Gelouterd.
Onze troons-
opuolging.
De Fransche Katholieken over
de nieuwe roofwet.
Gewisselde stukken.
FEUILLETON.
NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT. ™eedeblad
öe toestand,, van de dynastie der
'ranje-Nassau's is er eene, die
Weliswaar met de grootste reserve
,etl eerbied, maar dan toch met be-
'atjgstelling en gerechtvaardigden
erüst onder ons mag worden be
sProken.
Het huwelijk onzer geëerbiedigde
Koningin werd door den Hemel
dusverre nog niet gezegend met
e®n kind, dat tevens de opvolger
zijn op den Koninklijken troon
van Holland.
En met bet voortgaan der jaren
dringt zich de gedachte meer en
[beer op aan ons volk, dat 't kuwe-
Hjk van koningin Wilhelmina met
Prins Hendrik wel eens, als zoovele
andere, een kinderloos huwelijk kon
''lijven.
Voor een deel is dat een zaak
Van geheel bijzonderen aard, waar-
'nede het Nederlandsche volk
slechts zeer zijdelings, en alleen
Voor zoover het geldt zijn belang
stelling in het huiselijk en huwe
lijksleven onzer Koningin, te maken
heeft.
Maar voor een ander deel zijn er
gevolgen van staatsrechterl|keu
aard, die ten nauwste met onze
Grondwet, met onze toekomst als
zelfstandig volk, met de toekomst
Van ons Koningshuis verband hou
den.
En deze gevolgen moeten onder
,de oogen gezien worden!
Als H. M. de Koningin sterft
zonder een opvolger of opvolgster
na te laten, komt de koningskroon
der Nederlanden vermoedelijk vol
gens de tegenwoordige Grondwet
aan een of ander Duitsch prinsje,
een geheel onbekende voor ons land
Dat nu is niet precies, wat men
hier te lande zou wenschen.
In deuj,,laatsten tijd is daarover
nogal druk geschrevende voor
stellen tot Grondwetsherziening
hebben die kwestie op den voor
grond gebracht.
Maar in alle beschouwingen heb
ben wij datgene gemist, wat wij de
hoofdzaak achten in deze heele
zaake, en ten sterkste op den
voorgrond willen geplaatst zien d e
Koningin-zelve werd in
alle deze ber. c houwingen
op het tweede plangescho
ven!
Dit geeft ons aanleiding, de
kwestie eens wat nader te beschou
wen.
Daar is vooreerst de oud-liberale
heer jvan Houten, die de zaak der
troons-opvolging in zijn laatsten
staatkundigen brief bespreekt.
Hij zegt o.m. het volgende
Het gevaar van het kinderloos over
lijden van de Koningin wordt gaan
deweg grooter en het Saksen-Wei-
marache vorstenhuis verwijdert zich
van het Nederlandsche volk èu als
gevolg van overlijden en tijdsverloop,
iin door een handeling als de verkoop
der vorstelijke bezitting aan den
Scheveningschen weg voor bouwter
rein. Men weet nog wel, wie door de
Grondwet tot den Troon zal worden
geroepen, maar niet wie dien zal be
stijgen, daar een of meer eerstgeroe-
penen kunnen weigeren of afstand
doen. Denkt men zich, dat de ver
wijdering tusschen ons volk en de
geroepenen nog eenige tientallen jaren
op gelijke wijze voortgaat, dan zal er
een toestand ontstaan, dat de een ol
atrder geheel aan land, volk en taal
vreemde hier als Koning of Koningin
aan het hoofd der regeering komt;
wellicht een, die niet eens meer tot
den hoogen vorsten kring behoort,
waarinniet alleen aan de Oranje'ssteeds
een der eerste plaatsen werd toegekend,
maar dezen ook doorgaans optraden
op een Jwijze, die aanzien en waardig
heid aan onzen Staat verleenden. Men
verwijt mij wel eens, aan de Kroon
niet genoeg beteekenis toe te kennen,
maar men moet haar inderdaad ten
eenenmale alle beteekenis ontzeggen,
om dezen staat van zaken onverschillig
te kunnen aanzien. En dit zou onjuist
zijn.
