Openbare Godsdienstoefeningen in de R.K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen. Naaml. Venn. „Drukkerij de Spaarnestad." No. 46, le Jaargang Zondag 18 Augustus. Gratis voor de Abonne's van „Nieuwe Haarl. Couant" en „Stad en Land." DER ABONNEMENTSPRIJS: Per week 6 Ct. UITGAVE VAN DE KINDERHU1SVEST No. 31-33. HAARLEM. Directeur: P. H. M. v. d. GRIENPT. ADVERTENTIËN: Van 1 tot 6 regelsf 1.20. Elke regel meer0.20. Ingezonden mededeelingen tusschen den tekst ten minste 6 regels fl.50; elke regel meer 0.30. Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124,) 13de ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit den brief van den H. apostel Paulus aan de Galaten; lil, 1822. Broeders! De beloften zijn toege zegd geworden aan Abraham en zijnen Nakomeling. Niet zegt Zij En aan uwe nakomelingen, als van velen; maar als van éénen: en aan uwe Nakomelingen deze is Chris tus. Dit nu zeg ik: een door God bekrachtigd Verbond wordt door de Wet, die vierhonderd en dertig jaren later gegeven werd, niet krachte loos gemaakt, zoodat de belofte te niet gedaan zou worden. Immers, zoo de erfenis uit de Wet is, dan is zij niet meer uit belofteen toch heeft God ze aan Abraham door belofte geschonken. Waartoe is dan de Wet? Om wille der overtredingen is zjj gegeven, totdat de Nakome ling, aan wien Hij de belofte ge daan had, komen zou; en zij werd verordend door engelen in de hand eens middelaars. Een middelaar nu is het niet van éénenGod echter is één. Is de Wet dan in strijd met Gods beloften? Dat zij verre! Want indien de Wet gegeven ware, als die in staat was levend te maken, dan zou de gerechtigheid waarlijk uit de Wet zijn. Maar de Schrift heeft alles onder de zonde besloten, opdat aan hen die gelooven de be lofte zou gegeven worden uit het geloof in Jesus Christus. Evangelie volgens den H. Lucas; XVII, 11-19, In dien tijd, toen Jesus naar Je ruzalem trok, ging Hij door het midden van Samaria en Galilea. En als Bij zeker vlek binnenging, kwamen Hem tien melaatsche man- men te gemoet, die van v.rre ble ven staan en hunne stem verhieven, zeggende: Jesus, Meester! ontferm U onzer! Toen Hij hen nu zag, zeide HijGaat en vertoont u aan de priestersEn het geschiedde dat zij, terwijl zij gingen, gereinigd wer den. Een nu van hen keerde, zoo dra hij zag dat hij goreinigd was, terug, God verheerlijkend met luide stemen dankzeggend viel hij voor zijne voeten op zijn aangezicht ne der; en deze was een Samaritaan. Jesus nu antwoordde en zeide zijn niet de tien gereinigd geworden en waar zijn de negen? Er is nie mand gevonden, die terugkeerde en eer gaf aan God, behalve deze vreemdeling. En tot hem sprak Hij Sta op, ga! want uw geloof heeft u behouden. Evangelieverklaring. 13de ZONDAG NA PINKSTEREN. Het wonder dat ons in het Evan gelie van dezen Zondag verhaald wordt, had plaats tijdens de laatste reis van onze Goddelijken Zalig maker. Het kan ons misschien ver wonderen dat wij zoovele melaat- schen bij elkander zien, maar die verwondering zal ophouden wanneer wij denken aan de strenge wetten die ten opzichte van die ongeluk- kigen onder de Joden geldend waren. Om te beletten dat de besmetting hunner ziekte zich aan anderen mededeelde, was alle omgang met gezonden hun verboden; eveneens was het wonen in de steden of dorpen hun ontzegd, zij verbleven op het veld, en om te maken dat de gezonden hunne ontmoeting ver meden, moesten zij luide kreten aanheffen of met eene bel hunne nadering aankondigen. Van zelf dus zochten die ongelukkigen, afgesne den van den omgang met andere memchen, elkanders' gezelschap om elkander te helpm en zooveel mo gelijk te troosten in hun ellende. Zij naderden dan ook niet tot Jesus, zooals anders zooveel zieken deden, maar bleven, overeenkomstig de voorschriften hun gegeven, van verre staan en verhieven luide hunne stem. Gezamenlijk richtten zij hun ne bede tot Jesus, en gaven ons een beeld van het gemeenschappe lijk gebed dat ons door den Zalig maker zoo uitdrukkelijk wordt aan bevolen. „Als twee onder u," zeide Hij tot Zijne leerlingen, op de aarde overeenstemmen om een verzoek te doen, dan zal Mijn Vader hun alles geven wat zij vragen, want