Weergevonden.
GFFICIEELE KERKLIJST.
lijk man veranderd, maar hij was
en bleef bediende. Meer dan eens
bad zicb de gelegenheid aangebo
den, om zijn rang en inkomsten
te verbeteren, maar Filip bad bet
nooit gewaagd, zijn gestrengen beer
er om te vragen, bevreesd dat bet
hem meer schade dan voordeel zou
brengen.
Eens kwam bij bescheiden met
«en verzoek.
„Wel, Woers, wat wilt gij?"
„Mijnbeer Mever, ik meende,
iat gij wel zoo vriendelijk zoudt
willen zijn om mijdat wil zeg
gen
„Nu, spreek dan toch, wilt gij
een voorschot?"
„Neen, maar ik zou gaarne....
weet gij Hans Miller
„O, gij wilt verbooging van loon
„Neen, ik heb daarom niet dur
ven vragen, maar Hans Miller heeft
zijn vrijen dag."
„En zijn werk blijft liggen."
„Wij hebben dat alles onder el
kander geregeld, en ik veroorloof
mij, op te merken, dat alle anderen
verlof hebben, en eerbiedig te vra
gen, mij morgen een vrijen dag te
geven; ik ben reeds zoovele jaren
niet naar buiten geweest en zou
zoo gaarne met mijn gezin een uit
stapje maken."
„Morgen? Morgen kan ik u niet
missen. Gij behoeft er niet aan te
denken."
Diep bedroefd, maar niet verrast
verwijderde Filip zich; hij vroeg
niet meer om een vrijen dag.
Maanden lang had hij gespaard om
dat kleine uitstapje met zijn gezin
te kunnen doenmaanden lang
had hij zich verheugd op dien dag,
en nu keerde hij ontnuchterd naar
huis terug eD liet zijn vrouw alleen
met de kinderen gaan. Zelf begaf
hij zich zonder te klagen naar zijn
vermoeiend werk en arbeidde van
vroeg tot laat in trouwe plichts
vervulling.
Eenige weken later gevoelde hij
zich ongesteld en op zekeren dag
ontbrak hij aan zijn gewone plaats.
„Waar is Weers?" vroeg de
eigenaar.
„Ik weet het niet," antwoordde
een der bedienden, „misschien is
hij ziek; hij zag er gisteren zoo
slecht uit."
En hij was ziek, zwaar ziek, en
<Ie zorg voor zijn gezin drukte hem
zwaar op het hart.
„Morgen zal ik wel weer beter
zijn," sprak hij troostend.
Maar de morgen, die hem ge
zondheid moest brengen, zou voor
hem niet meer dagen. Om uitgaven
te besparen, wilde hij niet, dat zijn
vroU'« een geneesheer riep entoen
de pijnen te hevig werden, was het
te laat.
De rijke koopman liet vragen
naar Filips toestand.
«Bij is zwaar ziek," meldde de
loopjongen.
„Wij zullen hopen, dat hij in
eenige dagen weer beter zal zijn."
„De dokter geeft geen hoop,"
antwoordde de loopjongen hoofd
schuddend.
Den volgenden morgen bezocht
de koopman zijn trouwen dienaar.
De woning van zijn bediende was
armoedig en klein; hij wilde zijn
kinderen een goede opvoeding geven,
en in den strijd des levens bleef
er niets over voor genot. Helder
en schoon was echter het huisje,
waarin vrouw Woers den onver-
wachten bezoeker bracht.
Filip bevond zich inderdaad in
slechten toestand; bij het zien van
zijn meester trachtte hij te lachen'
en zei, dat hij spoedig weer op zijn
post zou zijn.
..Maak u daar niet bezorgd over,
Woers; uw werk wordt gedaan;
houd u goed, en later kunt gij het
gemakkelijk inhalen."
„Neen," antwoordde de zieke met
zwakke stem, „ik kom spoedig te
rug, morgen reeds."
„Weet gij wat, ik geef u morgen
uw vrijen dag; voed u goed en
denk niet aan het werk, totdat gij
u sterk gevoelt."
„O, dank u," lachte Filip, „het
is mijn eerste vrije dag en ik ben
er blijde mee."
Bij het heengaan ondervroeg de
patroon naar den toestand van het
gezin.