Wel is de koninklijke macht door
de ministeriëele verantwoordelijkheid
en de parlementaire gewoonten eng
begrensd, zoodat persoonlijke gevoelens
van een vreemdeling niet onmiddel
lijk in regeeringsdaden zouden kunnen
worden omgezet. Wordt echter de ko
ninklijke invloed met eenige volhar
ding èn tact op eenig niet al te anti
nationaal doel gericht dan is de be
reiking daarvan voor een koning toch
gemakkelijk en vooral in buitenland-
sche aangelegenheden, waar de mo
gelijkheid van gevaarlijke partijkeus
het grootst is, is de controle over
koninklij ke handelingen het moeilij kst.
Ik heb geen bepaalde voorliefde
voor den republikeinschen staatvorm
boven den monarchalen, maar kan
het oog evenmin sluiten voor zijn
voordeelen, als voor de schaduwzijden
der monarchie, ook door haar erfe
lijkheid aan vreemdelingen.
Nu door de Kroon een grond
wetsherziening aanhangig wordt
gemaakt, die de samenstelling der
Staten-Generaal raakt, schijnt het
den schrijver wederkeerig de plicht
der Staten-Generaal, de Kroon te
wijzen op de groote noodzakelijk
heid, om de regeling van de be
kleeding der hoogst waardigheid
in geval van kinderloos overlijden
der Koningin in nadere overweging
te nemen, bepaaldelijk de vraag
Of niet de noodige veranderingen
in de Grondwet moeten worden ge
maakt, om de uitoefening van erfop-
volgingsaanspraken van vreemdelin
gen bij kinderloos overlijden der Ko
ningin afhankelijk te stellen van goed
keuring der Staten-Generaal, in dub
belen getale bijeen te roepen, en aan
deze ook de bevoegdheid toe te kennen
om alsdan én over den staatsvorm
én over de keuze van een president
of stadhouders te besluiten naar ge
lang het staatsbelang hun alsdan zal
schijnen te eischen.
De omstiglieden komen den heer
vau Houten daarvoor thans gunstig
voor.
Vooreerst, zoo zegt hij, staan on
middellijk naast de Koningin twee
personen, aan wie het volk zeer ze
ker liever de hoogste waardigheid
zou opdragen dan aan onbekende
Duitsche vorsten of vorstinnen, en
wier optreden krachtens keuze een
geleidelijken overgang zou vormen tot
een toestand als in Frankrijk of in
Zwitserland. Voorts staat ons land de
zetel te worden van een periodiek
bijeenkomende internationale confe
rentie en door haar in 't leven te
roepen rechtscollegiën voor de geza-
menlijbe voor de gezamenlijke mo
narchieën en republieken, die natuur
lijk geen voorliefde voor een bepaal
den staatsvorm kunnen hebben, maar
wel mogen verwachten, dat de regee
ring hier te lande een uitsluitend na
tionaal Nederlandsche zij en niet in
haar hoogste representanten nader
sta of schijne te staan aan onzen
Duitschen buurman. Niet minder be
denkelijk zou zijn, althans van het
standpunt van ben die, als ik, op goede
betrekkingen met dezen buurman den
allerhoogste prijs stellen, als het lot
ons een vorstenhuis beschoor, dat in
rivaliteit of veete met de Hohenzollerns
leeft.
"7
Aldus Mr. van Houten, wiem
betoog we nu om der volledigheids-
wille geheel moesten opnemen.
Wij staan op verschillende punten
lijnrecht tegenover dezen schrijver,
en de oplossing die hij voor de
kwestie meent te moeten voorstel
len.
Hij wenscht men ziet het
nü te bepalen dat na een eventueel
kinderloos overlijden van II. M. de
Koningin de Staten Generaal zullen
mogen kiezen. Eu zelfs voegt hij
erbij, dat op die manier men hei
gemakkelijkst zou kunnen overgaan
naar eeu regeeringsvorm „als in
Frankrijk of in Zwitserland."
