NIEUWE No. 527. Zondag 16 October 1881. 6e Jaargang. lïcydenrijck en Modderman. BUITENLAND, m Eene reis met de diligence. ÜRLÏ ABONNEMENTSPB IJS Per 3 maanden voor Haarlem Buiten Haarlem franco per post. Afzonderlijke Nummers Dit blad verschijnt Eiken WOENSDAG en ZATERDAG BIT BE AU: St. Jansstraat Haarlem. t 0,85 AG-ITE MA HON AGITATE. 0IR4IT. PRIJS DEB ADVEBTENTIÈN Van 1—6 regels30 Cents. Elke regel meer5 Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Dienstaanbiedingen 25 Cents per advertentie a Contant. Advertentiën worden uiterlijk Dinsdag- en Vrijdag- avond voor 6 uur ingewacht. Uitgevers KÜPPERS LAUREY. Een hoogst gewichtig debat werd in de vorige week in 's Lands Raadzaal gevoerd. Het werd uitgelokt door den heer Hey denrijck, een man, aan wien geen onpar tijdige den lof zal kunnen onthouden, dat hij voor zijne beginselen, in den boezem der Volksvertegenwoordiging met ijver, ta lent en gematigdheid pleit. De quaestie liep over de vraag, door enkele zich opvolgende feiten aan de orde van den dag gesteldof ook bij, die niet behoort tot de Doopsgezinde Gemeente, als bij hem bezwaar bestaat tegen het aan- of inroepen van den Almachtigen God, kan volstaan, waar hij tot 't zwereu van den eed geroepen wordt, met het afleggen van een belofte. Men zal zich herinneren dat nog zeer onlangs een zekere heer Hartogh Heys, die zich een verlicht man bij uitnemendheid waant, tot lid van den Gemeenteraad van Assen gekozen, den eed, bij de Gemeentewet gevorderd, niet wilde doen, omdat hij, als godloochenaardaartegen »gemoedsbe- zwaarc, zegge gemoedsbezwaar, had. Terecht meende nu de heer Heydenrijck, dat het zijn groot nut kou hebben, dat de Regeering zich openlijk verklaarde om trent de vragenhoe vat gij den tegen woordige!! toestand op en wat denkt gij in de toekomst, voor deze eigenaardige soort van gemoedsbezwaarden te doen? In onze beperkte kolommen is niet een maal plaats zelfs voor een bescheiden re sumtie van de zoo uitvoerige discussie over het eedsgeschil. Konden wij ons ia bizon der heden begeven, dan zouden wij gaarne het meesterlijk advies van den waardigeu Heydenrijck in ons blad opnemen; zeldzaam sprak die ge- loovige en vaderlandslievende landgenoot cordater en onverbiddelijker voor de ont kenners. Op de beteekenis van het geloof en den Persoonlijken God, als grondslag van de maatschappij, werd door hem vooral na druk gelegd. Tegen de godloochening, als een door de Regeering te erkennen denk richting, kwam hij met al den ernst van een geloovig Christen op. De kiezers van 't district Npmegen mo gen er trotsch op zijn, dat zij zulk een man naar de Tweede Kamer afvaardigden; hij is een sieraad van de rechter (behou dende) zijde der Tweede Kamer in t al- F EU1LLET ON. Vervolg). Verdronkenherhaalden alle stemmen. Goedviel de conducteur er op in. Stap maar in. Goed! herhaalde Lepré. Neen niet goed! Iedereen is ontsteld. Stap toch in, mijnheer. En wat zullen onze betrekkingen wel den ken, als zij van dat ongeluk hooren? Kom aan dan, mijnheer, Ik zou juist de bizonderheden hooren, toen men mij zeggen kwam dat gij zonder mij waart heengereden. En dat zullen wij nog eens doen, zeide de conducteur ongeduldig. Sakkerloot! riep Lepré, haastig instappende, ik heb genoeg ran de ehar-a-bancs. Daar ben ik al, conducteur. Rijd maar voort. Men overlaadde den commissioncair in kruide rijen met vragen, en hij vertelde al wat bij ge hoord had. Daarna zich zei ven, volgens zijne ge woonte in de rede rallende, toen Inj den jongen onderofficier herkende, riep hij uit. gemeen, en van de Katholieke fractie in 't bizonder. Het succes van den heer Heydenrijck was volkomen. Hij ontlokte toch van den Minister van Justitie, den heer Modderman, verklaringen, welke het gemoed en geweten van de overgroote meerderheid des Neder- landschen volks, op een zeer gewichtig punt, volkomen gerust stelden. De Minister ontkende ten stelligsteen die betuiging alleen loonde den heer Heydenrijck voor zijn interpellatie, dat wij zouden leven in een godsdienstloozen Staat. De Staat stond wel onzijdig tegenover de kerkgeschillen maar grondt zich niettemin op 't geloof in den Persoonlijken God. Op dienzelfden grondslag, vervolgde de Minister, zijn de maatschappij en het recht gebouwd. Heerlijke woorden, waardig te worden gelezen en herlezen door allen, die nog hechten aan een Staat, een maatschappij, een recht, dat niet van den wortel van alle zedelijk leven, den Godsdienst, vervreemd is. 