o
van de Nieuwe Haarlemsche Courant en Stad en Land.
muiw&z
BI
Onze kinderen
Leugentje om bestwil.
Een van het
Vreemdenlegioen.
TWEEDE BLAD.
ZONDAG I SEPTEMBER.
ËES3ESE5E
S3E^B
Men moet een boompje buigen, terwijl
het nog jong is.
Er is zeker niets, waar in den
legenwoordigen tijd meer over ge
klaagd wordt, dan over de onge-
zeglijklieid, de ongehoorzaamheid,
de weerspannigheid, in één woord
het gebrek aan eerbied voor het
gezag van ouders en andere over
heden bij de jeugd.
„Ais de jongens zoo groot wor
den, kun je ze haast niet meer
regeeren" klaagde een moeder mij
eens. „Wel moeder, en hoe oud is
je jongen dun al?" Negen jaar
mijnheer." Kom, kom, als hij
nu eens tweemaal negen jaar was,
maar nu?
Wat is de oorzaak van zulke
klachten? Dat men uit zwakke toe
geeflijkheid te lang wacht met het
kind gehoorzaamheid te leeren.
Want gehoorzaamheid moet geleerd
worden. Dit geldt voor nagenoeg
alle kinderen. En die gehoor
zaamheid moet geleerd worden in
de prille jeugd. Dan gaat het ge
makkelijk, terwijl het moeilijk,
hoogst moeilijk kan worden, wan
neer men er mede wacht. Waarom
wacht men er mede? Och het kind
is nog te jong, het is nog niet wijzer,
daarmede maakt men zich er af en
het gebeurt ook, dat men te zwak
is tegenover zoo'n aardigen, kleinen
kleuter, die ondanks of misschien
door zijn aanvalligen leeftijd alaardig
zijn zin weet te krijgen, zijn willetje
weet door te drijven, vader en moe
der zoo wat de baas is. Het wil er
bij veel ouders maar slecht in, dat
ze tegenover een drie, vierjarig kind,
ja soms al vroeger, streng moeten
zijn, juist uit liefde voor het kind.
Het kind moet, zoodra het heeft
kunnen verstaan, ook kunnen ge
hoorzamen. En dit kan men gemak
kelijk gedaan krijgen naarmate men
er vroeger mede begint. Is toch
voor een jong kind een ernstig ge
laat, een waarschuwing of bedrei
ging een lichte straf, een tik vol
doende, als het ouder geworden is
zonder te hebben leeren gehoorza
men, dan is er veel meer streng
heid noodig, dan moeten soms vrij
ernstige straffen worden gebezigd
om het kind tot gehoorzaamheid te
brengen. Een verstandige liefde tot
het kind eischt dus vroeg daarmede
te beginnen. Een lichte straf voor
den drie- vier-of vijf-jarigen kleuter
maakt op lateren leeftijd een zware
straf onuoodig. Men moet zich als
het noodig is om gehoorzaamheid
van het jonge kind te verkrijgen
niet ontzien het een lichte licha
melijke straf toe te dienen, ik weet
wel dat dit tegenwoordig „uit de
mode" raakt, dat men het niet
humaan (d. i. menschelijk) acht
kinderen te kastijden, De gewone
man houdt er van, dit op zijn manier
te zeggen: Je slaat er den blom uit
en houdt de zemelen over. Maar
de H. Schrift leert ons: Wie zijn
kind lief beeft, spaart de roede niet.
En door de roede niet te sparen in
de prille jeugd van het kind, kan
men in volgende jaren juist spaar
zamer zijn met strenge straf. En
dit is dan voor de liefhebbende
ouders een dubbele vreugde, als de
knaap met weinig moeite gehoor
zaamt. Voor het kind zelf is het
in veel gevallen een weldaad, die
men het niet mag onthouden.
Onder dezen titel hopen wij van tijd
tot tijd een bijdrage in ons blad te pu-
bliceeren van een gezaghebbend opvoed
kundige, die zich bereid verklaard heeft
aan onze Courant zijn gewaardeerde mede
werking te verleenen.
Kedactie.
„Och kom!.." 'n Leugentje
om bestwil
„Een leugen om bestwil is
even goed een leugen als een ander.
Het is alleen een verfoeilijke uit
drukking, die, handig speculeerend
op de gevaarlijke zucht om een rol
te spelen, de pernicieuse 't doel-
heiligt-de-middelen leer binnen
loodst. Een leugen is een leugen
en altijd een van de laagste dingen
die je hebt. En vanwege het een
voudigste, is het zedelijk leven
elementaire axioma dat uitietskwaads
nooit iets goeds kan komen, is de
uitdrukking „een leugen om best
wil" bovendien een contradictio in
terminis, een onbestaanbaarheid."