'Terecht heeft De T ij d er al op
gewezen, dat hier naar de republiek
wordt getracht, en dat deze toe
voeging het heele voorstel van
Houten onaannemelijk maakt.
Doch wij gaan nog verder en
zeggen, dat de oplossing, door den
heer van Houten voorgesteld, op
een geheel verkeerden basis berust.
Niet de Staten Generaal op de
eerste plaats moeten, na den dood
der Koningin, de beslissing in
banden hebbenmaar de Koningin,
moet b ij Haar leven aanwijzen-
in welke richting Zij Haar regee-
ringsrechten na Haar dood wil over
gedragen zien.
Ons dunkt toch, dat de eerst be
langhebbende, de Koningin, ook
bet eerste woord in dezen hebben
moet.
Door D e (n) T ij d wordt dit in
een entrefilet over 't boven aan
gehaalde voorstel van den heer van
Houten niet aangeroerd: ook bet
Huisgezin, dat dezer dagen
over de kwestie schreef, bracht den
wil van de Koningin en Haar al
lereerste medezeggenschap in de
troonopvolgingskwestie, o.i. niet ge
noeg haar voren.
Daarom moet o. i. ook deze lieele
kwestie niet worden gekoppeld aan
eenige andere Grondswetsherziening
Het is de taak der Regeering
om Harer Majesteits aandacht eer
biedig op deze vraag, die voor volk
en land zooveel beteekenis beeft,
te wijzen, en Haar initiatief te eer
biedigen.
Hadden we een doortastende, uit
superieure mannen bestaande Re
geering, de Koningin zou zeker
reeds ertoe gebracht zijn, zich daad
werkelijk met de oplossing van een
eventueel ontstaan kunnende troon
opvolgingskwestie bezig te houden.
Zelfs al hoopt H. M. zelve, met
heel 't Nederlandsche volk, dat die
aparte voorziening niet noodig
moge z\jn.
Men begrjjpt waar we heen willen:
wij wenschen niet een regeling
voor immer, niet een oplossing
voor telkens, als er eens ooit een
niet-directe erfopvolging in ons
Vorstenhuis zijn zou, maar wij
wenschen een uitkomst voor dit
speciale geval, wanneer het zich
na het overlijden van Koningin Wil
helmina mocht voordoen!
't Moge wat moeilijker zijn om
laar toe te komen, dan het zijn zou
een algemeene regeling te treffen
loor een paar Grondwetsartikelen
te veranderen en te schrappen,
naar ons dunkt dat toch meer in
ivereensteraming met de waardig
heid en de rechten der Koningin,
;n met den eerbied, dien wij Haar
toedragen.
Zooals we in ons „Baitenlandscli
Iveraicht" mededeelden, hebbende
catholieke afgevaardigden in de
Frfïhsche Kamer zich met onbetuigd
gelaten, eu op even welsprekende
ds kranige wijze gesproken tegen
ie „roofwet" die in Frankrijk oj
ast der Loge de laatste resten dei
tigeiidommen van de Kerk zonder
enige vergoeding aan de Keil
mtsteeJt.
Uit de discussie nemeu we eenigt
gedeelten hier over, waarin de ut
jevaardigde Denys Cochin aan h
voord was, dezelfde, die den Kardi-
iaal-aartsbi8sehop van Parijs in zijn
buis herbergde, toen de Staat hem
lit zijn eigen huis verdreef.
„Met droefheid aldus begon
Deuys Cochin zie ik, dat de
Minister zich nog beroemen wil op
het gepleegde onrecht en dat hij den
strijd wil voortzetten, die nu reeds
twintig jaar lang tegen de Katho
lieken gevoerd wordt. De heer
Briand verwijt ons, dat wij onze
kerken in puin laten vallen. Maar
waarom belet hij ons, fundaties te
stichten om haar te onderhouden?
Waarom legt hij tegen den wil der
dooden, de hand op de reeds bestaan
de fundaties? (Levendige toejuichin
gen rechts en in het centrum.)