waar twee of drie personen in Mijnen Naam verzameld zijn, daar ben Ik in hun midden." Toen de melaatschen Jesus, hulp inriepen, gaven zij Hem twee titels dien van Jesus, dat wil zeggen: Verlosser en dien van Meester. On der dien dubbelen titel moeten ook wij Hem aanroepende naam Jesus moet ons doen denken aan Zijne Barmhartigheid, die van Meester aan Zijne Macht, en zoo zullen ons vertrouwen en onderwerping worden ingeboezemd. Die twee gevoelens vooral moeten ons gebed tot Hem bezielen. „Toen Jesus hem zag, zeide Hij: gaat en vertoont u aan de priesters. En het geschiedde terwijl zij henen gingen dat zij gereinigd werden." Jesus gebruikt geen enkel uitwen dig middel voor de genezing van deze ongelukkigen. Hij raakt hunne wonden niet aan, Hij legt hun de handen niet op gelijk Hij bij zoo vele andere zieken deed. Hij wilde, en het wonder was geschied. Hun het bevel geven zich aan de pries ters te vertoonen, was verklaren dat hunne genezing voltrokken was, want in de Joodsche wet waren alleen de priesters belast de gene zing der melaatschen te verklaren, zij alleen hadden de macht hen aan de maatschappij terug te geven. De vijanden zelf dus van den godde lijken Meester moesten de eersh getuigenis van het door Hem vei richte wonder afleggen. Nog eei tweede reden had Jesus om aai die melaatschen te bevelen zich aai de priesters te vertoonen. Hij wild< ons leeren door welk middel mei in Zijne nieuwe wet de vergeving der zonde, die geestelijke melaatscb heid waardoor onze ziel is aan getast, kan verkrijgen. Hij heel aan Zijne Aposteleuen aan liunm opvolgers de Bisschoppen, en d< priesters aan wie zij die macht zou den overdragen, de macht gegevei om de zonde te vergeven. Maar on die vergiffenis deelachtig te wordei is het een onafwijsbaar vereischti zich aan hen te vertoonen. Wij ziei wel is waar die melaatschen genezei voordat zij bij de priesters gekomen waren, maar zij waren toch op weg: daarheen, zij waren begonnen tt gehoorzamen aan het bevel hun ge geven. Zoo kan ook de levendigheid des geloofs, de vurigheid der liefde, de innigheid van het berouw som wijlen voor den zondaar de vergif fenis zijner zonden verdienen voor dat de priester ze heeft uitgesproken, maar zij ontslaat niet van de ver plichting zich aan den priester te vertoonen en zijne vrijspraak te ont vangen. „Een nu van hen, als hij zag dat hij gereinigd was, keerde terug, met luider stemme God verheerlij kend. En hij viel op zijn aange zicht voor Zijne voeten, H-rn be dankende." Een treffend voorbeeld van diep gevoelde dankbaarheid wordt ons door dien genezene ge geven. Vooreerst om den spoed dien hij maakte. Geen oogenblik laat hij verloopen tusschen het bemerken zijner genezing en het opgaan ter dankzegging. Nauwelijks ziet hij dat de teekenon der melaatschheid van zijn lichaam verdwenen zijn, of hij is reeds op weg naar de plaats waar zijn Geneesheer de woorden zijner almachtige Liefde uitsprak. De eer ste gedachte die bij hem opkomt is die van dank te brengen aan Jesus die hem door Zijne wonder macht genezen had. En niet in zijn hart bleven die loffelijke gevoelens besloten, maar hij hield niet op gedurende zijn terugweg naar Jesus met luider stemme Gods weldaden te verkondigen en Hem te verheer lijken. En toen hij zijn goddelijken Geneesheer gevonden had, wie schetst de gevoelens van vereering en dankbaarheid, die zich toen van zijn hart meester maakten? Zijn mond kan bijna geen woorden van dank uitbrengen, maar zijne hou ding getuigt wat er omgaat in zijn hart. „Hij viel op zijn aangezicht voor Jesus, voeten neder Hem be dankende." En die man was nog wel een Samaritaan, een vreemde ling die niet zoo goed als Israëlieten de hooge Waardigheid kende van dengene die hem genezen had, maar wiens dankbaar hart hem de genade verdiende om de veel groo- tere gave van het ware geloof in den Messias te ontvangen. Hoe geheel anders was het gedrag van de negen andere genezenen. Zij dachten slechts aan zich zeiven en vergaten hunnen Weldoener. Beris pend sprak Jesus dan ook: „zijn er niet tien gereinigd, waar zijn de negen andere?" Openlijk en voor alle volgende eeuwen wilde Hij het uitspreken'dat die ondankbaarheid Hem pijnlijk was en de afkeuring van alle weidenkenden verdiende. Leeren wij uit het Evangelie van dezen Zondag steeds dankbaar te zijn voor de zoo groote en zoo vele weldaden die wij van Jesus ont vangen hebben ontvangen, heb ben, vooral dat Hij de melaatsch heid onzer ziel zoo dikwijls genezen heeft, dan zullen wij door die dank baarheid ons steeds nieuwe en groo- tere weldaden waardig maken. Drie-en-Zeventigste Conferentie. Ik heb geen geloof. 