NIEUWE No. 564. Donderdag 23 Februari 1882. 7e Jaargang. De vruchten van 't Chris tendom. 7 0,85 0,06 IAIN TIEN PR Per 3 maanden voor Haarlem Buiten Haarlem franco per post Afzonderlijke Nummers Dit blad verschijnt Eiken WOENSDAG en ZATERDAG. B TT B E A IT: St. Jansstraat Haarlem. AGITE MA NON AGITATE. comiiT. PBIJS DEB ADVEBTENTIÊN Van 16 regels30 Cents. Elke regel meer5 Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Dienstaanbiedingen 25 Cents per advertentie a Contant. Advertentiën worden uiterlijk Dinsdag- en Vrijdag avond voor 6 uur ingewacht. Uitgevers KÜPPERS li AU RE Y. Al zouden wij van het Christendom niets kennen, noch zijne leer, noch zijne geschie denis; al zou de boom en zijne wortelen voor ons verborgen zijn, dan zouden wij toch aan de vruchten die ons aangeboden worden, moeten erkennen, dat zij niet door eene menschelijke kracht kunnen worden voortgebracht, doch dat die kracht daar voor uit hooger hand moet gezonden wor den. Wij kunnen onmogelijk de gausche werking van het Christendom hier behan delen, onze ruimte laat zulks niet toe, doch wij zullen slechts eenige afgrijselijke wou den toonen, die de menschelijke maatschappij voor het Christendom bezat en wij zullen dan bewijzen, hoe de leer van den Heiland hier de behulpzame hand geboden heeft en nog steeds de reddende hand uitstrekt, wan neer men haar de vrijheid laat. Wie van goeden wille is, zal bij de overweging van het hier in korte trekken geschrevene, de overtuiging verkrijgen, hoe heerlijk het werk des Verlossers is en tot de ervaring komen dat ook hier de woorden in vervulling komen: »Aan hunne vruchten zult gij ze herkennen.* In het heidendom was het geloof, dat alle menschen dezelfde natuur en dezelfde bestemming hebben, verloren gegaan, men meende, dat een zekere klasse van men sehen gansch andere wezens waren, dat zij lager stonden, dan de overigen, of dat zij niet ter wille van zich zei ven het aa zjjn hadden, maar ter wille van den Staat, dat dus de Staat ook over hen naar willekeur kon beschikken. De vreemden, de gevan genen, de overwonnelingeu, de slaven, de schuldenaars, de armen, de kinderen, de grijzen, de vrouwen, al wat zwak, al wat FEUILLETON. Een niet alledaagsehe geneeskuur. Wij zaten, als passagiers der eerste klasse, in de rooksalon bijeen, aan boord van een dier com fortabele steamers, die de gemeenschap onder houden tussclieu Indië en het moederland. Enkele passagiers zaten de brieven te herlezen, die met de laatste post, één uur vóór de afvaart, a<m boord waren gebracht, terwijl nog anderen zich verdiepten in de lectuur van nieuwsbladen die sedert meer dan acht dagen al het bekoor lijke der nieuwheid totaal verloren hadden. Ten laatste werd het gesprek meer algemeen, doordien nu en dan half overluid namen werden genoemd van makkers en vrienden, met wie °ok andere leden van het gezelschap bleken be kend te zijn. Als eenige menschen zoo een paar uur aanéén over allerlei zitten praten, is het veelal zeer moeielijk vooruit te gissen, naar welke vreemdsoortige onderwerpen het gesprek zoo al kan afdwalen. Ik zou bij geen mogelijkheid meer weten te zeggen, hoe het gesprek van dien mid dag op krankzinnigheid en op de wijze om die verschrikkelijke kwaal te genezen, gekomen is. Wel weet ik, dat die toevalligheid ons allen een zeer vermakelijk half uurtje bezorgde. Terwijl wij namelijk de quaestie bespraken of ankzinnigheid in sommige families al dan niet erfelijk is, en over dit punt een oogenblik vrij heftig gestreden werd door een paar leden van het gezelschap, kwam Dr. Smith, een in den dienst vergrijsd, militair geneeskundige, een vroo- lijk man, wiens levendige en gezellige manieren van het uur af der eerste kennismaking op de meeste passagieis een ongemeen aangenamen in druk hadden gemaakt, zich bij ons clubje voegen. „Mijne heeren," zoo