Iemand die zoo handelt mist het
recht, de Katholieken aan te sporen
om gelden bijeen te brengen ten-
ei de hun kerken te onderhouden.
Die gelden zouden immers geen
oogenblik veilig zijn. Want tot nu
toe hebben de Katholieken niet
anders gedaan dan kapitalen bijeen
gebracht, die de Staat hun geregeld
heeft oDtnomeii.
Vijf en twintig jaar lang hebben
wij scholen gesticht en onderhouden,
waarin wij alleen te Parijs aan 60,000
kinderen goed onderwijs hebben
verstrekt. En wat doet gij thans?
Gij ontneemt ons deze scholen, ge
lijk gij aan onze Kerk de goederen
ontneemt, welke haar behooren. En
door een ellendige wet zoekt men
ons thans nog de eigendommen te
rooven, die wy voor de balie op-
eischten. Kunnen wij dan gehoor
geven aan de stem, die ons aan
spoort nieuwe fundaties te stichten,
terwijl de Staat op den loer ligt om
ons deze fundaties stelselmatig te
ontstelen? Neen, mijnheer Briand,
de taal die gij voert is onwaardig
aan de liberale beloften, die gij
vroeger hebt gedaan. (Levendige
toejuichingen).
Dit betoog van Denya Cochin
maakte te dieper indruk, daar het
algemeen bekend is, dat lüj een der
onderteekenaren was van het adres
aan den Paus, waarin deze werd
verzocht, de Scheidingswet te aan
vaarden.
Het is bovendien te Parijs een
publiek geheim, dat Denys Cochin
herhaaldelijk met Briand confereer
de, om bij de toepassing der Schei
dingswet verschillende faciliteiten
voor de Katholieken te verkrijgen.
De aanklacht van den Parijschen
afgevaardigde had dan ook Briand
niet weinig in de war gebracht.
Niet recht wetende welke houding
hij zou aannemen tegenover den
aanval, dien hij althans van die
zijde niet had verwacht, trachtte hij
zich aldus te verontschuldigen:
„Gij pleit op het oogenblik wel
voor de zaak der rechterzijde, mijn
heer Denys Cochin, maar ik reken
u toch niet tot hen, die dezen strijd
zoo bitter hebben gemaakt. Integen-
leel, gij hebt steeds wijzen raad
jbgeven, en het strekt slechts tot
ïadeel der Kerk, dat zij dezen raad
niet heelt opgevolgd. Niet de Re-
peering, maar uw vrienden treilen
le verwijten, die gij tot mij hebt
gericht."
Indien Briand mocht gemeend
ïebbtn, met dit sparen van een
egenstander en het vleien van
liens liberale opvattingen, een han-
ligen zet te hebben gedaan, dan is
hij deerlyk bedrogen uitgekomen.
Want na de armzalige repliek,
vaarin Briand geen enkel der aan
gevoerde argumenten had beant
woord, nam Denys Cochin opnieuw
iet woord en ging hij den Minister
ïog ongenadiger te lijf:
„Mijnheer de Minister zeide
g'j stelt, en het is niet de
erste maal, de zaken in een ver
teerd daglicht; gij stelt het oDgeveer
/oor, alsof ik een warme party-
'anger zou wezen van de Scheidings
wet, ik die haar nota bene uit alle
nacht bestreden heb, daar ik zoowel
legen de afzonderlijke artikelen als
Legen de gchccle wet stemde. Wel
was ik ei' vóór, liaar te aanvaarden,
toen zij eenmaal was afgekondigd.
Doch dat beteekeude nog geen
goedkeuring der wet!
Vóór alles wil ik Katholiek zijn
en blijven.
Katholiek nu kan men alleen
wezen met den Paus, niet met den
heer Briand (applaus rechts). Gij
zelf hebt destijds verklaard, dat de
Paus van zijn recht had gebruik
gemaakt om de wet te verwerpen;
waarom wilt gij ons dan van hem
scheiden, en beweren, dat het on
mogelijk is tegelijkertijd goede Fran-
schen en goede Katholieken te zijn?