3o. Wat te doen? Op de opwerping: Ik heb geen geloof, heb ik ge antwoord met twee achtereenvolgende vragen: lo. Is dat waar? 2o. Waarom? En thans stel ik een derde vraag: Wat te doen? Wanneer men het ongeluk heeft geen geloof te hebben, worden drie dingen vereischt: lo. het verlangen; 2o, het vragen; Bo. het zoeken. I. Wanneer men het ongeluk heeft geen geloof te hebben moet men er naar verlangen. Maar vooreerst, kan men naar een zaak verlangen die men niet kent? Ignoti vulla cupido. Wanneer men de godsdienstige waarheid niet kent, is het dan mogelijk er naar te verlangen? Ja, dat is mogelijk. Ik beweer dat niemand geheel onbekend is met de godsdienstige waarheid. Ieder heeft ze eens gekend en kent ze thans nog een weinig, en zegt Bossuet„Wan neer men bemint wat men begonnen is een weinig te kennen, dan maakt de liefde dat men het volmaakter leert kennen." „God heeft gewild, zegt Pascal, dat de goddelijke waarheden van het hart in den geest komen, en niet van den geest in het hart." En een bekeerde leek zeide mij eens: „Mijnheer, door het hart verwijderen wij ons van den godsdienst, en door het hart komen wij er toe terug." Diepzinnig woord. Bemint de waarheid en gij zult ze spoedig kennen. Wanneer men haar bemint verlangt men er naar. Gij hebt het geloof niet? Ver langt er naar. Maar is het geloof begeerenswaardig Ja, voorzeker. Van het geloof hangt uwe gelukzalige eeuwigheid, uwe persoonlijke waardigheid, uwe maatschappelijke veilig heid af. lo. Uwe gelukzalige eeuwigheid. God bestaat. Gij hebt een ziel. En morgen zult gij sterven. Welnu, zult gij morgen, wanneer de dood u zal aangrijpen, geheel en al in het graf., neerdalen? Durft gij zeggen dat gij zeker zijt in het niet terug te zinken? Ik daag u uit die zekerheid te hebben en te bewijzen. Durft gij zeggen dat gij geen onsterfelijke bestemming hebt? Ik daag u uit uwe onsterfelijkheid weg te redeneeren. Maar als God vergeten is, als uwe ziel verwaarloosd is, als de godsdienst voor niets geteld heeft in uw leven, als hij door u als een nietigheid behandeld is, als gij er geen gedachte van uw geest, geen klopping van uw hart, geen minuut van uw bestaan aan geschonken hebt welk een ontwaken! welk een verrassing! welk een vreeselijke ontgoocheling. Van het geloof hangt uwe gelukzalige eeuwigheid al'. 2o. Uwe persoonlijke waardigheid. „De menschelijke natuur kent God, „zegt Bossuet," en ziedaar reeds door dat enkele woord de dieren oneindig diep beneden haar". Zonder het geloof zijn wij geen christenen, zijn wij zelfs geen menschen. Als een dier het leven door gaan, de oogen op de aarde gericht en het overige ontkennen, is dat dan gelukkig zijn? Neen dat is op houden mensch te zijn. Als wij het geloof niet hebben, kunnen wij onze ziel niet redden. Als wij den weg niet weten, komen wij niet tot het doel. Als wij het geloof niet hebben, verlagen wij onze persoonlijke waardigheid. En eindelijk wij brengen in gevaar 3o. Onze maatschappelijke veiligheid. Sommigen zeggen waar dient het toe ons met godsdienstige waarheden bezig te houden? Er zijn wel andere dingen die noodig zijn. Pardon, niets dringt zoozeer als de godsdienstige waarheden. Want alles berust daarop: de zedelijkheid der gewetens, en de eer der huisgezinnen, en de eerbied voor den eigendom en voor de overheden, en de goede orde der maatschappij en de vrede der wereld. Als gij niet waakt over de godsdienstige waarheid, dan nadert het verval, de dood bespiedt u, gij hebt niets anders te doen dan heen te gaan en om te komen. Wee hen die zeggen: „Dat gaat mij niet aan. Ik onthoud mij, ik ben nog voor, noch tegen den godsdienst. Zich ont houden is misdoen, onzijdig zijn is verraden. Van het geloof hangt af uw eeuwig