De joviale thee-fuif stemming
dreigde werkelijk onaangenaam ver
stoord te worden. Toen begon een
jong vrouwtje, dat wij alleu ado
reerden als een iedeaal zich door
't leven slaand jeugdig moedertje,
met een glimlach tot haar man
„Nu, ik geloof (lat ik toch
ééns een leugentje om bestwil heb
gedaan en dat ik er nog nooit spijt
van heb gehad. En mijn man, voor
wien ik het gedaan heb, ook niet.
Waar man?"
„Och vertel dergelijke kinder
achtigheden toch niet," zei deze
aanmoedigend.
„Indertijd vond je het alles
behalve een kinderachtigheid," ging
zij lichtelijk pruilend voort. „Maar,
ondank... en 't is ook alweer zoo
lang geleden. Ja, wij zijn nu al zes
jaar getrouwdMaar ik zal 't toch
vertellen, 't Was in 'c eerste jaar
van ons huwelijk. Mijn man was
toen, zooals jullie weet aan 't hoofd
bureau van deStaatsspoor te Utrecht.
Hij werkte wat hij noemde op de
Centrale Controle, afdeeling Comp
tabiliteit.
Hij was van negen tot twaalf en
van half twee tot vijf uur op 't bu
reau en had de avonden vrij. Een
enkelen keer gebeurde het wel
eens, dat hij wat werk mee naar
huis bracht, maar dat behoorde ge
lukkig tot de zeldzaamheden. Een
avond oik zal dien avond
ncoit vergeten zouden we een
partijtje hebben bij mijn moeder,
die jarig was. Toen bracht mijn
man om vijf uur een heele liss met
papieren, lijsten en staten mee.
„Je hoeft toch niet meer te werken
vroeg ik met een angstig voorge
voel.
„Een half urntje," antwoorde hij.
Ik wist wat een half uurtje bij hem
beteekende en dus zei ik teleurge
steld „Hè, man, kan je dat nou
niet tot morgen uitstellen Je weet,
dat we bij ma zouden komen?"
„Jij moet maar gaan," zei hij, en
dan volg ik je zoo gauw mogelijk."
Als mijn man eenmaal zoo iets vast
besloten heeft is hij niet meer er
van af te brengen en dus berustte
ik. Bij mijn moeder was 't heel
gezellig, maar ik deed maar of ik
mij amuseerde. Ik was voortdurend
met mijn gedachten bij dien armen
man van mij, die daar nu over de
eiudelooze cijferreeksen gebogen zat
op den verjaardag van mijn schoon
moeder. Het werd negen uur, half
tien, mijn man kwam niet. Einde
lijk om tien uur, daar kwam hij
aanzetten, moe, pijnlijke oogen en
vermoeide hersens. „Ben je klaar
gekomen?" vroeg ik, toen wij naar
huis wandelden. „Nee nog niet,"
zei hij neerslachtig. En het verdere
gedeelte van den weg sprak hij
niet meer. Thuis wierp hij zich
weer onmiddellijk op die vervelende
stukken. „Maar man wat is dat
nu tach wat doe je toch Kan ik
je ook helpen vroeg ik, toen ik
hem niet schrijven zag, doch al maar
de optellingen en aftrekkingen en
zoo nagaan.
„Ik zoek eenhalven cent," ant
woordde hij. Hier heb ik de maand
staten van het station Utrecht ovei-
de vorige maand. Ieder station
levert maandelijks aan de controle
zoo'n staat van ontvangsten en uit
gaven. Nu moet ik nagaan waar
'm dat in zit." En hij begon weer
zenuwachtig te cijferen. Ik giug
naar bed en hij bleef zitten. Om
en bij tweeën. Ik was bang dat hij
over het eentonige werk in slaap
was gevallen en ging kijken. Maar
hij zat nog te peuteren. „Heb je
dien halven cent nog niet gevon-
d?n?" vroeg ik meewarig. „Nu
zou ik maar in bed komen." Hij
ging mee naar de slaapkamer maar
was blijkbaar toch nog voortdurend
met zijn hoofd bij de staten. Ik
had innig liet land, dat de verjaar
dag van mijn moeder zoo door die
ellendige optelsommetjes bedorven
was. „Jullie inanneu zijn toch dwaas
met al die wijheid en practische
levenservaring!" mopperde ik. „Een
vrouw zou dien halven cent eenvou
dig uit eigen beurs erbij leggen, al
was 't een dubbeltje, en niet een
heelen avond, die vrij wat meer
waard is, er mee bederven." „Dat
is onzin," zei hii. „Je kan toch niet
boeken: bijgepast door die en die;
je moet toch fatsoenlijk kloppende
eindcijfers hebben. Als je nu in de
kas van liet station dien halven cent
kon storten; maar dat kan je na
tuurlijk ook niet doen! Je kan
die lui toch niet schrijven: „Amice
die halve cent bezorgt mij een heele
last, doe me een plezier en stort er
een in de kas." En over een maand
staat die niet klopt moet officiëel
geschreven worden. Je begint natuur
lijk met mede te deelen dat is op
gemerkt dat in den maandstaat
dei' middelen van uw station over
Februari 1900 het passief het ac
tief over trof met een bedrag van
f 0.005 en verzoekt dan, daar
de fout volgens de boeking niet
in een der optellingen schuilt, die
op het station aanwezige kas, zoo-
als zij was op 28 Februari des
avonds te 12 uur nog eens te veri-
ficeeren. Dit laatste gaat natuurlijk
zoo gemakkelijk niet. We hebben
nu den 7den Maart. In die 7 dagen
heeft de kas natuurlijk weer een
oneindig aantal wisselingen onder
gaan. Men moet nu met behulp van
de inmiddels weer aangelegde staten
ovei Maart, terugrekenen tot einde
Februarien deze berekeningen na
tuurlijk overleggen. Dikwijls klopt
liet dan nog niet en moet de boe
king van verschillende posten nog
eens van meet af worden nagegaan.