„Wij hebben geen geld," zei
vrouw Woers, „niettegenstaande
allen vlijt hebben wij niets kunnen
besparen, onze oudste jongen is eerst
veertien jaar."
„Laat hij in zijn vaders plaats
komen, ten-minste wat betreft het
loonhet werk is hem nog te zwaar.
Maar...?"
„Reeds langen tijd wilde ik het
loon van uw man opslaan, maar
hij herinnerde mij er nooit aan, en
zoo werd het altijd weer vergeten.
Ik zal u het achterstallige laten
uitbetalen.
„God zegene u..."
„Dank mij niet voor iets, wat ik
sedert lang had moeten doen."
En eenig geld achterlatend ver
trok hij.
„Hij was altijd een onbegrijpelijk
karakter," fluisterde Filip, „maar
deze daad is zuiver edelmoedigheid.
En hij heeft mij daarbij nog mijn
vrijen dag gegeven. Morgen hoop
ik in staat te zijn, naar buiten te
gaan.
Zoo niet morgen, dan toch spoe
dig," zeide aarzelend zijn vrouw.
„Neen, morgen, later moet ik
weer aan den arbeid."
Het was een troostelooze ochtend
voor het arme gezin, Dengeheelen
nacht had de zieke in bewusteloo-
zen staat of in wilde ijlkoortsen
doorgebracht en slechts één licht
straal viel in de kwellingen des
lijdens: de beloofde vrije dag. Deze
scheen zijn smarten te lenigen en
hij begon er dankbaar weer over:
„Morgen, vrouw, morgen ben ik
vrij, hoe gelukkig...."
Toen de eerste schemering van
den dageraad door de ruiten drong,
bief hij zich op:
„Nu is het morgen, vrouw, nu is
het mijn vrije dag. Het was een
slechte nacht, maar ik wist wel, dat
het met het aanbreken van den
dag beter zou worden. Nu gaan wij
naar buiten, onder de groote scha
duwrijke hoornen, waar wij jaren
geleden zoo gelukkig waren. Daar
vinden wij liet frissche groen, de
bloemen en vogels terug, en het
zal ons zijn, als waren wij weder
jong-"
Hij zweeg; het zuchten zijner
trouwe gade verbrak de stilte; zij
boog zicb over den stervenden echt
genoot.
„Ja, vrouw," begon hij weder en
greep liefdevol hare hand,
„wij zullen daarheen gaan in de
frissche, vrije lucht. Hoe blij ben
ik met mijn vrijheid. Kom, laat
ons gaan en gelukkig zijn."
En de arme Flip had eindelijk
zijn vrijen dag dien des doods.
Treurend en weenend omringden
vrouw en kinderen het sterfbed;
de dag, die hem zijn vrijheid bracht
en hem loonde voor een leven van
plichtsvervulling, had voor hen
slechts jammer en droefenis!
De tranengroet der Indianen.
Een heel eigenaardige gewoonte
der Indianen, die door de meeste
ontdekkingsreizigers opgemerkt is,
omdat zij zoo zeer van die der be
schaafde wereld afwijkt, wordt door
Friederici in een brochure ge
schilderd.
De schrijver vertelt daarin, dat
vele Indianen stammen, gasten,
welke zij welwillend gezind zijn,
niet met vroolijk geroep begroeten
maar dat zij b\j den aanblik ervan
in een vreeselijk jammergehuil los
barsten.
Als een gast de hut van een
Tupi betreedt, dan bestaat de hem
bewezen eer daaruit, dat men hem
beweend. Den onmiddellijk in de
hut geleide gast laten zij op 6en
hoogmat plaats nemenmen spreekt
geen woord tot hem en als hij ge
zeten is dan komen de vrouw des
huizes, de dochter, en bovendien
nog vriendinnen en gaan met los
hangende haren om hem heen zit
ten, zij raken hem met de hand
aan en beginnen allen luid te wee-
nen en vele tranen te vergieten
zij vertellen daarbij alles wat bij
hen voorgevallen is en spreken nog
van vele andere dingen, die hen
juist in den zin komen, van de ver
moeienissen, die de gast te lijden
had, en van alles wat maar aan
leiding tot medelijden en tranen
geven kan.