Ik laat mij- door niemand schei
den van ban, aan wie ik met hart
eu ziel behoor (applaus rechts).
Onze weigering om „associations
cultuelles" te vormen is u aanlei
ding geweest om u op de goederen
der Kerk te werpen. Waarom zijt
gij met uw roof niet tevreden, en
wilt gij ons thans ook de fundaties
onzer vrome voorvaderen ontstelen
Ik zeg het en herhaal hetde wet
die gij thans aan de Kamer voor
legt, is een wet van onverdraag
zaamheid, ja, van de ergste tyran
nic! (Toejuichingen rechts).
Briand wist niets meer te ant
woorden. Maar hij zette de meer
derheid aan het werk, hij maakte
gebruik van 't recht van den sterkste,
hij liet het „bloc" de wet stem
men
't Ministerieëel antwoord op
't Begrootingsverslag.
De regeering heeft de Memorie van
antwoord op 't voorloopig verslag der
Staatsbegrooting (algemeene beschou
wingen) doen verschijnen.
Over de politieke beteekenis van
dit kabinet heet het:
„De regeering acht het onnoodig
wederom in te gaan- op de bespreking
van de oorzaken van het optreden
van dit Kabinet in 1905.
De veranderde samenstelling van
de Provinciale Staten kon geen aan
leiding zijn tot aftreden, daar immers
de Tweede Kamer ongewijzigd bleef.
Het Kabinet onthield zich van
eenige bemoeienis met die verkiezin
gen, heeft daar dus niets mee te
maken, doch van groote beroering
in den lande bleek daarbij niet.
Een andere samenstelling van het
Kabinet zou het in de tegenwoor
dige omstandigheden zeker niet ster
ker maken.
En verder verteld het Ministerie
o. m. het volgende:
In zake het „blijvend gedeelte"
handhaaft het Kabinet het beginsel,
maar laat het den minister van oor
log de beantwoording der militair
technische vragen. Geenerlei maat
regel zal echter ter zake worden geno
men voordat de Staten-Generaal zich
hebben uitgelaten omtrent het beginsel.
Het ministerie sluit bij benoemingen
niemand uit wegen zijn politieke of
godsdienstige denkwijze.
Van den arbeid op legislatief ge
bied getuigt de omvangrijke lijst der
onder het tegenwoordig kabinet inge
diende wetsontwerpen, waaronder
hoogst belangrijke, die sociale her
vormingen beoogen.
Oorlog en marine zullen zoo zuinig
mogelijk zijn zonder 's lands belangen
te schaden.
Betwijfeld wordt, of het aftreden
van den minister van marine na de
debatten, die hem daartoe noopten,
wel zoo onverwacht is gekomen voor
de Kamer, als beweerd werd.
Veel wat omtrent de Grondwet-
plannen is gezegd kan onbeantwoord
blijven, nu de betreffende voorstellen
de Kamer hebben bereikt. De bedoe
ling is, de beslissing in eerste instan
tie nog voor het einde van deze legis
latieve periode mogelijk te maken.
De inhoud der troonrede wordt
voorts door 't Ministerie verdedigd.
Ten opzichte van de financiële toe
komst verklaart de regeering jnoch
tot de optimisten, noch tot de pes
simisten van gunstige verwachtin
gen. Zoo mag niet vast worden gere
kend op een bedrag van ruim 11 ton
aan opcenten en van een millioen aan
extra bankwinst, die onder de mid
delen van 1906 voorkomen.
Wel wordt ook nu gerekend op een
accres, doch zonder dat, zou tijdelijke
versterking van middelen noodig zijn
en die wordt niet gevraagd.
Uitvoerig verdedigt de ministei van
financiën zijn stelsel van splitsing der
gewone en buitengewone uitgaven
op alle aangevallen punten.
Een wetsontwerp tot uitbreiding
van de financiën -der staatsbedrijven
van de algemeene rijksfinanciën is in
gereedheid gebracht.