Oer zijn bij ons wel dossiers vol
geschreven om eenhalven cent!"
Het duizelde mij. Wat zijn
mannen tocli soms idiote wezens!
Ja, je zit erbijje moogt het hoo-
ren! Bovendien, jij moest nietwaar
ik zeg het dus maar in 't algemeen.
Iedere man afzonderlijk is verstan
dig, maar allemaal bij elkaar zijn
ze idioot. „En moet jij nu al die
correspondentie voeren?" vroeg ik.
„Allemaal niet maar toch een goed
deel ervan; in ieder geval bezorgt
die halve cent me een hoop ellende.
Daar zal je eerste dagen nog wat
van te lijden hebben!"
Deze pessimistische voorspelling
kwam uit. „Heb je den halven cent
al?" vroeg ik den volgenden dag
schertsend, aan de koffie. Hij had
liem nog niet. En het medeJijden
met mijn armen man en een hart
grondige afschuw van de bureau
cratische dwaasheid kwamen weer
in mij boven. Hij zag er natuurlijk
naar uit, hij had een hamerende
hoofdpijn, en het beloofde weer een
gezelligen avond. Doch toen hij weer
naar 't bureau was en ik, alvorens
om te wasschen, nog een oogenblik
over liet droeve geval te tobben
zat, had ik eensklaps een Macchia-
vellistische ingeving. Onwillekeurig
schoot ik in mijn eentje in een lach,
maar toch vond ik mijn inval nog
zoo dom niet.
Tevreden een deuntje fiuitend
ik fluit anders nóóit hup
pelde ik naar mijn schrijfbureau
en schreef ongeveer het volgende:
„Aan den heer stationchef van het
station der Mij. tot Exploitatie van
SS. te Utrecht. Mijnheer, dezen
ochtend mijn huishoudboek raad
plegende, ontdekte ik dat ik een
halven cent te veel bezit. Na eenig
nadenken ben ik tot de gevolg
trekking gekomen, dat dit surplus
rechtens in uw stationsbus behoort
daar ik, den 18den Februari een
retourkaartje 2e klas naar Woerden
genomeu hebbende mij thans zeer
goed herinner dit alstoen met f 1
betaald te hebben en hierop drie
centen en een 21/._> centstuk vau uw
ambtenaar aan net plaatskaarten
bureau terug te hebben gekregen,
terwijl het plaatsbewijs 2e klasse
toch f0,95 kostte. Mijn vergissing
betreurende en u mijn verontschul
digingen aanbiedend, dat ik eerst
tlians ben op 't spoor gekomen,
sluit ik hierbij een halveu
cent in, in de lioop, dat u alsnog
het abuis kunt rectificeeren en ver-
blij ve, hoogachtend...."
Ik vouwde een hal ven cent in het
briefje, cacheteerde en adresseerde
het en liet het onmiddellijk door
het dienstmeisje, naar het station
brengen met nadrukkelijk bevel het
aan den chef persoonlijk te over
handigen. Dat was mijn leugentje
om bestwil.
Dien heelen avond zat mijn
arm ventje nog te ploeteren op zijn
lijsten, maar ik grinnikte in mijzelve
een beetje van heimelijke pret. Hij
was doodmoe en ik had niet veel
moeite hem over te halen om bij
tijds naar bed te gasn. I 'en volgen
den ochtend had ik nog een beetje
angst dat mijn al te eenvoudig mid
deltje niet gebaat zou hebben, maar
zoo gauw toen mijn man thuis
kwam, zag ik het al aan zijn ge
zicht," De halve cent is terecht!"
was 't eerste wat hij zei. Ik hield
mij leuk. „Hoe?" vroeg ik. „Er
heeft iemand ontdekt, dat liij een
halfje te weinig betaald heeft voor
een spoorwegkaartjelachte hij.
