N I E U W E No. 1030. Donderdag 12 Augustus 1886. tide Jaargang. Is Godsdienst noodzakelijk BUITENLAND. Loon naar werk. BAARLMSCHl 1IIIIIA AT. ABONNEMENTSPRIJS Per 3 maanden voor Haarlemt 0,85 Voor de overige plaatsen in Nederland fr. p. p. 1,— Voor het Buitenland 1,50 Afz ïuderl jjke Nummers0,06 Dit blad verschijnt Eiken WOENSDAG en ZATERDAG. BUREAU: St. Jansstraat Haarlem. .IK MAISXJESDint AöITE MA WOW AGITATE. PRIJS DEB ADVERTENTLËN Van 16 r6gels30 Cents. Elke regel meery 5 Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Dienstaanbiedingen 25 Cents per advertentie a Contant. Advertentiën worden uiterlijk Dinsdag- en Vrjjdag avond voor 6 uur ingewacht. Uitgevers: K UPPERS 8e LAUREY. Moet de mensch godsdienstig zijn? Moet hij aan een God gelooven en Hem dienen? Ziedaar twee vragen, die vooral in onzen bedorven tijd de algemeene aandacht trek ken en welker beantwoording nuttig kan ziju tot leering van hen, die in deze atheïstische aera door ongeloovigen van allerlei slag hevig worden bestookt. Een blik geslagen op ons natuurlijk bestaan, op datgene, wat wij in waarheid en wer kelijkheid zijn, zal voldoende blijken om ons de noodzakelijkheid van den Godsdienst te bewijzen. Beschouwen we eens ons leven: zonder ons weten en willen worden we op deze wereld geplaatst en zonder dat men ons iets vraagt, worden wij uit het leven weder weggenomen. De stroom, zonder ons toe doen bij onze geboorte ontstaan, vloeit voort totdat hij zich uitstort in de zee der eeuwigheid. Elk oogenblik kan de draad van ons leven breken en wij val len in de macht des doods. Eene gehei me, voor onze oogen verborgene macht heeft ons in 't aanzijn geroepen; zij be waakt en beschermt ons, zij roept ons ook uit dit leven terug. Tegenover haar staan wij machteloos en zinken wij in het niet. Wie is deze onbekende macht, die ous het leven gaf, die ons in 't leven houdt en den draad er vau breekt, wanneer het haar behaagt? Zal men haar toeval noe men? »Slechts de dwaas spreekt in zijn hart: er is geen God.« Neen,- wij zeggen met alle verstandige mensckeu: Een al machtig wezen, dat wij God, onzen Heer, noemen, heeft ous geschapen; het bewaakt ons leven en het maakt er ook een einde aan. In Gods hand zijn alle einden der aarde. Hij is de Heer, onze God en wij het volk zijner kudde en de schapen zijner hand. Als nu God, de Heer, ons geschapen heeft en als Hij, naar zijn wil, den adem des levens kan doen ophouden, zijn wij dan niet in alle deelen aan Hem ouder worpen en geheel en al van Hem afhan kelijk? Eu zal men het wagen deze afhan kelijkheid te loochenen? Of zal men haar in het hart erkennen? Die verstandig is zal haar in zijn geest opnemen en als men dat doen, dan geeft men toe, dat de Gods- F EU ILL E T O N. Vervolg). De jongeling beat zich op de lippen. „Meisje, meisje, je durft veel te zeggen. Maar kort en bondig, ik ben hier gekomen alleen om je te zeggen, dat je morgen met mij dansen moet." „Zoo,moet ik?