De gast spreekt al dien tijd geen
woord, in aar nadat de vrouwen een
goed poosje geweend hebben, vegen
zij de tranen af, en worden zoo
kalm, bescheiden, vroolijk en op
gewekt als«f zij nooit geweend had
den. Zij groeten elkander, geven
den gast te eten, en onderhouden
hem op natuurlijke, ongedwongen
manier. Op te merken valt, dat de
toon of toonval van den tranengroet
anders is dan die van het beklagen
der doode bij eene begrafenis.
Deze gewoonte, die in geheel
Amerika verbreid was, heeft thans
opgehouden te bestaan. De reden,
dat wij er zoo weinig van hebben
gehoord, moet daarin gezocht wor
den, dat d e ontdekkingsreizigers er
de beteekenis niet van snapten.
Een dergelijke gewoonte heeft
Hermande de Soto in den tegen-
woordigen Staat Arkansas opge
merkt. „Op zekeren dag verscheen
mij", aldus vertelt hij, „eenIndiaan
beladen met een pak buffelvelden
als gift van het opperhoofd, hij
weende bitter en wierp zich voor
mij op de knieën, zoodra hij mij
genaderd was. Ik hief hem op en
de man hield een toespraak, waar
van niemand iets verstaan kon.
Na drie dagen verscheen het opper
hoofd zelf, begeleid door tachtig
Indianen. Toen hij en zijne man
schappen het kamp betiaden, ween
den zij het teeken van gehoor
zaamheid volgens de zeden van dat
land.
Bij de Natchez wilde het gebruik,,
dat een ieder, die het opperhoofd
„De groote Zon" of zijn echtge-
noote bezocht, met een groot gehuil
de hut betrad en dit gedurende het
bezoek verscheidene malenherhaalde
Was de bezoeker een aanzienlijk
man, dan dankte hem „De groote
Zon" met een diepen zucht. Bij
de Taensa's heerschte blijkbaar de
zelfde of een gelijkvormige gewoonte
Toen Francis Drake in Californie
waarschijnlijk even ten Noorden
van San Francisco landde, werd
hij door een algemeene ween- en
huilplechtigheid van alle vrouwen
en de oude mannen van den stam
begroet, die hierbij het lichaam
leelijk verwondden.
Dat bij al deze huiltooneelen geen
sprake van werkelijke droefheid is,
blijkt wel hieruit, dat zij, zooals
Fletcher opgemerkt heeft, meestal
de jongste vrouwen der expedities
voor deze manoeuvres uitzochten.
De »gouden roos<
De dagbladen berichtten onlangs,
dat Z H. de Paus 't volgende jaar
de gouden roos zal aanbieden aan de
Koningin van Spanje.
Wat is die gouden roos eigenlijk?
Het volgende is hierop een antwoord:
Ze is een kunstwerk e" heeft een
waarde van 16,000 lire. Uit massief
goud vervaardigd, is de stengel der
roos ongeveer vier voet lang.
i'e bloem, welke meer op een
hondsroos dan op een honderdblade-
rige roos gelijkt, is uit enkele bla
deren samengesteld, waarop de naam
van den «ever en de deugden van
de gekozene zijn gegraveerd.
Ze is met diamanten bezaaid, welke
den hemelschen dauw voorstellen.
Zooals bekend is, wordt de gou
den roos op den Zondag „Lae'are"
Kozen zon dag" geheeten, gewijd, ter
wijl de Paus ze in de H Olie doopt
en ze bewierookt en den zegen er
over uitspreekt.
Eeuwen lang was de vervaardiging
van de gouden roos toevertrouwd aan
de goudsmidsfatnilie Santelli te Rome,
die vlak b;j het Vaticaan baar werk
plaats had. rl oen onlangs de goud
smid Pietro Santelli overleden as.
werd bij door 't Vaticaan plechtig
ter aarde besteld.
Door w e het gebruik is ingevoerd
is niet met zekerheid bekend, zeker
is bet dat Alexander lil er eene aan
koning Lodewijk VII van Frankrijk
en in 1177 eene aau den Üoge van
Venetië vereerde.
Zal Lourdes gesloten worden?
Daar de anti-elericalen in Frank
rijk gedurig dreigen met de slui
ting van Lourdes, wilde de „Gau-
lois" eens het zijne er van hebben
en zond een reporter naar den ad-
junct-maire van Lourdes om dezen
te interviewen,
Ziehier zoowat den inhoud van
het interview.
„Ik vroeg hem of de sluiting van
Lourdes te vreezen was..."