begon het korte, dikke mannetje, nadat hij zich op zijn gemak gezet en een versche havanna aangestoken had waaruit bij zware rookwolken naar alle kanten heen blies, „het zij mij vergund, hier een enkel woordje in 't midden te brengen, 't Is den meesten uwer wel bekend, dat ik langen tijd in dienst van het lijdend, al wat ellendig was, werd gehaat, bespot en uit de samenleving verbannen of afgemaakt. De vreemdeling werd bij de oude volkeren als een barbaar beschouwd en moest zich alles laten welgevallen. Vreem deling en vijand, dat was bij de ouden sy noniem. Cicero een der beste keidensche geleerden voor Christus schrijft: Vreem delingen werden door onze voorouders als vijanden behandeld.Wat het krijgs- recht aangaat, dit was afschuwlijk, het lot der vijanden verschrikkelijk't was de sla vernij of de dood. Daarover zal men zich echter niet verwonderen, als men ziet, hoe de armen en de schuldenaars onder dezelfde burgerij, onder de inwoners van een en dezelfde stad behandeld werden. En hoe? De schuldeischer kon met den schuldenaar naar welgevallen handelen. Zoolang de on gelukkige niet kou betalen, bleef hij slaaf, werd hij geboeid als een slaaf en ten slotte verkocht of gedood. Had de schuldenaar meerdere schuldeischers, dan was het vol gens de wet geoorloofd den schuldenaar te dooden, het lijk in stukken te snijden en deze onder de schuldeischers te verdeelen. 't Kan ziju dat deze wet nimmer werd ten uitvoer gebracht, haar bestaan karakteri seert in elk geval het heidendom. Welk een diepe verachting voor menscheulevens moet in het hart gezeteld hebben van wet gevers, die zulke verordeningen voorschre venWij behoeven bij dergelijke omstan digheden nauwelijks te vragen wat er terecht kwam van zwakken, armen, ouden van dagen en zieken. De grijsaards? Als de ziekelijkheid, als het verlies van krachten kwam, dan werd men deze beklagenswaar dige schepsels moê; men meende zelfs, dat het leven een last en de dood een wel daad voor hen was en men vermoordde hen dikwijls uit.... pure philantropie. Engelsche Gouvernement als inspecteur der hos pitalen te Madras ben werkzaam geweest. Ik be hoef de heeren niet te vertellen, dat mij in die betrekking zoo wat alle denkbare ziektegevallen zijn onder de oogen gekomen. Nu is het jaren lang mijne liefhebberijstudie geweest, te onder zoeken, in hoever enkele ziekten, speciaal die welke niet ons geestesleven in verband staan, overerfelijk zijn. Ik heb het geluk of het onge luk al naar de heeren het willen noemen de dingen van het ondennaansche vooral niet zwaarder te tillen dan hoog noodig is. Wat mij betreft, ik heb me bij die gemoedsstemming steeds uitermate wel bevonden. Zwaartillers, zelfkwellers, hypochondristen en hoe al dat ellendig gespuis verder moge heeten, worden op deze wonder- schoone wereld genoeg aangetroffen. Een genees heer, die dagelijks in hospitalen moet verkeeren en allerlei vormen van menschelijke ellende moet aanschouwen en behandelen, ik geef u de verze kering, mijne heeren, zoo iemand mag geen knie zer of zemelzifter zijn, indien hij zijne taak met lust en ijver wil volbrengen. Ik heb ook een geval gehadhier begon het corpulente mannetje zóó te proesten van 't lachen, dat wij elkaar bedenkelijk aankeken, ter wijl de meesten onzer onwillekeurig begonnen, mede te lachen. „Gij ziet, mijne heeren", zoo hernam de ver teller, nadat hij vijf minuten lang had zitten puffen en blazen, terwijl de tranen langs zijn vuurroode wangen biggelden, „ik kan er niets aan doen, mijne natuur is eenmaal zóó dat wat ik komieks en vermakelijks heb gezien en bijge woond zich steeds het eerste aan mijne herinne ring opdringt. Ik had mij voorgenomen, u mijne zienswijze aangaande eene zoo ernstige zaak, als krankzinnigheid dan toch zeker is, mede te dee- len, en daar treedt plotseling voor mijn geest