't Spreekt wel van zelf dat de Minister dus niet weten wil van een erkenning van het atheïsme, in zijn beweerde eedsvrijheid, door den Staat. Wij mogen niet, voerde de Minister aan, voor een handjevol lui, den eenig waren grondslag der Maatschappij aantasten. Worden er lieden gevonden, die ramp zalig genoeg zijn godloochenaars te zijn, dan moeten zij zich maar getroosten ten opzichte van den eed, niet in de door hen geëischte vrijheid te worden erkend. Alleen aan hen, die den eed niet willen zweren uit godsdienstig bezwaar, wees de Minister een uitweg aan. Vormt u, luidde zijn raadgeving, tot een afzonderlijk kerk genootschap, en ge zult dan, even als de Doopsgezinden, overeenkomstig uw kerke lijke gezindheid, met 't afleggen eener be lofte kunnen volstaan. De Minister neemt dus de woorden ker kelijke gezindte, voorkomende in de Grond wet, niet op, als aanduidende iemands per soonlijk godsdienstige of ongodsdienstige ge zindheid, maar als aanduiding van 't kerk genootschap, waartoe hij werkelijk behoort. Voor de atheïsten staat alzoo geen weg open om zich aan den eed te onttrekken, voor den strafrechter en fiscus moeten zij, desgevorderd, zweren, en in de verschil lende openbare besturen des lands kunnen zij, om toegelaten te worden, ook niet vol staan met het afleggen eener belofte. Ha, daar is mijnheer, dien ik het pleizier heb gehad te Ause te zien. Dezelfde, zeide de jager. Blij dat ik u weder vind, hervatte Lepré. Zoo als ik ga en sta, ben ik de geboren vriend van alle militairen. Ik zou zelf gediend hebben, als men geen remplacant voor mij genomen had. Hij werd gestoord door mademoiselle Athenaïs, die nu bemerkte dat hij geheel nat was. Dat komt van dien verwenschten motregen, zeide hij, zich met zijn zakdoek afvegende. Mer. moet in zulk een staat niet in een publiek rijtuig komen, zeide de oude vrijster on vergenoegd. Als men eens in den motregen is geweest, moest men buiten blijven. Om te droogen? riep Lepré lachend uit. Wel verplicht! ik had er ger.oeg van. En dan was mijn koetsier nog dronken. Hij had zijn char-a-bancs haast in de rivier gereden. Wel verduiveld! riep de militair uit. Dat zou even erg zijn geweest als met de diligence van gisteren; of er had iemand moeten zijn om ons op te visschen. Inderdaad, het ge beurt wel eens dat iemand zijn leven waagt om er een ander uit te halen. Drie jaren geleden, bij de groote overstrooming, heeft een werkman vijf menschen gered, die bij la Guillotiere met een rijtuig in het water waren geraakt. Zoo vat de Minister het heden op, en voor de toekomst, althans voor de naaste, zal hij de zaak laten zooals zij is. Geen concessie deed de Minister dus aan het on geloof. Daarvoor hebbe hij den dank van de Nederlandsche Natie, van de geloovige be lijders van het Christendom, mitsdien zoo wel van Katholieken als van geloovige Protestanten. En wat ook nog iets te beduiden heeft: de Minister heeft, hoewel hevig door de liberalen aangevallen, niets teruggenomen van de door hem beleden beginselen. Slechts heeft hij, zeer beleefd, enkele woorden in zijn eerste rede gebezigd, wat verzacht. En in die ophelderingen van den Minister wilden sommige liberalen (hoe laf!) een zwenken van den Minister naar de on- geloovigen zien, ondanks hij pertinent ver zekerde: ik neem niets terug; ik handhaaf den eed onvoorwaardelijk. Aan het eind van het belangrijk debat heeft de heer Heydenrijck, tegenover de flauwe praatjes vau de liberale heereu, met veel nadruk die handhaving door den Minis ter van zijn anti-godloochenend standpunt doen uitkomen. Er bestaat dus alle reden om de eed discussie een verblijdend feit in ons par lementair bestaan te noemen. Den Minister Modderman wijzen wij, na zijn houding bij het strafwetboek, de drankwet, de er kenning, in het budgetdebat, van de rech ten der minderheden en nu weder bij de eedsberaadslaging, een plaats aan ouder de anti-radicalen. Wel toonde hij zich een tegenstander van de doodstraf, doch een man als hij, van zoo goeden zinne, kan niet anders dan te eenigen tijd op die dwaling terugkomen. Met volle sympathie treden wij hem, als tolken van een deel der openbare meening, te gemoet. Wij betreuren het diep, dat niet al de Ministers denken zooals hij. Jhr. Six, de Minister van Binnenlandsche Zaken, boezemt ons vrij wat minder ver trouwen in dan de heer Modderman, 't Komt ons voor, dat de Minister van Justitie in ietwat andere bewoordingen zou hebben geantwoord op het