// vroeg zij. „Nu, of wil dan, hoovaardig schepsel. Je stelt je wezenlijk aan als eene prinsesheb je dat ook al geleerd, bij die menschen met hun gezeur?" De wangen van het meisje werden rood en haar voorhoofd rimpelde zich. „Ik zal je wat zeggen, Jakob," sprak ze. „Je denkt, dat ik heel vereerd zal zijn, omdat een boerenzoon met mij, die maar een dienstbode ben, dansen wil, en je meent, dat ik met beide banden moet toegrijpen, en roepen: dankje wel! Niet waar? Weet je wat, Jakob, ik heb je uitnoodiging niet noodig,ik ben maar een dienstmeid,en ik geloof dat je beter doet naar een ander meisje uit te zien." „Wel, wel!" riep hij, half meesmuilende,//Je bent kort aangebonden, maar ik mag dat wel van je, ik houd veel van resoluut. Je gaat met me atee 1" dienst noodzakelijk is. Want Godsdienst is in 't algemeen de erkenning van God als Heer en Schepper van ons leven en onze onderwerping aan Hem. Godsdienstig zijn heet daarom verstandig denken. Het is toegeven, dat een almachtig Wezen ous heeft geschapen en ons leven in zijne hand draagt. Het wil zeggen, dat wij bewust zijn van onze afhankelijkheid en daarvan steeds getuigenis willen afleggen. De noodzake lijkheid van den Godsdienst is ons bij onze schepping ingegeven; die haar wil looche nen, moet beginnen met het bestaan van God te ontkennen en zich zelf tot God en tot oorsprong van ziju leven te maken. Moeten wij godsdienstig zijn? Zien we nog dieper in ons wezen en we zullen er kennen, dat zijn natuurlijk bestaan den Godsdienst als eene noodzakelijkheid van ous eischt. Wij moeten niet slechts erken nen, dat wij in 't algemeen in ons leven van God afhankelijk en daarom aan Hem zijn onderworpen, maar wij moeten ook overtuigd zijn, dat wij door Hem worden bemind, bevoorrecht boven alle schepselen, die zich om ons heen bewegen. Wij zijn naar het lichaam een wondervol wezen, toegerust met heerlijke krachten. De ge leerden noemen de menschen een micro- cosmus, d. w. z. eene kleine wereld. Alle wonderen, welke de Heer in zijne Schep ping heeft verricht en alle wetten, die haar beheerschen, vindt men in 't klein nage volgd in den mensch terug. Over elk zijner ledematen heeft men boeken geschreven, om de heerlijkheden, die daar opeengesta peld zijn, en de wijsheid, welke zich daarin openbaart, te onthullen, en de geleerden hebben nog lang niet hun laatste woord gesproken. In het lichaam rust de geest, om het te bezielen en door den geest be zitten wij dien grooten voorrang en die onderscheiding, welke ons boveu de gan- sehe zichtbarenatuur verheft. Wij zijn in staat te denken, wij kunnen ons door den geest tot een hooger, een onzichtbaar ge bied verheffen. Wij zijn in staat al het goede en schoone in ons op te nemen. Wij hebben in onzen wil eene kracht, die aan de almacht van God herinnert. En hoe heeft de Hoer voor ons gezorgd, opdat ons leven gelukkig zoude zijn! Voor ons heeft Hij de hemelgewelven uitgespreid bo ven de aarde en de zon, de maan en de sterren daar bevestigd. Yoor ous heeft Hij „Ik heb, dunkt mij, duidelijk genoeg gezegd, hoe ik daarover donk," antwoordde zij. „Ga je dan morgen niet dansen?" „Dat heb ik je niet gezegd," hernam zij zeer kalm. Ik zei alleen, dat ik niet met u zou gaan. „Ah zoo 1" riep hij sarrend. „Nu weet ik het. Je heb al afspraak met een ander. Misschien wel met David. Die kan, als de koning, ziju naamgenoot, op de harp spelen en psalmen zingen, dat het je groen en geel voor de oogen wordt." Het meisje wérd vuurrood. „Als door u van elk ijdel woord rekenschap zal moeten worden gedaan," zei ze, „dan zal de eeuwigheid niet lang genoeg zijn." „Waarachtig!" ri.p de jongeling spottende uit. //Ze is bij dat volk ook al bijhelsch ge worden! ik had niet gedacht," liet hij er ernstig op volgen, „dat de oude u ook zoo ouder den duim zou hebben, als dien armen drommel, dien David, dien kerel als lammertjas-pap, dien stum- perd. Maar hij was nooit beter gewoon, terwijl gij vroeger nog al een hachje waart." Zij nam