de herinnering aan misschien de mooiste, gelukkigste en tevens grappigste kuur uit heel mijne veer tig-jarige practijk!" „Toe, dokter," riepen wij allen als om strijd, „vertel, as-je-blieft, van die kuur!" „Met genoegen, meneeren!" zeide Dr. Smith- Geen wouder dus dat er van het oprichten van hospitalen of van toevluchtsoorden voor ongelukkigeu bij de oude heidenen geen sprake was. En de armen Men ver afschuwde hen. In zeker tooneelstuk liet de dichter een vader tegen zijn zoon zeg gen: »Een bedelaar te spijzigen en te la ven, is dubbele dwaasheid; voor zichzelven, want men verliest, wat men heeft; voor hem, want hij verlengt den duur zijner el lende.Deze uitspraak is wel die van een dichter, doch is het niet verschrikkelijk en moet het met de armen niet allerellendigst uitgezien hebben, dat men zoo iets zonder vrees, en hetgeen nog treuriger is, zonder tegenspraak vrij en openlijk kon verkon digen Een voornaam auteur verhaalt ons verder, dat de armen veracht waren als een ledige, met vuile vochten aangevulde bron, die door het oog slechts met walging werd aanschouwd.» Wij staan in onze dagen ver baasd over zulke uitspraken en meeningen, doch onze verbazing zal nog grooter wor den, als wij zien dat de heidensche wetten zelfs de ouderliefde niet respecteerden. In Griekenland b. v. verklaarde eene wet zoodra een kind geboren wordt, moet men allereerst over zijn leven of dood beraad slagen is het van een krachtigen lichaams bouw, dan mag het blijven leven; is het zwak of misvormd, dan moet het worden gedood.* De wet in het oude Rome de creteerde: »Is een'kind mismaakt, de vader doodde het zonder verwijl.Seneca, een wijze heiden, schrijft: »wij dooden een woedenden hond, een gevaarlijken os, en wij verdrinken onze kinderen als zij zwak of misvormd in de wereld verschijnen; dat is geen gramschap, dat is wijsheid; wij moeten ons steeds van het onbruikbare ont doen.* Bij deze verschrikkelijke levensbe schouwing. bij die moordzucht zelfs op eigen „Zooals u bekend is, vindt men de lijders aan hypochondrie en ingebeelde ziekten in alle lan den en klimaten. De een heeft zich in het lioofd gezet, met deze en de ander met weer een andere, vreeselijke kwaal bezocht te zijn. Er zijn er, die stijf en strak volhouden, dat zij een koffiepot en weêr anderen dat zij een toren-uur werk zijn. Enkelen beweren, dat zij jaren lang aan uittering hebben geleden en dat zij thans feitelijk op sterven liggen. Ik heb er één be handeld, die na zich de ondenkbaarste dwaas heden in het hoofd te hebben gehaald, zich op zekeren dag bepaald verbeeldde, in allen ernst overleden te zijn. 's Morgens in de vroegte deed mevrouw, zijne echtgenoote, mij roepen. Ik haastte mij naar den zieke, en vond hem in zijne volle lengte uitgestrekt, met de handen over de borst gevouwen, de oogen en den mond stijf ge sloten, kortom met geheel het voorkomen van een lijk. „Wel mijn brave heer", zoo sprak ik hem aan, terwijl ik mij moest bedwingen, om niet in lachen uit te harsten, „hoe gevoelt ge u van morgen nog al?" „Hoe ik me gevoel?" zei de patient met zwakke stem, „dat is me ook een mooie vraag aan iemand die dood is „Dood", riep ik met geveinsde verbazing. „Wis en zeker dokter! Ik ben heden nacht precies klok slag twaalf overleden." Daar viel mij iets in. Ik raakte even zijn voor hoofd aan, en voelde met een bedenkelijk ge zicht zijn pols, en zei, met een meewarige stem: „'tls helaas maar al te waar; de arme man is dood, en hoe eerder hij kan begraven worden hoe heter." Ik stelde zijne vrouw met een paar woorden gerust en wendde mij tot den huis knecht, die er alles van begreep. „Mijn jongen", zei ik „uw arme heer is dood. Haal spoedig een doodkist, maar van de grootste soort, want het is een groot lijk, dat, bij deze warme weersge steldheid, heel spoedig tot ontbinding zal over gaan." De