bekend adres tegen de schoolwet-Kappeijne, dat uitging van de Unie. Hij zou minstens meer sympathie voor de wenschen der gemoedsbezwaarden om des geloofs willetegen de schoolwet hebben aan den dag gelegd dan Jhr. Six in zijne »botaffe beschikking. Dat weten wij ook, zeide Grugel; zooveel te beter omdat de beste vriend van mijn neef daarbij was. Eizeide de onderofficier. En zijne redding alleen aan de zelfopoffe ring van dien jonkman te danken had. Zijn bedrijf was in alle opzichten bewonde renswaardig, viel Darvon met warmte er op in. Het schichtige paard had het rijtuig midden in der. snellen stroom getrokken. Eene menigte volk stond op den oever te kijken, zonder te durven helpen. De vijf personen die in de calèche zaten waren reddeloos verloren. Ochzeide de jager, misschien waren er onder die konden zwemmen en zichzelven wel zouden geholpen hebben. Gontran verwaardigde zich niet om antwoord te geven. Het rijtuig begon in den modder te zinken, vervolgde hij, toen een werkman met een klein schuitje zich op de onstuimige Rhone waagde. Meermalen was hij op het punt van om te slaan. De menschen op den oever riepen hem terug, maar hij roeide voort en bereikte eindelijk het rijtuig, door een wonder van moed en behendig heid. En van gtjluk, voegde de onderofficier er bij. Hadden wij 't maar voor 't wenschen, dan zouden wij vragen: och, dat Jhr. Six maar van de groene tafel verdween. Als hij van het ministeriëel gezelschap geschei den was, zouden de betere elementen, die meer op de godsdienstige behoeften des volks willen letten, in het Kabinet meer invloed erlangen. In een Bewind, dat den godsdienst waar deert als den besten grondslag van Staat, maatschappij en recht, hoort Jhr. Six niet te huis. Juist daarom heeft dan ook de heer Heydenrijck zulk een onschatbaren dienst aan zijn land bewezen, wijl het nu vast staat, dat wij een Regeering bezitten, die den godsdienst niet ignoreert en die geen gouvernement voor de vrijdenkers, de god loochenaars, wil zijn. Met zulk een Minis ter laat zich nog iets goeds voor de we zenlijk gemoedsbezwaarden wachten. Mi nister Modderman b. V. zal in 't eind zelf begeeren een man uit eeu stuk te zijn en dus dezelfde beginselen gaan belijden en toegepast willen zien op onderwijs-terreiu als hij bleek toegedaan op eedsgebied. Veilig mag hem tegen dien tijd den steun beloofd worden van alle vrienden van de vrijheid, van het recht en bovenal van den godsdienst. Berichten uit Londen verzekeren, dat de Engelsche en Frausche Regeeringen gelijk luidende inslructiën hebben gezonden naar Kaïro en Konstantinopel. Men gelooft dat de naar Alexandrië gezonden pantsersche pen eerst zullenterugkeeren na het vertrek der Turksche commissarissen uit Egypte. Uit Suez wordt gemeld dat daar de cholera is uitgebroken. Uit Tunis wordt vernomen, dat Ab bey den tienden des avonds is aangevallen door sterke afdeelingen opstandelingen bij de Romeinsche ruïnes van Aintuka. Na een levendig gevecht van verscheidene uren hebben de opstandelingen al hun buit prijsgegeven, en zijn zij door de cavalerie nagezet tot Kouga bij Tebourzouk. De verliezen aan beide zijden zijn aanmer kelijk. Naar men verzekert, hebben Grévy en Gambetta een onderhoud gehad over den algemeenen toestaud. Gambetta gaf als zijn gevoelen te kennen, dat dewijl het Kabinet niet is afgetreden, alsuu vol gens constitutioneel en parlementair begin- O ja, zeide Grugel, die het ongeduld van zijn neef opmerkte. Maar het zijn alleen on- verschrokkene lieden, die zulk een geluk hebben. Het was een stout stuk, zeide mademoiselle Athenaïs, maar het zal hem die het waagde ook wel wat hebben opgebracht. Verschooning, madame, antwoordde Dar von. De werkman dacht zeker dat een edelmoe dig bedrijf zijne eigene belooning is; want toen de menschen gered waren, is hij heengegaan, zonder iels te willen aannemen of naar iets te willen luisteren. Het zou ook wat moois zijn geweest, zich voor zoo iets te laten betalenriep de onder officier uit. En weet men zijn naam niet? vroeg Lepré. Ja wel, hij heette Louis Duroc. Hawat? Louis Duroc. Lepré keerde zich naar den jongen onderof ficier met den uitroep: Maar dat is uw naam! Mijnbeers naam mompelden al de reizigers. Louis Duroc, bijgenaamd de Afrikaan; ik heb er hem te Ause naar gevraagd, toen wij in de herberg met elkander praatten, en ik heb het ook op zijn valies gezien. (Slot volgt.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1881 | | pagina 1