„Weet je wie die slimmert is?"
vroeg ik. En ik .vertelde hem wat
ik gedaan had. „Zie je, daar moet
je nu toch weer een vrouw voor
zijn om zóó iets te bedenkenzei hij
me een kus gevend."
De lieve vertelster zweeg. Eu al
moet haar pleidooi voor de leugen
tjes om bestwil niet schlagend zijn
geweest, de stemming op het thee
fuifje had ze gered.
In één gelid geschaard op de bin
nenplaats van de kazerne teSiddibel-
Abnès, stonden d nieuwaangekome-
nen onbewegelyk in hnnne spiksplin
ternieuwe uniforminfanterie tuniek
inet kraprooden kraag, voode en
groene epauletten, kepi met roode
klep, knoopen met de opgedrukte
niets/.eggende granaat.
De loodrecht neervallende zonne
stralen verschroeiden de huiden, be-
parelden de voorhoofden met zweet
droppels, maakten de gulpen bittere
gal warm, die in de magen kookten,
koesterden den gedurende de reis
opgehoopten wrevelhet verblijf te
Marseille in de nauwe kasematten
van het fort St Jean; de overfecht,
met den verpestenden stank van teer,
braaksel en machine-oliede ontsche
ping te Ora->dan de twee dagen
erblijf in het depot der afgezondér
den, op een bodem, wit van het stof,
tussehen vier verblindend witte muren,
en, als eenige afleiding, tweemaal
per dag den reglementairen hak eten;
ten slotte het vervoer per spoor naai
de stad, waar zij thans een planten
leven leidden, de mees'en met een
aangenomen naam, hun vaderlanden
de misdaden die hen er uit verdreven
hadden, verbergende onder de helden-
livrei van het Vreemdenlegioen...
Het slaat tien uren op de klok
in het toren1 je, dat boven he ge-
houw uitsteekt. De trompetter van
de wacht blaast den veldmarsch en
generaal de Noiraud verschijnt. Den
teugel van het paard toewerpend aau
een haastig toegesnelden soldaat,
springt hij vlug u t den zadel en
gaat niet jeugdigen tred naar de
recruten. Hij is klein van gestalte,
schraal, verbrand door allerlei zon
nen, die zyn lichaam hebben uit
gedroogd, zonder de spieren te ver
slappen. Ondanks het witte haar is
zijn knevel nog zwart, zoo zwart a!a
zijne Creoolen oogen, die in eens
vlammen schieten en dan weer op
scherpe boren gelijken, in staat om
tot het taaiste geweten, tot de meest
gepantserde ziel door te dringen.
„Geelt acht,!... Staat!"
En de nieuwe mannen nemen de
stijve houding aan van den soldaat
zonder wapenen, de knieën gestrekt,
het gewelfde bovei lijf een beetje
vooruit, den pink op den naad van
de broek, de oogen gericht op vijf.
tien pas afstand
Zeer zorgvuldig inspecteert de ge
neraal hen één voor één, hier met
d n virtger een gelaat opheffend, dat
hardnekkig vooroverbuigt, als be
schaamd over hetgeen men er op kan
lezen, daar een tikkie gevend tegen
een buik, die buiten het gelid uit
steekt, met de punt van de laars
tegen een paar voeten schoppend, die
den reglementairen hoek niet vormen.
En allen kjjkt hij met zijn doorbo-
renden blik scherp in de oogen; de
pupillen zien naar rechts of naar
links orn aan dat onver iddellijk
onderzoek te ontkomenmaar de
groote chef roept met zjjne schrille
stem de wederspannineu tot de orde:
«Kjjk me in m'n gezicht hé 1..
Hoe heet je?»
«För.->ter, generaal»
«Geen papieren?»
«Neen, generaal.»
Welk land?»
«Zwitserland, generaal.»
Een kapitein en een fourier volgen
hem op den voet en ve gelijken de
beweringen van den man met een
staat, dien men heeft opgemaakt naai
de eerste verklaringen van den nieu
wen soldaat.
«Alweer zoo'n Duitsche deserteur,»
mompelt de chef. «Maar wat doet 't
er eigeljjk toe? 't Ziju de beste.»
Plotsel ng bljjft hij stilstaan. Een
man, lang en slank, blond zooa's al
leen de '/.weden en Finlauders kun
nen zijn, kjjkt hem aan met zjjne
heldere oogen, zonder aanmatiging,
doch ook zonder schroom; een pan
ter, die een tijger in 't oog houdt.
«Je naam
«Werther, generaal
«Goed. Zwitser nietwaar?»
«Pardon generaal. Lleirnathlos... ik
wil zeggen....»
sZonder vaderland, ik begrijp je.
DAGSBLAD
ZO
-w