laboratie, de nadrukkelijke adviezen die hij kreeg van zijn advocaat en de
overheid - o.a. van Kersteman - om werk voor de bezetter binnen te halen,
de verantwoordelijkheid van Jan voor het behoud van werkzaamheden
om te voorkomen dat personeel zou worden afgevoerd naar Duitsland en
de succesvolle acties die hij ondernam om op de valreep werknemers uit
Duitse handen te houden. Kortom een reeks van omstandigheden die de
collaboratie niet ongedaan maken, maar wel begrijpelijker en accepta
beler. Ook wees zij er op dat Jan niet uit politieke motieven handelde. Hij
was geen NSB-er en koesterde geen sympathie voor de bezetter.
Buitengewoon verrassend was dat zij Mr. W. Boers - de Officier-Fis
caal die in 1946 (zie boven) het dossier van Jan onder zijn beheer had
- gevraagd had een begeleidend commentaar op haar pleidooi te schrij
ven. Boers heeft hiermee ingestemd. In zijn brief van 27 juni 1951 aan Mr.
Drabbe legde hij uit dat Ruigrok hem al eerder had ingeschakeld om zijn
belangen te behartigen in een civiele zaak. Vervolgens had hij Boers ge
vraagd om een revisie van de collaboratiezaak te entameren. Een verzoek
waarvan Boers had afgezien om reden van zijn vroegere rol. Aanvankelijk
wilde hij ook niet aan het verzoek van collega Gerda Veth voldoen, maar
hij had toch toegestemd omdat
het evenzeer onjuist ware den Heer Ruigrok te benadelen door aan
de bevoegde autoriteiten de kennisname te onthouden van gegevens
welke n.m.m. van belang zijn voor de beoordeling van zijn zaak, en
welke niet langs andere weg verkregen kunnen worden...'
Het betreft, aldus Boers, informatie uit de 'historia intima' van de zaak,
die hij niet in detail wilde prijs geven, maar die zijns inziens van essenti
eel belang zijn voor een goede beoordeling van de gebeurtenissen.
Zijn brief behandelt twee onderwerpen. Allereerst een verantwoording
van het juridische denkraam bij de beoordeling van strafzaken. Boers
spreekt over zijn premissen. Voor hem stond in de behandeling van col
laboratiezaken voorop dat de positie van zakenlieden niet eenvoudig was.
Zijn leidraad was: '...it is easy to be wise after the accident..'. Het punt
waar alles voor hem op aan kwam was de beantwoording van de vraag of
de beschuldigde klaarblijkelijk 'te kwader trouw' had gehandeld. Geval
len waarin opdrachten tot stand kwamen onder pressie, sluiting van het
bedrijf, of uitzending van personeel werden niet op de lijst van verdachte
bedrijven geplaatst. Maar legde hij uit, ook daarbuiten was hij ruim
schoots geneigd de beschuldigde 'the benefit of the doubt' te geven. Be-
HAERLEM JAARBOEK 2012