welzijn, uw persoonlijke waardigheid, uw maatschappelijke veiligheid. Het ge loof is dus ten hoogste begeerenswaardig, als men het niet bezit, moet men er naar verlangen. II. Als men het ongeluk heeft geen geloof te hebben, moet men het vragen. Dupont heeft gezegd: „het gebed is niet één der middelen om te gelooven, het is het raiddel der middelen." En een bekeerling. Francis Coppée, heeft geschreven„Mijn arme broeder, gij moet aan God de genade en het geloof vragen, gij moet bidden om te gelooven. Gij kunt, zegt gij mij, ae han den niet meer vouwen en nederknielen. O dwaasheid van het menschelijk opzicht. Gij denkt voortdurend aan Jesus niettegenstaande u zeiven, gij bemint Hem nog. Komt met mij in een kerk en beschouw het kruisbeeld. Zie de bloedende handen met nagelen door boord vouwen uwe handen zich niet reeds in een on bewuste beweging van medelijden? Ja, gij moet bidden Dat is de eerste voorwaarde voor alle gaven Gods, en dus ook voor het geloof, dat de kostbaarste gave en de bron van alle anderen is. Gij hebt geen geloof? hebt gij aan God de genade des geloofs gev a gd? Misschien hebt gij ze gevraagd zonder er veel aandacht aan te schenken, een enkele maal in het voorbijgaan, en zonder volharding? Hadt gij bij uw bidden een diep, oprecht, levendig verlangen om te gelooven en christen te zijn? Er zijn er die om werk vragen met het geheim ver langen het niet te vinden, en er zijn er die om deugden vragen met een geheime vrees ze verkrijgen. Het geloof ontbreekt u. Wat is natuurlijker dan het te vragen? Het gebed is zoozeer aan onzen toestand eigen dat door een stuitende tegenspraak, datzelfde ge bed dat wij aan het oneindig Wezen weigeren, onop houdelijk op onze lippen is in de betrekkingen met onze gelijken. God heeft niet gewild dat wij ons zeiven voldoende waren, en Hij heeft terzelfder tijd ons willen geven datgene waardoor wij aan elkanders behoeften kunnen voldoen, dat wij altijd reden hebben om te vragen en om gevraagd te worden. De geheele men schelijke samenleving berust dus op het gebed. Het gebed vormt er als het ware schering en inslag van. Bidden tot den mensch, en niet bidden tot God, welk een dwaasheid. Daarop antwoordt men dat het gebed h°t geloof reeds veronderstelt. Ja, het veronderstelt een beginnend geloofmaar dat beginnend geloof, wie bezit het niet? Wie heeft zoo weinig geloof dat hij zelfs niet genoeg heeft om het te vragen? Van alle middelen om het geloof te krijgen, is het vragen van het geloof zeker dat wat het geloof het minst reeds veronderstelt. Het geloof dat men noodig heeft om te bidden is zpo weinig, dat er geen menschelijke ziel is, die het niet inj zich heeft. Want daarvoor is het niet noodzakelijk God te kennen, noch zelfs te gelooven dat er een God is. Het is voldoende te gelooven, dat er een kan zijn. Een eenvoudige twijfeling, de onwetendheid zelfs, mits maren daaronder lij de, is voldoende. Hoort daaromtrent Pater Lacordaire „De twijfel is het begin des geloofs, gelijk de vrees het beginsel der wijsheid is, en dat begin van geloot rukken wij niet gemakkelijk uit ons hart weg. God heeft het er met een diamant ingegriffeld; het is het geloof in den sluimerenden staat, dat tot den stoat van overtuiging zal overgaan als wij het willen dat er niet toe zal overgaan als wij het met willen. Wij kunnen dus allen bidden, omdat wij allen gelooven of twijfelen. Insekten van een dag, niet terug te vin e onder een grashalm, putten wij ons uit in ïjdeie re e- neerlngen, maar kunnen wij met deze woorden zeggen. O Gij die ons gemaakt hebt, gewaardig u mij uit mijn twijfel en uit mijne ellende te trekken, Wie zou o niet kunnen bidden? Wie zou verschoonbaar zijn, die niet tracht zijn geloof op het gebed te grondvesten? Er zijn menschen die zich beklagen geen geloof te hebben en die nooit tot God gezegd hebbenHeer maak datik zien moge. Heer vermeerder mijn geloot. De waarheid, een goddelijke dauw, valt uit den hemel, maar zij bevochtigt de trotsche hoofden met, die noen het verlangen hebben haar te ontvangen, noch de ne derigheid haar vragen. En eindelijk: DE OFFICIEELE KERKLIJST

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 7