den bundel weer op. „Ik geloof dat het beste is, dat wij elkander goeden-avond zeggen," zei ze, en maakte de poort open. „Geertrui!" riep hij. Maar zij hoorde niet meer, of wilde niet meer hooren en de poort vloog op slot. den bodem bevolen te groenen en te bloeien en den hoornen, vruchten voort te brengen. Yoor ous gebood Hij de vogelen te zingen en de winden te ruischen en de bronnen van het water zich te openen. En wat zullen wij zeggen van Gods Voorzienigheid? Is niet ieder mensch af zonderlijk het voorwerp zijner bizoudere liefde? Is zijne almacht en wijsheid, waar mede Hij hemel en aarde regeert, niet op dezelfde wijze, voor ieder onzer werk zaam? Heeft Hij Zijne bizondere liefde niet door talrijke geschenken bewezen? Zal men de liefde Gods dan durven loochenen? Of zal men haar prijzen en verheerlijken en haar dankbaar zijn? Ja, prijzen moeten wij haar, willen we ons den smaad der ondankbaarheid niet op den hals halen. Eu als wij dit doen, als wij het Wezen, vau 't welk wij geheel en al afhankelijk zijn, onzen Vader noemen, dan zijn we godsdienstig en wij erkennen de noodzakelijkheid van den Godsdienst in ons leven. De Godsdienst is de weder liefde, welke ons vervullen moet, voor Hem, Die ons het eerst heeft lief gehad; hij is de warme dank van ons hart, welke wij Hem bewijzen, Die ons boven andere schepselen liefheeft en met voorrechten overlaadt. Nog op een ander punt moeten wij de aandacht vestigen, om te bewijzen hoe noodzakelijk de Godsdienst voor ons leven is. Wij hebben de grootheid en heerlijk heid van den mensch geschetst, tot welke God hem heeft verheven. Zoo groot wij echter aan den eeuen kant zijn, zoo klein, armzalig en machteloos zijn wij aan den anderen. Wij zijn een mengsel van grootheid en geringheid. Menigvuldig zijn onze behoeften. Zorg en ellende, ziekte en dood bedreigen ons van alle kanten. Zwak en hulpeloos staan wij tegenover de krach ten der natuur. En wij hebben uit onszel- ven niets om tegenover onze machteloosheid te stellen. Alle heerlijkheid des menschen is als het gras, als de bloem van het veld; het gras verdort en de bloem verwelkt. Wat zullen wij nu in onze machteloosheid aanvangen? Tot wien zullen wij ous in onze ellende richten? Ons oog verheft zich van zelf tot den Hemel en zoekt daar sterkte, troost en hulp. En als wij dan de handen vouwen om van God bescherming te vra gen, dan zijn we godsdienstig en wij er- „Wel drommel!" scheeuwde hij haar na, „ik zweer bij den bemel, bij de zon, bij alles, dat meisje moet toch de mijne worden." „Gij zult niet zweren sprak achter hem eene zware, ernstige stem. Jakob kroop ineen, of hem oene slang bad gestoken. Er stonden twee mannen bij hem. „Ja, zoo staat er geschreven," sprak een van hen- Thans merkte Jakob pas op, dat het „gij zult niet zweren!" niet bepaald tot hem was gezegd, maar bet had hem toch getroffen, en verlegener dan hij anders placht te zijn, mis schien daardoor ook beleefder, nam hij zijne pet af, en zei„goeden avond samen 1" Een van de beide mannen groette ernstig terug, de ander deed alsof hij niets had gehoord. De twee mannen waren beiden tot den middag van het leven genaderdze waren beiden flinke, krachtige gestalten en toch zoo zeer van elkander verschillend, als dat bij mannen van gelijken leeftijd maar wezen kan. De eene, die de woorden had gezegd: „gij zult niet zweren?" was een forsoh, sterk gespierde man van meer dan gewone lengte. Ouder de reeds vergrijsde wenkbrauwen