Ten opzichte van de verhouding
tusschen de vakorganisatie en de re
geering, ziet deze laatste niet voorbij,
dat er onderscheid is tusschen gewone
vakvereenigingen en die van militairen
en ambtenaren, doch ook voor hen
geldt het grondwettig voorschrift van
vrijheid.
Welwillend zal de houding van de
regeering ook jegens deze zijn, maar
nooit zullen zij rechten kunnen doen
gelden tegenover de regeering. Nooit
zal deze onderhandelen op voet van
gelijkheid als twee partijen, die een
overeenkomst maken. In dien zin
zal de regeering de vereenigingen
nooit „erkennen". Wenken en opmer
kingen, op gepaste wijze onder haar
aandacht gebracht, zal zij gaarne
overwegen, niet slechts als die op
merkingen de arbeidsverhoudingen,
maar zelfs als zij den dienst betreffen,
doch een verplichting om aan
regelingen een raadpleging van de
vereeniging te doen voorafgaan, er
kent de regeering niet.
Den directeur-generaal der poste
rijen en telegrafie is aanbevolen om
zoolang de groepsvertegenwoordiging
er nog niet is, contact te houden met
de besturen der vakvereenigingen ter
zake waar hij dat nuttig en noodig
zou oordeelen. De directeur-generaal
gaf reeds aan den wensch gehoor.
Nadere regeling der rechtspositie
van ambtenaren is in werking.
Combinatie van de betrekking van
ambtenaar en commissaris van een
naamlcoze vennootschap acht de re
geering ook minder wenschelijk. Men
kan echter niet een eenmaal verleend
verlof weer intrekken.
Overwogen wordt het brengen van
eenheid in besteksvoorwaarden bij de
verschillende departementen.
Het gebruik van loodhoudende ver
ven bij rijkswerken wordt tegen ge
gaan.
In het reglement van den minis
terraad kwam geen verandering in den
laatsten tijd.
Wijziging der
Legerorganisatie.
Door den minister van oorlog is
overeenkomstig de bij de Memorie
van Toelichting van de Oorlogsbe-
grooting van 1908 een wetsontwerp
ingediend tot wijziging van het VIH
ste hoofdstuk der Staatsbegrooting
voor 1908, in hoofdzaak strekkende
om te geraken:
tot de opheffing van de inspectiën
over het wapen der infanterie en over
dat der artillerie, van den provinci
alen staf als zoodanig, en van den
plaatselijken staf, voor zooveel betreft
de plaatselijke commandanten, met
uitzondering van dien te Amsterdam,
alsmede tot de uitbreiding van het
aantal hoofdofficieren bij de infan
terie met 12 luitenants-kolonels en
12 majoors ten einde reeds in vre
destijd te beschikken over de com
mandanten der Vide en depótbatal
jons en bij de artillerie met 5
luitenant-kolonels en 5 majoors
ten einde reeds in vredestijd te be
schikken over de benoodigde groeps
commandanten over commandanten
der (2) depóts voor de vesting-artil
lerie en over één hoofdofficier in den
staf van elke der (3) voornaamste
verdedigingsliniën.
De 2 in deze staven nog benoodigde
kapiteins worden verkregen uit de 4
kapiteins voor het materieel bij de
regimenten vesting-artillerie, wier funo-
tiën voortaan door een hoofdofficier
vervuld zullen worden, terwijl de bei
de overblijvende aan laatstgenoemde
kapiteins voor den dienst bij de com
missie van proefneming worden be
stemd.
In zijn toelichting tot deze suppl.
begrooting zegt de minister o. a.:
De opheffing van de inspectieën
der infanterie en der artillerie en de
vermindering van het aantal plaatse-
Naar liet Duitsch van K.\ni.. Eil. Klopper,
„LaatS mij met rust met uw gelamen
teer. Ik {heb volstrekt geen tijd. Gy hebt
mijne kwitantie: het is mijn eigen geld;
ik hen meerderjarig. Gij hebt niets anders
te doen, dan de som uit te betalen, ze in
het boek aan te teekenen en daarmede
basta 1" figpp
„Maar weet gy wel, dat gifde som, die
gij daar yeschreven hebt, volstrekt niet
meer bezit?"
