Uit Jubals hoofd spruiten korenaren, bij wijze van lauwerkrans. Dit
beeld doet denken aan de figuren die Goltzius met een krans van koren
aren heeft afgebeeld als zinnebeeldige voorstelling van de zomer. Ko
renaren staan symbool voor Christus, maar ook voor vruchtbaarheid en
overvloed. Jubal wordt hier afgeschilderd als de voorbeeldige inspirator
voor de componisten en muziektheoretici - zowel uit de oudheid als uit
middeleeuwen en renaissance - van wie de namen in de korenaren staan
gegraveerd. Of de namen de smaak van de toondichter zelf weergeven we
ten we niet, maar de keuze geeft ons toch een zeker beeld van de muzikale
appreciatie in deze periode. Het zijn, in alfabetische volgorde, Ambro-
sius, Augustinus, Croce, David, Gregorius, Guido van Arezzo, Josquin
Desprez, le Jeune, Monteverdi, Nanino, Orlando, Salomon, Schuyt, Swee-
linck, Zacconi en Zarlino. De vermeende Griekse coryfeeën van de muziek
schitteren natuurlijk door afwezigheid, die zouden de hegemonie van
Jubal alleen maar doorkruisen.
Dependant, 'tLoflubals
Het is zeer waarschijnlijk dat Padbrué van meet af aan voornemens is
geweest het niet bij één bundel te laten. Hij noemt de uitgave van 1643
immers al 'Eerste Boeck'. Ook de vriendelijke gestes en de vrijgevigheid
van de magistraat zullen Padbrué aangezet hebben tot een tweede uit
gave. Padbrué mat zich vanaf het verschijnen van 't Lof van Jubal de titel
'jubalist van Haerlem' aan. Hij beschouwde zich kennelijk als volgeling
van Jubal, van wie volgens de Bijbel alle musici zouden afstammen. We
kunnen ons ook voorstellen dat indirect zo de suggestie werd gewekt dat
Jubals uniciteit en roem op Padbrué afstraalden en dat ook hij, Padbrué,
'Jubalkwaliteiten' bezat en op zijn beurt als opvolger van de bejubelde
aartsvader van de muziek kon worden beschouwd. Een handige marke
tingstrategie, zouden wij nu zeggen. In 1645 verscheen dan 't Lof Iubals,
Tweede Boeck.16' Het hoeft niet te verbazen dat hij ook dit werk aan de ma
gistraat opdroeg.
Canon van de literatuur
Aan het 't Lof Iubals werkten, net als dat in de eerste bundel het geval was,
personen mee die er in de maatschappij toe deden; literatoren uit de toen
malige canon hoorden daar vanzelfsprekend bij. De eruditie en uitste
kende literaire smaak die Padbrué zijn toegedicht vinden hier zeker enige
grond. Dat hij deze coryfeeën voor zijn project wist te interesseren is een
prestatie op zich. Of hij ook aanspraak kon maken op een plaats binnen
HAERLEM JAARBOEK 2010