dan als een onderwijsinstelling. Uit correspondentie met stadsbestuur
en schoolmeestersgilde op het einde van de 18de eeuw blijkt echter dat
matressen in Haarlem geen onderwijs mochten geven. Die maatregel was
bedoeld om de schoolmeesters- en meesteressen van de andere scholen te
beschermen.18' Deze bepaling was mede de oorzaak van het kwaliteitspro
bleem van de matressenscholen in Haarlem.
Het bestuur van het onderwijs in de stad kwam grotendeels ten laste
van het college van curatoren van de Latijnse en andere scholen. Dit col
lege adviseerde het stadsbestuur over tal van onderwijskwesties en be
moeide zich met de aanstelling van nieuwe leerkrachten in de stad. De
burgemeesters hadden echter de eindverantwoordelijkheid voor alle on
derwij saangelegenheden.
De drie nieuwe stadsarmenscholen werden gedeeltelijk ingebed in de
bestaande structuur. De vacatures op de armenscholen werden volgens
bovengenoemde procedure opgevuld maar de scholen kregen een eigen
college van toezicht. Lutherse, katholieke en doopsgezinde armenbestu
ren hadden in de zeventiende en achttiende eeuw scholen opgericht voor
de kinderen uit het weeshuis waarvoor deze besturen verantwoordelijk
waren. Zij regelden het onderwijs zelf en waren ook verantwoordelijk
voor de benoeming van de schoolmeesters. Dit artikel laat deze scholen
buiten beschouwing.
De start van de stadsarmenscholen
Het Reglement voor de Stads-Schoolmeesters binnen Haerlem uit 1757 ver
deelde de stad in drie wijken. Ten zuiden van de as Zijlstraat-Damstraat
gingen de kinderen naar stadsschool a, ten noorden naar stadsschool c
en aan de overkant van het Spaarne naar stadsschool b. De schoolmeester
moest zijn school annex woonhuis huren in de wijk waar hij was aange
steld. Twee stadsschoolmeesters waren al in functie onder het reglement
van 1746.19) Een van hen, Hendrikus de Groot, vroeg aan het stadsbestuur
een toelage want hij wilde niet meer in functie blijven onder de nieuwe
bepalingen. Het stadsbestuur keurde dat voorstel goed en benoemde Wil
lem van Kuijk in zijn plaats.20'
De stadsarmenscholen kregen een eigen college van toezicht. Hierin
zaten drie regenten van het armenbestuur, drie broeders van de diaconie,
drie dominees en drie ouderlingen. Het stadsbestuur schreef het armen
bestuur en de diaconie aan dat er binnen acht dagen een nieuw college
van toezicht, de inspectores van de stadsarmenscholen, moest worden
DICK VAN GIJLSWIJK