„Wat?" ging Olfers voort, alsof hij een
slag voor liet hoofd had gekregen.
„Er staan juist 1500 roebels te veel!"
„Onmogelijk," riep de jonge man bru
taal.
»W«lnu, overtuig u zelf!" De oude heer
naaide een dik hoek uit den lessenaar,
Wiei'p tiet hern toe en sloeg met geoefen
de baud eene bladzijde op, waarop hij
met onverbiddelijke!! vinger eenen regel
aanwees. Oscar boog zich over den f iliant,
alsof hij een oogenblik niet goed zien
kon. Toen hij zich na een poosje weder
oprichtte, was zijn gelaat krijtwit en de
vingers, die aan zijn knevel trokken, sid
derden een weinig. Hij scheen een oogen
blik na te denken.
„Nu goed," zeide hij toen met niet ge
heel natuurlijke bedaardheid, „dan zal ik
u eene nieuwe kwitantie schrijven. Geef
mij een formulier en eene pen." De oude
man reikte hem het begeerde slechts
aarzelend en met een nieuw hoofdschud
den over. Oscar schreef vlug en met
koortsachtige hand.
„Daar!"
„Dus werkelijk alles?"
„Ja, en laat voor den drommel dien
omhaal van woorden en die uitvoerighe
den achterwege. Ik zeg u immers, ik heb
geen tijd."
De kassier zag misschien in, dat het
vergeefsche moeite zou geweest zijn dezen
lichtzinnigen knaap nog verdere aan- en
opmerkingen te maken. Hij zette een
strak gezicht on deed zijn plicht alsof het
tegenover een vreemden kliënt ware ge
weest. Oscar nam de uitgetelde som op
en stak ze met een achtelooze beweging
in zijn zak, alsof hij slechts de renten
van zijn kapitaal ontvangen had.
„Alles in orde, goeden avond."
De kassier kon zijnen groet niet beant
woorden. Hij zou met liet eerste woord
reeds de verbittering hebben laten hooren,
waarmede hem dit onvergeeflijke hande
len vervulde. En hij wilde zich niet aan
eene nieuwe trotsche terechtwijzing bloot
stellen hom ging de zaak inderdaad ook
eigenlijk niets aan.
Oscar ging naar liet heerenhuis terug,
ofschoon hij door de nabijzijnde deur der
beambten de straat zou bereikt hebben.
Hij stapte door den tuin met eene hou
ding, die volkomen paste bij die, waar
mede iiij zich van den kassier verwijderd
had. Toen hij echter in de schaduw van
de breede poort kwam en de glazen deur
naar den tuin achter hem toeviel, toert
ging een eigenaardige beweging door zijn
jeudig, slank lichaam. Ziju stap geleek
nu een weinig op dien, waarmede hij
's morgens naar huis was gekomen. Ein
delijk bleef hij staan en droogde het
bleeke gezicht af. Langzaam stak hij de
hand in den zak, voelde naar het geld
daarin en keek n;et eenen strakken blik
voor zich uit. Het moesten zeer pijnlijke
gedachten zyn, die hem door het hoofd
gingen. Zijne lippen trokken een paar
malen samen en een siddering ging door
zijne leden. „Hoe nu?" riep hij plotseling
uit en richtte zich kaarsrecht op. „Niet
laf zijn! Wij staan nu voor eene beslis
sing." En met nieuwen moed liep hij
verder.
Wie hem zoo op straat had zien loopen
zou gezegd hebbenDat is een gelukkig
man, wien alles blijkbaar goed gaat.
DERDE HODOFSTUK.
Een vreeselyke nacht.
