Gelouterd. Onze troons- opuolging. De Fransche Katholieken over de nieuwe roofwet. Gewisselde stukken. FEUILLETON. NIEUWE HAARLEMSCHE COURANT. ™eedeblad öe toestand,, van de dynastie der 'ranje-Nassau's is er eene, die Weliswaar met de grootste reserve ,etl eerbied, maar dan toch met be- 'atjgstelling en gerechtvaardigden erüst onder ons mag worden be sProken. Het huwelijk onzer geëerbiedigde Koningin werd door den Hemel dusverre nog niet gezegend met e®n kind, dat tevens de opvolger zijn op den Koninklijken troon van Holland. En met bet voortgaan der jaren dringt zich de gedachte meer en [beer op aan ons volk, dat 't kuwe- Hjk van koningin Wilhelmina met Prins Hendrik wel eens, als zoovele andere, een kinderloos huwelijk kon ''lijven. Voor een deel is dat een zaak Van geheel bijzonderen aard, waar- 'nede het Nederlandsche volk slechts zeer zijdelings, en alleen Voor zoover het geldt zijn belang stelling in het huiselijk en huwe lijksleven onzer Koningin, te maken heeft. Maar voor een ander deel zijn er gevolgen van staatsrechterl|keu aard, die ten nauwste met onze Grondwet, met onze toekomst als zelfstandig volk, met de toekomst Van ons Koningshuis verband hou den. En deze gevolgen moeten onder ,de oogen gezien worden! Als H. M. de Koningin sterft zonder een opvolger of opvolgster na te laten, komt de koningskroon der Nederlanden vermoedelijk vol gens de tegenwoordige Grondwet aan een of ander Duitsch prinsje, een geheel onbekende voor ons land Dat nu is niet precies, wat men hier te lande zou wenschen. In deuj,,laatsten tijd is daarover nogal druk geschrevende voor stellen tot Grondwetsherziening hebben die kwestie op den voor grond gebracht. Maar in alle beschouwingen heb ben wij datgene gemist, wat wij de hoofdzaak achten in deze heele zaake, en ten sterkste op den voorgrond willen geplaatst zien d e Koningin-zelve werd in alle deze ber. c houwingen op het tweede plangescho ven! Dit geeft ons aanleiding, de kwestie eens wat nader te beschou wen. Daar is vooreerst de oud-liberale heer jvan Houten, die de zaak der troons-opvolging in zijn laatsten staatkundigen brief bespreekt. Hij zegt o.m. het volgende Het gevaar van het kinderloos over lijden van de Koningin wordt gaan deweg grooter en het Saksen-Wei- marache vorstenhuis verwijdert zich van het Nederlandsche volk èu als gevolg van overlijden en tijdsverloop, iin door een handeling als de verkoop der vorstelijke bezitting aan den Scheveningschen weg voor bouwter rein. Men weet nog wel, wie door de Grondwet tot den Troon zal worden geroepen, maar niet wie dien zal be stijgen, daar een of meer eerstgeroe- penen kunnen weigeren of afstand doen. Denkt men zich, dat de ver wijdering tusschen ons volk en de geroepenen nog eenige tientallen jaren op gelijke wijze voortgaat, dan zal er een toestand ontstaan, dat de een ol atrder geheel aan land, volk en taal vreemde hier als Koning of Koningin aan het hoofd der regeering komt; wellicht een, die niet eens meer tot den hoogen vorsten kring behoort, waarinniet alleen aan de Oranje'ssteeds een der eerste plaatsen werd toegekend, maar dezen ook doorgaans optraden op een Jwijze, die aanzien en waardig heid aan onzen Staat verleenden. Men verwijt mij wel eens, aan de Kroon niet genoeg beteekenis toe te kennen, maar men moet haar inderdaad ten eenenmale alle beteekenis ontzeggen, om dezen staat van zaken onverschillig te kunnen aanzien. En dit zou onjuist zijn. Wel is de koninklijke macht door de ministeriëele verantwoordelijkheid en de parlementaire gewoonten eng begrensd, zoodat persoonlijke gevoelens van een vreemdeling niet onmiddel lijk in regeeringsdaden zouden kunnen worden omgezet. Wordt echter de ko ninklijke invloed met eenige volhar ding èn tact op eenig niet al te anti nationaal doel gericht dan is de be reiking daarvan voor een koning toch gemakkelijk en vooral in buitenland- sche aangelegenheden, waar de mo gelijkheid van gevaarlijke partijkeus het grootst is, is de controle over koninklij ke handelingen het moeilij kst. Ik heb geen bepaalde voorliefde voor den republikeinschen staatvorm boven den monarchalen, maar kan het oog evenmin sluiten voor zijn voordeelen, als voor de schaduwzijden der monarchie, ook door haar erfe lijkheid aan vreemdelingen. Nu door de Kroon een grond wetsherziening aanhangig wordt gemaakt, die de samenstelling der Staten-Generaal raakt, schijnt het den schrijver wederkeerig de plicht der Staten-Generaal, de Kroon te wijzen op de groote noodzakelijk heid, om de regeling van de be kleeding der hoogst waardigheid in geval van kinderloos overlijden der Koningin in nadere overweging te nemen, bepaaldelijk de vraag Of niet de noodige veranderingen in de Grondwet moeten worden ge