NIEUWE j. j, beijnes. .1. j. BEIJNES No. 299. Zondag 10 Augustus 1879. 4e Jaargang. Gciiieeiiteraads-verkiczlng. De wijsheid dezer eeuw. feuilleton. De Vrouw des Spelers. HAiMMCHI Uil KtVI. ABONNEMENTSPRIJS Per 3 maanden voor Haarlemf 0,85 Buiten Haarlem franco per post1, Afzonderlijke Nummers0,06 Dit blad verschijnt Eiken WOENSDAG en ZATERDAG. BUREAU: St. Jansstraat Haarlem. AGITE MA NON AGITATE. PRIJS DER ADVERTENTIEN Van 16 regels30 Cents. Elke regel meer5 Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Dienstaanbiedingen 25 Cents per advertentie a Contant. Avertentiën worden uiterlijk Dinsdag- en Vrijdag avond ingewacht. Uitgevers KÜPPERS LAUSEY. Kiezers van Haarlem Op Donderdag 14 Augustus a. s. gebiedt onze burgerplicht ter stembus te gaan. Wien zullen we kiezen Ons dunkt de keus vau een candidaat zal ditmaal niet moeilijk vallen, vooral wanneer wij nagaan den loop der zaken van de laatst gehouden verkiezing. De in alle opzichten aangewezen candidaat is de Heer Eeue uitweiding over de hoogst gunsti ge antecedenten van genoemden heer zou vleierei worden. Ieder onzer weet dat deze candidaat bekend is met den toestand on zer gemeente en met de belangen der bur gerij. Gekozen wordende zal de heer Beijnes, wij zijn er zeker van, de algemeene en bij zondere belangen van Haarlem's inwoners naar plicht en geweten behartigen. Kiezers! van andere zijden worden ook twee candidateu gesteld. Wie zijn deze? 't Zijn vreemdelingen die eerst kortelings zich hier met der woon gevestigd hebben, die dus onmogelijk met de locale toestan den onzer stad bekend kunnen zijn. Kiezers! laat ons medewerken tot den bloei en de welvaart van de stad onzer inwoning en stemmen we allen eenparig op den heer een man die op industrieel gebied zich heeft onderscheiden en die het aangeboden mandaat stellig alle eer zal bewijzen. Wij beleven in elk opzicht een merk- waardigen tijd. Wanneer wij de aanduiding merkwaardig bezigen, dan geschiedt zulks allerminst omdat wij met onze eeuw, haar streven en richting, zoo hoog zouden zijn ingenomen. Het tegendeel is waar. Naar I. Het was een donkere, koude winter-middag, zoo lezen wij in liet dagboek eener liefdezuster, 't was zoo duister dat zelfs geen enkele zonne straal werd gezien; zoo koud dat zij die door bezigheden of uit liefdadigheid naar buiten waren geroepen, blijde waren zich naar huis te kunnen spoeden. Zuster Rosa en ik wandelden snel naar huis, en trachtten het klooster te bereiken voor de ves perklok luidde. Onze weg voerde door de lange achterbuurten van de groote stad B. Wij hadden pas het huis van eene oude patient ver laten, wiens leven sinds maanden trapsgewijze afnam; een plotselinge en gevaarlijke aanval van de ziekte had ons later dan ons gewone uur van terugkeer, bij zijn bed doen vertoeven. Wij trachtten ons verzuim in te halen door zoo spoe dig mogelijk naar huis te snellen. De duisternis verhinderde ons echter snelle vorderingen te onze opvatting bevinden wij ons in een tijdvak in de geschiedenis der ontwikkeling van de menschheid dat in menig opzicht bedenkelijk moet worden genoemd. Het Excelsior is op de lippen van de meerderheid der kinderen van onze dagen bestorven; de richting onzes tijds beweegt zich veeleer »uaar beneden» dan »naar boven.» Toch beweren zij, die met den eeuwgeest zijn ingenomen, dat men nooit zoo hoog stond als thans. Met voorname minachting, met een me- O 7 delijdenden glimlach zien de geleerde» zonen den 19e eeuw neder op vroegere ge slachten. En dat doen zij niet enkel in verband tot de stoffelijke dingen, met het oog op hetgeen gezien en getast kan worden. De hoogmoed, waarop wij doelen, doet zich nog het mee.st gevoelen op het terrein van het denken en van alles, wat tot de onzien lijke dingen behoort. 