„Lourdes sluiten!..." Deadjunct-
maire glimlachte. '„In een ultra
socialistische rede, door den heer
Sarraut te Tarbes gehouden, ver
klaarde deze heer, dat van de trot-
sche basiliek van Lourdes geen
steen op den andere mocht ge
laten worden. Naar de wijze van
Cato, die sprak „delenda est Car
thago". Maar nu de heer Sarraut
de ijverige medewerker geworden
is, schijnt hij zijn vroegeren wensch
vergeten te zijn. Is hij hem
vergeten? Neen, maar hij begrijpt
eenvoudig, dat de verwezenlijking
ervan tot de onmogelijkheden be
hoort."
„Wegens de (geldelijke belangen
die op het spel staan?
„Ja. Gaat de cijfers eens na. Ge
middeld komen hier per jaar, op
bet tijdstip der pelgrimstochten,
negenhonderd duizend personen,
waarvan honderdzestig duizend ge-
loovigen zullen zijn. Die reizigers
brengen, als ik per persoon gemid
deld dertig francs reken, alleen in
de beurs van de spoorwegmaat
schappijen zevenentwintig millioen
en in Lourdes laten ze bijna even
veel (voor hotels, restauraties, win
kels enz,). U ziet, welke gevolgen
de sluiting van Lourdes hebben zou,
als we alleen de geldelijke kwestie
beschouwen. Het gouvernement
heeft nagedacht... ep zal geen haast
maken met het sluiten der basiliek
en der kerk van den Rozenkrans".
„Hebben de politieke gebeurte
nissen invloed uitgeoefend op het
aantal pelgrims van dit jaar?"
„Ja, het is grooter geworden.
Want en dit is leerzaam alle
plannen, op touw gezet om den toe
vloed der pelgrims tegen te gaan,
hebben een tegenovergestelde uit
werking gehad. Na het verschijnen
van Zola's boek en na de artikelen
van den heer de Bonefon, die ver
telde, dat het water van de grot uit de
Gave kwam, hebben we meer bezoe
kers gehad. Als bewijs voor de waar
heid van mijn beweren dient, dat er
van Mei tot 1 Juli 1907 vierentwintig
treinen meer zijn gekomen can in
1906."
Bedelaarshumor.
Op zijn bedeltocht was zekere
Baurnül ook to Berlijn gekomen.
Hier zocht hij onder anderen ook
een bankier op, wien het zelfbewust
optreden van den bedelaar verdroot.
Hij las hem daarover de les. „Als
men bedelt, moet men zich fatsoen
lijk gedragen. Men komt niet bin
nen met eene stinkende pij p in den
mond en den hoed op het hoofd.
En men vraagt geen aalmoes, maar
wacht bescheiden totdat men wat
krijgt."
„Waarde heer," viel. Baumül den
toornigen bankier in de rede. „Ik
zal voortaan bij u leeren jbedelen."
Van een rijken Weener Israëliet
krijgt een arme man elke maand
vijf^gulden. Het geld wordt hem
gewoonlijk op het kantoor door een
boekhouder ter hand gesteld. Toen
de man weer eens om zijn geld
kwam, gaf de boekhouder hem drie
gulden. Hij bleef staan en toen de
boekhouder hem vroeg wat hij nog
wilde, antwoordde hij! „U moet
zich vergist hebben... ik krijg altijd
vijf...." „Ja," zegt de boekhouder,
„dat'is nu uit..." „Waarom uit?"
„Ja... meneer heeft onlangs zijn
dochter uitgehuwd... dat heeft hem,
zooals jij wei kunt denken, zeer veel
geld gekost... de huwelijksgift en
al het andere..."
„Ja,... ja..." bromt de begiftigde,
„zeg aan meneer, dat ik hem alles
goeds toewensch, maar als hij weer
een dochter uithuwt, moet nij haar
van zijn eigen geld, niet van mijn
geld uithuwelijken."
De onlangs gestorven plantkun
dige Doise heeft eens beweerd, dat
elke plant een levende pomp was.
En werkelijk ook onttrekt reeds
het nietigste dwergplantje een vrij
aanzienlijke watermassa aan den
grond. Vooral bij hoornen is dit
in hooge mate het geval. Verschil
lende proeven hebben dat ten duide
lijkste aangetoond. Hoe krachtiger
een boom ontwikkeld en hoe meer
bladeren hij draagt, des te grooter
is natuurlijk ook zijn waterverbruik.