vertoonden zich een paar donker grijze oogen, die aan het kalme, strakke gelaat een onverstoorbaren ernst bijzetten. Het vroeger bruine, nu grauwe haar was recht langs het voorhoofd afgeknipt, maar kennen de noodzakelijkheid van den Gods dienst in het leven. Loochent men deze noodzakelijkheid, dan mag men hulp en sterkte in den nood des levens bij zich zelven of in de aardsche goederen zoeken, maar het zal ons niet baten. Ten laatste, als men zonder goed gevolg aan alle deu ren heeft aangeklopt, zal men wederom opwaarts zien tot Hem, Die alleen onze hulp, onze redder is. De Godsdienst is daarom noodzakelijk in het leven. Als een almachtige God ons geschapen heeft, dan kan slechts een dwaas vrageu of er een verband tusschen Hem en ons bestaat. Het verlangen onzer ziel geeft ons trouwens een juist en zeker be scheid. Wie de noodzakelijkheid van den Godsdienst ontkent, die moet zijn geest verbieden, aan God te denken; hij moet zijn hart ontzeggen God te beminnen. Hij moet ziju gansche wezen verloochenen en zich met het redelooze dier gelijk stel len, dat geen God en geen Godsdienst noodig heeft, of hij moet zich zelf vergo den en aanbidden. 't Is onzin, als men zegt, dat de ont wikkeling en verlichting den Godsdienst verdringt en onnoodig maakt. Het tegen deel is waar, hoe hooger de ontwikkeling des menschen zich verheft, hoe verder zijne verlichting zich uitstrekt, hoe godsdiensti- ger de mensch moet zijn. Hoe meer de mensch het bestaan van zijn wezen, de grenzen en het doel van zijn aanzijn kent, des te meer moet hij de noodzakelijkheid van den Godsdienst hegrijpen. »Ik ben de Heer, uw God! Gij zult geene vreemde goden voor mijne oogeu hebben. Gjj zult u geen gesneden beeld of gelijkenis maken. Gij zult die niet aanbidden of Godsdienst aaudoeu.« Dat is de constitutie, het groote gebod, 't welk de Heer aan de wereld heeft gegeven. Wie dat gebod niet erken nen wil, die is een rebel tegen den Heer van alle leven; hij is een idioot, die niet verstandig deuken kan. Hij moge in zijne waanzinnige verblinding zich zelf voor God houden, weldra zal hij moeten ondervin den, hoe ellendig en machteloos hij is. Wordt vervolgd.) De aaugekoudigde werklieden-manifes tatie is Zondag te Brussel gehouden. viel lang en stijf, onder een hoed, neder ove r den opstaandeu kraag van den rok. Geheel in strijd met do mode en het gebruik, had hij aan dien grijsklourigen rok, geen enkelen knoop» maar droeg hij dien met haken dicht gemaakt tot aan den hals toe. Zijne kleeding was zinde lijk in den hoogsten graad, maar daar was niets lichts en niets gekleurds aan te vinden, zelfs zijne tot de knieën reikende stevels waren niet glimmend gepoetst, maar dof en zonder glans, eenvoudig met olie of traan ingewreven. Dat was de oude Abraham Lustig, een bap tist,de eigenaar van de hofstee op den heuvel, on Jakob had volkomen gelijk, dat voor dien man geen naam ongepaster was, dan dien van Lustig want, hoe degelijk en braaf hij zich ook in alle opzichten gedroeg, vroolijkheid en opgeruimdheid waren noch bij hem, noch bij zijne huisgenooten recht gewild. Heel anders was de andera man, de schout van het dorp, een weldoorvoede, breede gestalte met gladde wangen en een deftig voorkomen. Aan zijn veelkleurig zijden ve3t, bengelde een groote zilveren horlogeketting met signet heen en weer. Jakob ging de beide mannen voorbij en ver dween tusschen de wijnbergen. Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1886 | | pagina 1