't Weten heeft bij zeer velen het gelooven vervangen, terwijl dat weten nog wel wordt opgevat in den beperkten zin van een weten, door bloot zinnelijke waarneming of door het stapelen van sluitrede op sluitrede. Wat nu niet door het zintuig des gezichts kan worden aanschouwd of niet langs den weg van logisch betoog (2X2 4) bewezen, wordt driestweg ontkend. Van een innerlijk weten 't welk zich doet gevoelen door het rapport der menschelijke ziel met een hoogeren der onzichtbare wereld, wil men niets hooren. Al die daaraan nog hechten worden dweepers, dompers, of wel (naar de persmode van den dag) clericalen ge scholden. Waar de hoogontwikkelde kinderen onzer eeuw, die zich aanmatigen in het bezit der wijsheid te zijn, voor wie de grootste wijs- geeren van vroeger eeuwen, ten aanzien van de meeste punten, jammerlijke ach terblijvers zijn, zou stout een toon aanslaan, daar zou men dan ook meenen, dat zij met hun practische godloochening veel gelukkiger zich zouden gevoelen dan die otinoozele lieden, welke nog van een persoonlijken God, een eeuwig leven en een Heilopenbaring van Christus gelooven. maken; de weinige duister schijnende lantaarns die op grooten afstand van elkander waren ge plaatst, verminderden maar weinig de dikke duis ternis. Tot overmaat van ramp waren wij slechts weinig met den weg bekend. Wij bereikten ten laatste eene lange straat; de huizen waren hoog maar smal, en droegen dat bijzondere armzalige uiterlijk, dat zoo welsprekend van de armoede daar binnen spreekt, (leer. koesterend vuurlicht stroomde door de vensters, geen helder gas verlichtte de twee ellendig uitziende winkels die het eenig teeken van leven in deze plaats waren. Twee lantaarns, een aan het begin, de andere aan het einde van de straat schenen de duister nis nog te vermeerderen daar ze deden zien hoe weinig haar zwakke stralen aan het doel beant woordden. Zuster ltosa, de jonge Novice die mij vergezelde, was bang, en wel mocht zij het zijn want ik twijfel er aan of de wind wel ooit zoo vrij op haar had geblazen. Zij had huis, vrien den, ouders, alle weelde en gemak die de rijk dom aan kan bieden, verlaten, om de voetstappen te volgen van Hem die den Hemel verlaten had om voor ons te sterven. Ik betreurde het bijna De weetheiligheid zoo zou men na tuurlijk geneigd zijn te redeneeren moet voor haar aanhangers wel een oorzaak van groote gelukzaligheid wezen. Hoe geheel anders staat het echter in de werkelijkheid geschapen. Aan de ongeloo- vige en twijfelzieke kindereu der 19e eeuw wordt op ontzettende wijze het schrift woord vervuld: de goddeloozen hebben geen vrede. Aan die vreeselijke en toch eeuwig ware uitspraak des Evangelies dachten wij onwil lekeurig onder het lezen van hetgeen een liberaal» het lid der Tweede Kamer voor Tiel de heer W. H. de Beaufort, dezer dagen schreef bij de aankondiging van een werk van den Engelschen schrijver Mullock 't welk den titel voertThe Neio Republic en waarin de auteur enkele zijner beroemde tijdgenooten in gesprekken van meening doet wisselen. De heer de Beaufort neemt hieruit aanleiding om 't een en ander in 't midden te brengen over »Eugelands geleerden.» Als laatste bijdrage tot kenschetsing van de richting van »Engelauds geleerden,wijst de GhZ.ï-schrijver op hétgeen Mullock een zijner helden, Herbert, laat zeggen over de sociale quaestie. Herbert betoogt daarbij, dat het scepticisme onschadelijk voor de gegoeden, de welva renden, niet bruikbaar moet worden geacht voor den armen man, die wanneer men den blinddoek van zijn oogen wegneemt, met afgrijzen staart op zijn eigen armoede en met de begeerlijkheid van een wild dier de blikken slaat op anderer rijkdom en geluk. De heer de Beaufort, zijne aankondiging van Mullocks arbeid eindigende, besluit met de volgende opmerkingen. Tweestrijd tusschen denken en handelen; de slotsom waartoe het denkend brein komt of moedwillig te moeten verzwijgen, of te moeten verkondigen onder uitdruk kelijke voorbehoud van die nóóit in toe passing te brengen, na jaren gepeinds te heb ben over de beantwoording der gewichtigste vragente moeten erkennen dat die vra gen beter onbeantwoord bleven; voor zich zelf een waarheid te vindendie men vurio- O moet wenschen een onwaarheid te blijven dat ik genoodzaakt was geweest haar mede te nemen, want de koude wind en de