IJ w4mmml mmm». m mm mm mm i 1 - 80 - NATUURLIJK. Mag ik u vragen, mijnheer de baron, wat voor een paard u gekocht heeft? Nah, natuurlijk een goudvos. op het dek. Hartelijk begroette hem de zeeman; hij wilde spreken, maar de woorden bleven hem in de keel steken. Eindelijk bracht hij er met moeite uit: „Uwe „Piëta" heeft ons gered! De beide andere schepen werden door den woesten orkaan als notedoppen opgezweept, tot zij eindelijk wegzonken. Nood leert bidden, dat ondervond ik in die oogenblik- ken van zielsangst, en uit het diepst mijner ziel smeekte ik: „O, H. Maagd Maria, red ons, ik zal u voortaan weer getrouw dienen, zooals mijne brave ouders mij leerden." En zie, ons schip werd geredv Het enorme gewicht van uw beeld hield het op wondere wijze in evenwicht! Het vervolgde langzaam zijn weg. U zij dank, mijnheer; mijn behoud en dat van het overige volk ben ik, naast Maria, aan u verschuldigd." Het prachtvolle kunstwerk maakt thans nog een sieraad uit van den Dom te Munster. De meester, wiens bekwame hand het schiep, was Achtermann, die thans begraven ligt op het kerkhof „Campo Santo" te Rome. EN SPROOKJE? Eene fantasie door Joh. W. K. j. VAN Scherpenzeel. Jantje was nog een heel klein ventje, o zoo 1 klein. Hij was altijd zoo zonderling te moede, deed nooit als andere kleine kinderen. Urenlang zat hij stil in zijn stoeltje, zonder eenig speelgoed en keek dan als wezen loos voor zich uit. Zijne moeder koesterde hem, fluisterde hem zoete woordjes toe, maar hij be greep ze niet. Als zij echter vertelde van elfen, zeenimfen en andere wonderbare dingen, schitter den zijn oogjes en luisterde hij met gespannen aandacht. Hij verlangde dan bij hen te zijn. Hij ging nog niet naar school, hij was zóó kleinl Als 't zonnetje scheen zat hij op zijn stoeltje vóór het huis, dicht bij een mooi rozenperkje. Dan bekroop hem de lust zijn stoeltje te verlaten, bij de bloemen te zitten en te leeren hare taal ver staan, maar telkenmale vond hij zich bedrogen! De teere rozenblaadjes, bepereld nog met een weldadigen regen, waren een weinig naar bene den geplooid. De grasbloemjes staken verheugd hun kopjes in de hoogte en herademden vrij. Re gendroppels op het groene gras, beschenen door de zon, schitterden als fonkelende diamant. Alles natuurschoon! Niets voor gewone menschen. Dezen zijn zoo lomp, vertreden met hun groven voet de heerlijke sc iepping Gods. Boomen worden door hen geveld, heerlijke bloemen geplukt met ruwe hand, zóó dat de blaadjes zich over den grond verspreiden. Jantje kroop dichter bij hen, houdend zijn ooren bij de stengels, maar steeds hoorde hij niets. En dan welden traantjes in zijn hei-blauwe oogen, rollend over zijn kieltje, en herinnerden hem dat ook hij een gewoon menschenkind was. „Spreek dan toch, lieve bloempjes, ik houd zooveel van u, laat mij toch uwe taal ver staan," fluisterde hij zacht. Daar riep hem zijn moeder, gedaan was het met zijn mijmerij. Nu moest hij weer naar binnen, weer zitten in zijn stoeltje in de muffe, stille kamer. Hij hield veel van moe, maar nog meer van zijn bloemen. Zij lachte altijd zoo geheimzinnig als hij haar vertelde, dat hij geluisterd had naar de bloementaal, en ze niet had begrepen. Kon zij hem die taal niet leeren Op het ont kennend antwoord schudde hij mistroostig het hoofdje en verzonk weer in gepeinzen, 's Nachts droomde hij, dat hij zich in den vijver van den tuin had neergelaten. Daar kwam hem een goede fee tegemoet, nam hem bij de hand en toonde hem de verborgen schatten van den bodem. Hij zag planten welig opgeschoten, kiezelsteenen schitterend in 't water, elfen om armend elkander in rhythmischen dans, een gouden poort hoog opgericht, waaronder ver sierde koetsjes reden, getrokken door kabouter mannetjes en, wat hem 't meest verheugde, nu verstond hij de taal der bloemen en der elfen. Ze keken hem bewonderend aan en noemden hem haar lieveling. Tc midden van zijn zaligen droom werd hij wakker. Hij wreef zijn oogjes uit en een trek van misnoegen gleed over 't kleine gezichtje, omdat alles bedrog was geweest. Zijn moeder kwam bij hem, gaf hem den gebrui- kelijken ochtendzoen, kleedde hem, nam hem bij de hand en zette hem weer ,op zijn stoeltje in den tuin. Een hevig, onbestemd verlangen overviel Jantje, hij had geen rust in zijn stoeltje. Hij begeerde weer de taal der elfen en bloemen te hooren en kroop langzaam, met inspanning, naar het gras perk. Weer verstond hij niets. Neen, daar moest hij niet zijn, daar niet, maar in 't water. Langzaam liep hij op den vijver toe, zette zijn linkerbeentje vooruit, brrrwat was dat