De avond was zeer heet. Olfers had be
hoefte zich in den tuin van een restau
rant aan de Tutschkowa Nabereschnaja
wat op te frisschen, eer hij op zijn eigen
lijk doel afging. Tijd had hij immers in
overvloed, want het clubgebouw op het
Kamenno-Ostrowsky-Prospekt werd eerst
levendig op veel later uur. De club was
eerst sedert een jaar opgericht door eene
groep jonge heeren, die meerendeels zoo
genaamd tot ilen hoogeren koopmans
stand behoorden, doch inderdaad slechts
leefden, om den rykdom hunner vaders
te verkwisten. Vooral de toekomstige
erfgenamen van Duitsche handelsfirma's
waren sterk vertegenwoordigd, zonen van
familiën uit de Oostzee-provinciën, als
bijv. Oscar Olfers en de jonge Willman,
een Koerlander uit Mitaudoch ook en
kele Russen van geboorte hadden zich
bij deze club aangesloten, sedert den tijd,
dat Pajukin, de zoon van een der rijkste
graanhandelaars, den graaf Ludeskoy had
geïntroduceerd. Hoe ongenaakbaar die
jonge heeren anders ook waren in hun
burgertrots, steunende op de vaderlijke
millioenen, thans voelden zij zich toch
buitengewoon gevleid, toen de club eenen
aristokraat van naam en daarenboven
een, die bij het hof goed aangeschreven
stond, onder zijne leden tellen zou. Lu
deskoy was hun meerdere in jaren; hij
kon wel bij de veertig zijn, terwyl de
overigen eerst sedert korten tijd zich over
hunne meerderjarigheid verheugden. Met
den graaf was er ook een meer opgewekte
geest in de club gekomen, zjne gewoon
ten en manieren werden door de meesten
nagevolgdde verwondingen in den laat
sten veldtocht,die in alle clubs en ge
zelschappen het onderwerp van gesprek
uitmaakten, zouden, zooals men beweerde,
hem een langer verlof tot herstel van
gezondheid verschaft hebben, welk verlof
hij meende niet beter te kunnen gebrui
ken dan voor eene levenswijze, die mis
schien nog meer de aandacht op hem
vestigde, 'dan de heldendaden, door hem
in den oorlog bedreven.
Na 9 uur betrad Olfers de groote eon-
versatiezaal van het clubgebouw, waar
de meeste bezoekers vertoefden, terwyl
de aangrenzende speelzaal nog zoo goed
als ledig was; daar waren slechts een
paar whist- en piketpartijen te zamen
gekomen. In de garderobe, waar hy den
bediende den hoed overgaf, hoorde Oscar
dat in de zaal een zeer levendig debat
gevoerd werd. Doch toen hij met een
vluchtigen groet den drempel overschreed,
toen verstomde eensklaps het algemeene
gesprek, terwijl de gezichten zich eenigzins
verlegen naar hem toewendden. Hij kon
daaruit opmaken, dat er over hem ge
sproken was en nog wel op eene voor
hem niet vleiende wijze! Hij liet echter
niet merken, hoe pijnlijk hij zich daar
over getroffen gevoelde, doch trachtte
zich zoo ongedwongen mogelijk voor te
doen, door enkele zijner intiemste ken
nissen de hand te drukken, eenige alle-
daagsche woorden te wisseleD, en in het
voorbijgaan de couranten, die hier en
daar op de tafels lagen, in te zien of
door te bladeren.
„Zoel weder van avondbracht de
lange Pajukin met al te gedwongen on
verschilligheid er eindelijk uit, terwyl hy
zijn baardloos gelaat in een der spiegels
aan den wand bekeek. „Men zal het.
gaslicht inderdaad spoedig niet meer
kunnen verdragen en zich er in moeten
schikken, met papa en mama het ver
velende landleven te deelen."
Toen de anderen zwegen zag Olfers zioh
genoodzaakt op deze opmerking iets te
antwoorden, daar hij zag, dat men heime
lijk naar hem keek.
„Dat is wel waar. Ik zal misschien
ook nog tot een zomerreisje besluiten.
Het is een oude gewoon te,4ie mij daartoe
aanzet."
Wordt vervolgd.)