de vierschaar, dus tijdens een (ge-)ding, te herhalen waar inmiddels ook
de beklaagde gedagvaard was. Een eed ter bekrachtiging mocht alleen
na een vonnis uitgesproken worden, en was noodzakelijk om de ontken
ning van de beklaagde te pareren. Deze, op zijn beurt, mocht na vonnis
een onschuldseed afleggen, waarna de klager op de proppen kwam met
6 eedhelpers, of meer als gewoonterecht dat toestond, die ook weer zwoe
ren na vonnis, niet over het misdrijf, maar over de betrouwbaarheid van
de klager. De beklaagde kon natuurlijk niet achterblijven, en zo kon dit
steekspel onder regie van de baljuw of schout een poos doorgaan, via de
strafvordering en allerlei tussenvonnissen tot het eindvonnis.6'
Deze volledig mondelinge en formalistische procesgang werd onder
broken en beslecht wanneer een eed niet correct uitgesproken werd, bij
voorbeeld door stotteren of verkeerde woordvolgorde. Ook als een van de
partijen onvoldoende eedhelpers wist op te trommelen, was het gedaan,
of als een eedhelper geen eerzaam verleden had, in alle gevallen werd dan
gevonnist tegen de partij die niet aan de formele eisen voldaan had.
Een eindvonnis van de gezworenen kon leiden tot een straf, maar als
zij er niet uitkwamen, konden ze ook besluiten tot een godsoordeel, een
'ordalie'. De beklaagde onderging dan een vuurproef - gloeiend ij zer vast
pakken en binnen korte tijd met gave littekens genezen - of een koudwa-
terproef - onder water niet verdrinken, maar ook niet gaan drijven - of
een heetwaterproef - iets uit een ketel met kokend water pakken zonder
er lelijke littekens aan over te houden. Het gerechtelijk tweegevecht, de
tweekamp, was een ordalie die meestal uitgelokt werd door de klager.
Buiten de steden, in ridderlijke en adellijke kringen, werd het veel ge
praktiseerd, en tot in de zestiende eeuw kon men er een proces mee be
slechten.7' We danken er woorden en uitdrukkingen aan als 'kampioen',
'in het krijt treden' en 'een lans breken'.
Deze wonderlijke, exotisch aandoende procedures, met talloze regio
nale variaties, lieten één aspect vrijwel onberoerd, namelijk wat er nu ei
genlijk op de plaats delict was voorgevallen. Men leek er helemaal op te
vertrouwen dat bij de eedsaflegingen en de godsoordelen het ingrijpen
van bovennatuurlijke krachten - ooit Germaanse goden, later christelijke
heiligen of de Albestierder zelf - de schuldige vanzelf zou treffen en de
onschuldige zou vrijmaken.
MAARTEN MÜLLER 37