koud en nat!... Straks zou dat wel beter zijn, meende hij. Opeens gleed hij uit en viel voorover in den plas. Een lachje van geluk plooide het kleine mondje, zijn hand jes neep hij toe als vuistjes en toen?.... Eenige kringen teekenden rimpelig zich af en duidden de plaats aan, waar kleine Jan was verdwenen,... daarna kabbelden de golfjes kalmpjes voort, als ware er niets geschied. Zou Jantje gevonden heb ben wat hij zocht, het hoogere, het onbereikbare De geleerde wereld zal antwoorden: neen, het menschelijke hartja. Toen de arme moeder haar kind wilde roepen en ze hem niet zag zitten in zijn stoeltje, liet zij, ter prooi aan den hevigsten angst, overal haar lieveling opsporen. Den volgenden dag werd het lijkje uit den vijver opgehaald, om den bleeken mond was de glimlach verstijfd en de knuistjes omknelden vast een blank roosje, als ware hij bang geweest, dat het eruit zou vallen. KRUIMKENS VOOR VERSTAND EN HART. Er zijn menschen, die hun deugden slechts als gebrekenspiegel voor anderen gebruiken. Men heeft niet altijd het nut als men het voor deel heeft. Wie meent, dat des kunstenaars ziel vol bloe men is, die ziet de afgronden niet, aan welker randen ze bloeien. In 't „het moet wezen" ligt voor ons evenveel troosteloosheid als in 't „het heeft zoo moeten wezen" troost vervat is. ANECDOTEN. Begrijpelijk. A. (aan de telefoon): „Is de direcleur van de bank van leening te spreken?" B.: „Dat ben ik zelf, wat verlangt u?" A.: „Och, wees zoo goed, me te zeggen, hoe laat het is?" B.„Hoe durf je mij zulk een onbeschofte vraag doen?" A.„Dat's nogal glad.... Mijn horloge staat im mers sedert gisteren bij u Vreemd. A.: „Mijn piano is mijn beste vriend." B.„Dat kan ik slecht gelooven." A.„En waarom niet?" B.„Hoe kan die vriend dan zoo ontstemd we zen in uw gezelschap?" Te goed bekend. A.„Hallo, beste jongen!... ken je niet iemand, die me tien gulden wil leenen B.„Absoluut niet; alle menschen, die ik ken, kennen jou ook." Modern echtelijk leven. Echtgenoot: „Heb je al de noodige schikkingen voor de reis naar Ems gemaakt?" „Echtgenoote: „Bijna maar ik ben er heele- maal zenuwachtig van. Onze bloemen heb ik aan den tuinman gegeven, de kat en den hond heb ik naar het dierenasyl gestuurd, waar ze tot onzen terugkeer goed bezorgd zijn, maar waar zullen we in 's hemelsnaam ons kind laten?" Verschil in toon. A. (aan de telefoon): „Ik versta geen woord, met wien heb ik de eer....?" „Ik ben uw koeisier Frans." „Waarom piaat je dan niet harder, uilskuiken?" Een maatstaf. Boer (bij den dokter, die na het geneesknndig onderzoek een lijvig boek raadpleegt): „BI.... wa is dat dik,.... dat zal me kosten, hoor!" SCHAAKSPEL. Oplossing van Probleem No. 274 van J. H. de Ruwe, te Hilversum. Wit. Zwart. 1. Tc 5 Onverschillig. 2. T of P geeft mat. Goede oplossingen ontvangen vanJos. de Koning, te DelftJ. Annegarn Czn., te Utrecht J. Karsten Johzn., te WesterblokkerL. Th. M. Plucker, te Zaandam G. A. Schwenke, te Gro ningen D. Kabel, te VolendamA. van Woesik en J. Koedijk, beiden te Heemskerk; J. Hooge- veen, te HaarlemH. J. van Os, te Nieuwer- AmstelL. B. M., te Wolvega; A. Baptist, te 's Hertogenbosch „Deliciae Nostrae", te Zoeter- woudeJ. Braakman en S. Kok, beiden St. Aloy- sius-Patronaat te BovenkarspelP. Z., te 's Gra- venhageJ. van Velzen, te HaarlemB. Breijinck, te KampenF. H. A. Reigers, te AlmeloR. v. M., te WeertL. N. H. Deckers, te Eindhoven J. D. de Jong, te Sneek Corn. v. d. Krolt, te LoosduinenJ. van Wankum Jr. en Lamb. L. Veihoeven, beiden te GorinchemB. E. van Wijland, te Haarlem; Schaakclub: De Modder mannen", te DeurningenC. Theod. Roepers en M. Piscaer, beiden te TielH. L. van Leeuwen K- Borst en A. Klaver, allen te SpierdijkH. Keijzers, te VuchtC. Klaassen, te Zoeterwoude Henri Muller; St. v. d. MarckJos. v. d. Marck E. M. ZweekhorstJ. M. Jacobs; J. H. Swebilius; H. Bünnemeijer; O. Bünnemeijer; Anton Hofhuis; H. N. Muntjewerff; Henri. G. van Beek; Christ. Annegarn Th. H. ZwieteringAloysius van Woe- zik; Gerard Fijme en F. B. J. Leers, allen te Amsterdam. Probleem No. 277 van F. H. Jos. Ortmans, te Vaals. (Ingezonden). ZWART. abcdefgh WIT. Wit begint en geeft in 2 zetten mat. Stand der stukkenWit: Kg7; Dc2;Tf8; Tg4; Pb5; Pf7; Lal; pion d 5 e 2 e 5 g 3 h 4. Zwart: Kf5; Dc3; Te4; P d 2Pg2; L h 3pion f6; h 5 h 6. Oplossingen worden ingewacht tot uiterlijk Zon dag-ochtend 15 Sept. bij den redacteur van deze Schaakrubriek W. Muntjewerff!, Reguliersdwars- stiaat 73, Amsterdam en bekend gemaakt in ons nummer van 22 September.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 18