kist was er binnen 't kwartier, en nu ging het, in 't hijzijn van bloedverwanten en vrienden, die ik op de hoogte der komedie had gesteld, aan 't afleggen en kisten. Aan hartver- kinderen, begrijpt men de hardvochtigheid tegen vreemden en vijanden, al zou er ons ook niets naders van zijn verhaald geworden. Doch hoe onmenschelijk eerst was de behandeling der Gladiatoren en der slaven. Wat was eigenlijk een slaaf? Hij was een mensch in 't bezit van een anderen, een mensch dien men als een handelsartikel beschouwde, dien men kocht en verkocht, dien men sloeg, dien men folterde, dien men doodde, dien men aan 't kruis hing. De Romeinen ketenden ze bij honderdtallen aan elkander evenals beesten; deze ketens droegen ze dag en nacht, zelfs bij den arbeid op het veld- Een heideuscb auteur schildert den slaaf op de volgende wijze »de huid doorkliefd van geeselslagen, het voor hoofd gebrandmerkt, het hoofd half ge schoren, de voeten door een ijzeren ring samengeperst, bleek, mager, ontvleesd, ge lijken zij niet meer op menschen.* Wij kunnen dus nagaan, hoe veel honger, hoe veel dorst, hoeveel koude en hitte zij geleden zullen hebben. Ten behoeve dezer ongeluk- kigen bestond er geen enkele wet. HetgeeD de meester met of van den slaaf eischte, zulks moest geschieden. Op zekeren tijd stegen de voedingskosten der wilde dieren, die men te Rome, evenals in andere hei densche steden, er op nahield, hoog in prijs. Keizer Caligula liet toen zijne wilde beesten met slaven voeden. De stadsprefect Pedanius Secundus werd door zijn slaaf gedood. Nu moesten alle slaven, die onder hetzelfde dak woonden, worden gekruisigd. Hun aantal bedroeg 400. Toen het volk deze massa naar de terechtstelling zag gaan, werd het door het vreeselijk gejammer der ongelukkige slachtoffers bewogen. De overheid echter sprak het oordeel uit en 400 onschuldigen werden gekruisigd. En verlangt men som3 den prijs te weten, als scheurend gejammer, natuurlijk geen gebrek. De begrafenis begon, zoodra het gewaande lijk was gekist. Nauwelijks buiten, trok de stoet voorbij een stadgenoot, dien ik opzettelijk had inge licht. „Zoo, dokter," zei de man, „welke arme ziel is er nu weer dood?" „Helaas," antwoordde ik, „mijn brave vriend Bis ons heden nacht plotseling ontvallen!" „Jammer," schreeuwde da ander, „dat hij niet twintig jaar eerder is opgekrast; 'tls een ber.de vent!" Een paar huizen verder ontmoetten we een ander, die eveneens vroeg: „Wel, dokter, wie is er nu weer dood?" „'tls mijnheer B zeide ik. „Is 'twaar?" schreeuwde de man terug, „dan heeft de kerel nu toch eindelijk loon naar werken Zoo bereikten wij het kerkhof. Nauwelijks hadden de dragers de baar neergezet, om een oogenblik te blazen of daar kwam al weer een nieuwsgierig burger met de vraag: „wie wordt daar nu begraven, dokter?" „'tls de arme mijnheer Bzeide ik. „Hij is van nacht naar betere oorden vertrokken „Voor mijn part," zeide de man, „is hij naar de maan vertrokken, 't Was een waar uitvaagsel der maatschappij." Bij deze woorden sloeg de doode de kist open, waarvan het deksel voorbedachtelijk los gelaten was. „O gij schurken," schreeuwde hij, uit de kist springende, „wou jij mij naar de maan bren gen? wacht wat, hier ben ik al terug, om met al zulke ondankbare rekels af te rekenenEn nu begon tot ontzaglijke pret van de ingewijden, eene klopjacht tusschen den levenden man en den doode, die in zijn doodshemd als een beze tene door alle straten holde. Toen hij zich voldoende in 't zweet geloopen had, deed ik hem opvangen en naar huis en naar bed brengen. Met behulp van versterkende middelen, krach tigen wijn, vroolijk gezelschap en matige lichaams beweging, gelukte het mij, hem volkomen te ge nezen. De man heeft later nooit meer van die kuren verkocht.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1882 | | pagina 1