slagregens deden haar beven en huiveren. „Moed, lieve zuster, wij zullen spoedig te huis zijn." „O! zuster Magdalena, ik bon bang, waarlijk bang, ik zag nooit zoo iets te voren. Zal het nog lang duren?" „Misschien nog een half uur, langer niet; een weinig moed zuster. Ik zal u zeggen welke ge dachte mij altijd op die lange wandelingen ver troost; 't is eene zeer eenvoudige, maar zij laat nooit na mijn geloof en moed te verlevendigen. Herinnert gij u nog eene schoone preek die wij eens over zusters hoorden, en die ons aantoonde hoe wij in elke daad de voetstappen van onzen geliefden Meester moeten navolgen, en hoe wij op elke plaats de sporen van die heilige voeten kunnen vinden?" „Ja, ik herinner het mij wel; wat dan!" zeide het goede zustertje, in haar ongeduld koude en duisternis vergetende. „Wel, wanneer ik op een avond zooals deze uit ben, tracht ik mij altijd wijs te maken dat voor anderen ik kan niet denken dat dergelijke gewaarwordingen aangenaam zijn. Opwekkend, tot daden prikkelend, zijn zij zeker niet. »Toch behooren zijin meerder of minder mate, en onder allerlei vormtot de eigen aardige verschijnselen van onzen tijd. De gevolgen zijn dan ook niet geheel onwaar neembaar. Zouden zij niet daar moeten ge zocht wordenwaar wij maar al te vaak bij de meest veelzijdig ontwikkelden het minste krachtsbetoon ontwaren; waar wij door onophoudelijk denken geoefend, met allerlei kennis voorziene hoofden met krach- telooze eu slappe handen vereenigd vinden; waar overdenkingbespiegelingberekening alle raderen van den geest in beweging brengen, maar de veerkracht van den wil, die zich in kloeke daden moest uitenver lammen. Indien de vermeerdering van weten schappelijke kennis, in plaats van in den mensehelijken geest, door volledige over- wegiug van alle gegevenseen onwrikbare overtuiging te doen ontstaan, ten slotte strekt om de vastheid van elke overtuiging te schokken; indien het ideaal waartoe die meerdere kennis ons brengen moet, een tijd blijkt te zijn waarin, zooals Saunders beweertzwakheid en kleinmoedigheid hoedanighedendie wij zoo onredelijk zijn van te verachtentot hun recht zullen zijn gekomen, doordien algemeene bescha ving tot algemeenen vrede en rust zal heb ben geleid, dan zullen onwillekeurig aan onze maatschappij andere vragen op de lippen komen. Waartoe, zal zij zeggen, waartoe dan al die meerdere kundewaartoe die schatten van onderwijsaan weten schappelijk onderzoek, aan verspreiding van kennis en ontwikkeling verspild? Het zoe ken van den weg naar de woestijnwaar heen gij ons leiden wilt, mag voor u zijn eigenaardige bekoorlijkheid hebbenwij voor ons verlaugeu die woestijn niet te naderen. »Op de koortsachtige begeerte tot uit breiding van menschelijke kennis in alle vakken, schijnt bij velen een nog onbe stemd gevoel van het doellooze der bevre diging van dergelijke begeerte te volgen. Het is niet meer: dit alleen weet ik, dat onze Heer even te voren langs denzelfden weg heeft gewandeld, en dat elke stap dien ik doe, in Zijne voetstappen is. Ik vergeet de koude, en denk slechts aan Hem. Op dat zelfde oogenblik gingen ons een man en eene vrouw voorbij, die zoo druk in gesprek waren dat zij ons niet zagen. De vrouw sprak met eene zachte, medelij den inboezemende stem, en toen ik haar voorbij ging, zag ik dat zij haar hand op zijn arm legde als om hem tegen te houden; en zij zeide met een smeekend en bezorgd ongeduld: „O, om de liefde Gods." Wij wandelden nog een paar minu ten verder, toen een wilde en angstigen kreet door de lucht weergalmde, die gevolgd werd door een harden slag, alsof iemand met geweld op den grond viel. Daarna snelde een man, dezelfde dien wij zoo even gezien hadden ons voorbij. Wij stonden door vrees en schrik aan den grond genageld. Zuster Rosa greep mijn arm „Wat kunnen, wat moeten wij doen. Zuster." Wij kunnen slechts een ding doen, en dat is terugkeeren om te zien wat er voorvalt, en of wij van dienst kunnen zijn." Wordt vervolgd

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1879 | | pagina 1