dan niet een ridder? Al - 76 - „Dank u," antwoordde Lantosque droog. „Vroe ger tutoyeerden wij... Mijnheer pastoor is trotsch geworden." Het gelach van eenige soldaten deed den re- cruut een kleur krijgen. „Welnu, laten we de gewoonten onzer jongens jaren hervatten, daar gij het wenscht," zei hij openhartig. „Ik heb ze niet verbroken." „Goed, goed. Maar eerst moet je het „welkom" betalen en ons wat te drinken aanbieden." „Zeer graag, als het gebruik is." Zij gingen naar de cantine. Daar haalde Cor- meray een vijffrankstuk uit zijn zak. „Vraagt wat je wilt, Lantosque „Ba!" zei deze; „honderd sous! Je bent dus gierig geworden „Ik Neen, maar mijn zuster is gehuwd en ik had mijn goederen in het seminarie niet noodig, je begrijpt dus Bovendien, je wilt op mijn komst drinken en niet je bedrinken, geloof ik." De hartelijkheid van Cormeray nam veel weg van den kwaden indruk, dien men van te voren reeds had gehad. Men dronk op de gezondheid van den „blauwe", die trakteerde. Hij antwoordde schertsend op de boosaardige vragen. „Laat je brevier eens zien, mijnheer pastoor," zei er een. „Hier heb je hem," antwoordde Cormeray, zijn soidatenboekje toonend. Een andere waagde een grove, doch leuke en onschuldige grap. Te midden van het algemeen gelach klonk dat van den seminarist duidelijk uit. „Kijk!" zei Lantosque, steeds aanvallend, „de pastoor ergert zich niet!" „Waarover zou ik mij ergeren, als de grap on schuldig is?" Men had elkaar beloofd, den nieuweling des avonds bij het naar bed gaan, volgens de tradities, in het ootje te nemen op het oogenblik dat hij zijn gebed zou verrichten vóór zijn „krib." Op het uur van het naar bed gaan werd Cormeray, „Jaloersch!" barstte Lantosque woedend los. „Jaloersch waarop? Op z'n zwarte jas en zijn hei lig doen?.... Ik weet wel, dat hij binnen een uur je allen zal hebben ingepalmd, maar Iaat ik je waarschuwen; van het oogenblik af, dat die on- geluks-zwartrok hier den voet zal hebben gezet, zal het uit zijn met onze lolligheid, onze verhaaltjes uit onze jeugd. Men zal niet meer onder elkaar kunnen lachen. De pastoor zal er zijn, om ons het zwijgen op te leggen, of zelfs ons te verraden." „We zullen zien," merkte een soldaat op. „Gij zult het zien, Bresson." „We zullen hem wel tam maken, indien hij buiten zijn boekje gaat," zei een ander. Allen zwegen plotseling. Een vaste tred werd gehoord, de „blauwe" trad binnen. De geheele chambrée keek hem aan, en er volgde een oogen blik van verwondering. Iedereen had gedacht een bleeken jongen te zullen zien, met bedeesd uiterlijk en plat gekamde haren. De jonkman, die op den drempel verscheen, scheen zijn geheele leven de uniform te hebben gedragen, zoo goed stond ze hem. Hij had beleefd zijn kepi afgezet, en onder zijn blonde, korte, omhoog gekamde haren zocht men vergeefs het spoor van een tonsuur. „Goeden avond, heeren," zei hij, in het rond groetend. .Zeg: goeden avond, kameraden," verbeterde op hartelijken toon de soldaat Prébault, die on willekeurig sympathie voelde voor dien grooten, mooien jongen met open gelaat. Cormeray herhaalde„Goeden avond, kamera den." Daarna werden handdrukken gewisseld. Lantosque hield zich ter zijde en bromde iets. Stephaan Cormeray merkte hem eerst niet op, maar toen hij hem zag, trad hij met uitgestoken hand op hem toe. „Hoe, u ook hier, Lantosque? Wij moeten elkaar overal terugvinden. Het doet me genoegen, een stadgenoot en oud-mede-leerling terug te zien." De heer Noltino: Hoe vindt ge, dat me dat staat? Ben ik nou geen Piet? De heer Ketelaar: Prachtig! En wat je zoo iets een succes bezorgt! Sedert ik die onderscheiding, waar tegen ik vroeger zoo was ingenomen, de mijne mag noemen, ben ik Statenlid, Raadslid en Schoolopziener geworden. De heer Troelstra: Och, kerel, hou je groot. Weiger!Zooals ik zou doen toen hij vóór zijn bed neerknielde, door zijn mak kers omringd, bespot en gestooten, en eenigen Pastoor F. J. H. Tnissen. f hieven een liedje aan, dat nu juist geen kerkzang was. Cormeray was zeer kalm opgestaan. „Je wilt me dus niet mijn avondgebed laten bid den?" vroeg hij. „Waarin hindert je dat?" „In niets", zei Lantosque uitdagend, „maar het behaagt mij je dat te beletten." Prébault, die een kleine vlam gezien had in de oogen van den semina rist, was verwonderd, dat hij niet antwoordde. Zon der een woord te spreken, begon Cormetay zich te ontkleeden. Lantosque, die een dronkaard was, had dorst gekregen van het zingen. Hij nam van zijn bedde- plank een flesch jene ver, verborgen onder zijn linnengoed, en zette de flesch aan zijn mond. Een stevige hand ver wijderde de flesch van zijn lippen. Lantosque keerde zich woedend om. Cormeray hield met ijzeren hand zijn pols vast. „Wat, jij durft...." „Het behaagt mij je het drinken te beletten," zei spottend de semina rist, Lantosque nadoende. Een algemeen gelach weerklonk. „Bravo, recruut," riep Prébault, die in zijn hart niet van Lantosque tiield. Deze was woedend, maar zijn pogingen om zich los te rukken uit de stevige knuisten van den seminarist, waren vruchte loos. „Herinner je steeds, ka meraad," zei Cormeray, „dat de vrijlieid van ieder een eindigt daar waar die

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 14