Zoo heeft een beuk met '200.000
bladeren op een warmen zomerdag,
op vrijen stand, 6070 K.G. water
noodig, terwijl een beuk van 5060
jaar gemiddeld tien en een 115-
jarige beuk 50 K.G. water gebrui
ken kan.
In verband hiermede moet dus
de waterbehoefte van een klein
woud zeer belangrijkzijn. JEen hect
are van een 115-jaren oud beuken
bosch verbruikt dagelijks 2530.000
K.G. en een 35-jarig kreupelbosch
50006000 K.G. water. Een deel
van het opgenomen water wordt
opgelost en voor 't opbouwen van
celstofhout, eiwitstoffen en andere
besteelen van het plantenlichaain
gebezigd. Een groot gedeelte van
liet opgezogen water dient echter
slechts tot het vervoer van aan den
bodem onttrokke minerale voedings
stoffen en wordt, nadat deze ver
werkt zijn, weer verdampt.
Teiwijl wij ons alle mogelijke
moeite geveD om vleesch goed te
houden en voor bederf te bewaren
beklagen de Eskimo's, die in de
nabijheid van de Noordpool wonen,
zich omdat het vleesch in hun kli
maat zoo goed blijft, want bedor
ven vleesch, dat groen van kleur
is geworden, geldt bij hen voor een
lekkernij, en wie dat aan zijn gas
ten kan voorzetten, is daar zeer
trotsch op. Men moet dan ook in
het noorden van Groenland vleesch
van wild dat in het voorjaar ge
dood is, 's zomers aan de warmte
blootstellen om groen vleesch te
verkrijgen, dat dan in bevroren
toestand 's winters bewaard kan
worden. Het vormt een aangename
afwisseling in het eeuwige rauwe
vleesch, waarmee het Poolvolk zich
voedt. (De naam eskimo beteekent
rauwvleesch-eter). Europeanen, die
als onderzoekingsreizigers onder de
Eskimo's vertoefden, hebben zich
langzamerhand ook aan het gebruik
van bedorven vleesch gewend. Merk
waardig is het, dat er geen ziekte
volgt op het gebruik van dit ge
recht. Waarschijnlijk zijn de bacte
riën, die in het hooge Noorden de
ontbinding vanhet vleesch bewerken,
anders dan die bij ons het vleesch
doen bederven. Misschien ook houdt
de koude, waaraan het vleesch zoo
langen tijd is blootgesteld, de vor
ming tegen der bij ons zoo terecht
gevreesde verrottingsgiften.
Onder een breedgetakten linde
boom in den tuin van het hospi
taal der kleine Middenduitsche stad
H. zat op een warmen herfstdag
van het jaar 1876 een jong Fransch
soldaat met fijn bleek gelaat en
donkere, droomerige oogen.
Het was stil om hem heen, alleen
een zachte wind ruischte door de bla
deren, en van den toren klonk zacht
klokkengelui. Hij had de oogeu
gesloten, maar hij sliep niet; lang
zaam ontglipte een traan aan zijn
oog en rolde over rijn wangen.
Charles Bédeau was op het slag
veld van Wörth onder de Fransche
artilleristen door de Duitsche Jo-
hannieters met een zware wonde
opgenomen. Men had den jongen
man eerst in de ambulance, later
naar het hospitaal gebracht, waar
men door een gewaagde operatie
zijn leven had gered. Nu was de
gewonde aan de beterhand en zou
binnenkort het toevluchtsoord ver
laten, waar hij een tweede thuis
gevonden had. Dit dankte hij voor
een groot deel aan de opofferende
zorgen van een verpleegzuster. Haar
naam was Helena Marfeldde zieken
zeiden eenvoudig „onze goecJe fee".
Ongemerkt was zij den mijmeren
den jongen man genaderd. Zij was
een dame van voornaam uiterlijk,
veertig jaar oud en zeer rijk. Maar
zij was ongelukkig, ze was alleen
op de wereld, sinds lang had zij
haar man verloren. Op haar gelaat
lag naast een uitdrukking van zacht
moedigheid die van sen groote
smart, die zich in de oogen weer
spiegelde.
Een oogenblik stond mevrouw
Helena achter de jongeling, daarna
trok zij langzaam de hand van zijn
gelaat.