over het hoofd gezien dat het een totaalsom betrof van inkom
sten uit landerijen gelegen in de Riederwaard, in Aarlanderveen en in de hof
van Haarlem.
9. In 1332 verleende de commandeur van het Johannieterklooster in Utrecht aan
graaf Willem 111 en zijn opvolgers recht van onderdak in alle aan Utrecht
ondergeschikte huizen, waaronder het Jansklooster in Haarlem (F. van
Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren
van Vriesland, deel 11, p. 533"534-
10. A.M. Numan, 'Het verblijf van de graven van Holland in Haarlem', Haarlems
Bodemonderzoek 33 (1998), p. 3-41; W. Cerutti, Het stadhuis van Haarlem, ~27'
Haarlem 2001, deel 11 (voorgeschiedenis tot 1370).
11. Omstreeks 1287 schonk graaf Floris v een deel van zijn resterende grondbezit
in Haarlem aan de orde der dominicanen om er een klooster op te bouwen.
(Zie P.A. Henderikx, De oudste bedelordekloosters in het graafschap
Holland en Zeeland, Dordrecht 1977, p. 21-25.) Dat was ruim veertig jaar
nadat Haarlem stadsrecht had gekregen, dus de hof van Haarlem bestond
niet meer. De hof was grotendeels verkaveld en uitgegeven aan particulieren.
We mogen aannemen dat grond die toen nog in grafelijke hand was, uitslui
tend of voornamelijk rond de voormalige vroonhoeve lag. Het feit dat het
dominicanenklooster schuin achter de Gravenzaal heeft gelegen, is daarom
een sterke aanwijzing dat we de grafelijke woning daar moeten zoeken.
12. De Beek volgde het tracé Raaks, Prinsenhof, Spekstraat, Oude Groenmarkt
en Damstraat.
13. B. Koene, 'Tussen Gracht en Hout. De vroege geschiedenis van de zuidkant
van Haarlem', Haerlem Jaarboek 2004, p. 107-148.
14. Hamaker, De rekeningen der grafelijkheid van Holland, deel n, p. 236-238.
De rentmeesterrekening somt ook lieden in Heemstede, Aelbrechtsberg
[Bloemendaal] en Tetrode [Overveen] op die huur aan de graaf verschuldigd
waren. Die huren hadden wél een zelfde soort oorsprong als de Haarlemse
hofstedehuren. Bovendien bleven daar tot in de zestiende eeuw resten van
een vroegere horigheidrelatie bestaan, in de vorm van de verplichting om één
of twee dagen per jaar onbetaalde wagendiensten te verrichten. In Haarlem
kon daarvan na de verlening van het stadsrecht geen sprake meer zijn, want
stadslucht maakte vrij.
15. Dat daar al een brug was, bewijzen de rekeningen van Heynric den Rode
over de twee volgende jaren 1344-1345 en 1345-1346 (Hamaker, De rekenin
gen der grafelijkheid van Holland p. 343 en p. 492). Daarin wordt, in een
lijst van percelen aan de overkant van het Spaarne, een stuk land 'jeghens
der brecghe' (naast de brug) vermeld. Diezelfde brug lijkt ook al voor te
komen in een oorkonde uit 1297 waarin graaf Jan 1 bevestigde dat het
Haarlemse stadsrecht ook gold voor degenen die vlak buiten de stadsmuur
woonden (Noord-Hollands Archief (nha), Stadsarchief Haarlem 1245-1572,
inv. 163). De graaf duidde die personen aan als Tiede die an Harlem wonen
BERT KOENE