maakt, om de uitoefening van erfop- volgingsaanspraken van vreemdelin gen bij kinderloos overlijden der Ko ningin afhankelijk te stellen van goed keuring der Staten-Generaal, in dub belen getale bijeen te roepen, en aan deze ook de bevoegdheid toe te kennen om alsdan én over den staatsvorm én over de keuze van een president of stadhouders te besluiten naar ge lang het staatsbelang hun alsdan zal schijnen te eischen. De omstiglieden komen den heer vau Houten daarvoor thans gunstig voor. Vooreerst, zoo zegt hij, staan on middellijk naast de Koningin twee personen, aan wie het volk zeer ze ker liever de hoogste waardigheid zou opdragen dan aan onbekende Duitsche vorsten of vorstinnen, en wier optreden krachtens keuze een geleidelijken overgang zou vormen tot een toestand als in Frankrijk of in Zwitserland. Voorts staat ons land de zetel te worden van een periodiek bijeenkomende internationale confe rentie en door haar in 't leven te roepen rechtscollegiën voor de geza- menlijbe voor de gezamenlijke mo narchieën en republieken, die natuur lijk geen voorliefde voor een bepaal den staatsvorm kunnen hebben, maar wel mogen verwachten, dat de regee ring hier te lande een uitsluitend na tionaal Nederlandsche zij en niet in haar hoogste representanten nader sta of schijne te staan aan onzen Duitschen buurman. Niet minder be denkelijk zou zijn, althans van het standpunt van ben die, als ik, op goede betrekkingen met dezen buurman den allerhoogste prijs stellen, als het lot ons een vorstenhuis beschoor, dat in rivaliteit of veete met de Hohenzollerns leeft. "7 Aldus Mr. van Houten, wiem betoog we nu om der volledigheids- wille geheel moesten opnemen. Wij staan op verschillende punten lijnrecht tegenover dezen schrijver, en de oplossing die hij voor de kwestie meent te moeten voorstel len. Hij wenscht men ziet het nü te bepalen dat na een eventueel kinderloos overlijden van II. M. de Koningin de Staten Generaal zullen mogen kiezen. Eu zelfs voegt hij erbij, dat op die manier men hei gemakkelijkst zou kunnen overgaan naar eeu regeeringsvorm „als in Frankrijk of in Zwitserland." 'Terecht heeft De T ij d er al op gewezen, dat hier naar de republiek wordt getracht, en dat deze toe voeging het heele voorstel van Houten onaannemelijk maakt. Doch wij gaan nog verder en zeggen, dat de oplossing, door den heer van Houten voorgesteld, op een geheel verkeerden basis berust. Niet de Staten Generaal op de eerste plaats moeten, na den dood der Koningin, de beslissing in banden hebbenmaar de Koningin, moet b ij Haar leven aanwijzen- in welke richting Zij Haar regee- ringsrechten na Haar dood wil over gedragen zien. Ons dunkt toch, dat de eerst be langhebbende, de Koningin, ook bet eerste woord in dezen hebben moet. Door D e (n) T ij d wordt dit in een entrefilet over 't boven aan gehaalde voorstel van den heer van Houten niet aangeroerd: ook bet Huisgezin, dat dezer dagen over de kwestie schreef, bracht den wil van de Koningin en Haar al lereerste medezeggenschap in de troonopvolgingskwestie, o.i. niet ge noeg haar voren. Daarom moet o. i. ook deze lieele kwestie niet worden gekoppeld aan eenige andere Grondswetsherziening Het is de taak der Regeering om Harer Majesteits aandacht eer biedig op deze vraag, die voor volk en land zooveel beteekenis beeft, te wijzen, en Haar initiatief te eer biedigen. Hadden we een doortastende, uit superieure mannen bestaande Re geering, de Koningin zou zeker reeds ertoe gebracht zijn, zich daad werkelijk met de oplossing van een eventueel ontstaan kunnende troon opvolgingskwestie bezig te houden. Zelfs al hoopt H. M. zelve, met heel 't Nederlandsche volk, dat die aparte voorziening niet noodig moge z\jn. Men begrjjpt waar we heen willen: wij wenschen niet een regeling voor immer, niet een oplossing voor telkens, als er eens ooit een niet-directe erfopvolging in ons Vorstenhuis zijn zou, maar wij wenschen een uitkomst voor dit speciale geval, wanneer het zich na het overlijden van Koningin Wil helmina mocht voordoen! 't Moge wat moeilijker zijn om laar toe te komen, dan het zijn zou een algemeene regeling te treffen loor een paar Grondwetsartikelen te veranderen en te schrappen, naar ons dunkt dat toch meer in ivereensteraming met de waardig heid en de rechten der Koningin, ;n met den eerbied, dien wij Haar toedragen. Zooals we in ons „Baitenlandscli Iveraicht" mededeelden, hebbende catholieke afgevaardigden in de Frfïhsche Kamer zich met onbetuigd gelaten, eu op even welsprekende ds kranige wijze gesproken tegen ie „roofwet" die in Frankrijk oj ast der Loge de laatste resten dei tigeiidommen van de Kerk zonder enige vergoeding aan de Keil mtsteeJt. Uit de discussie nemeu we eenigt gedeelten hier over, waarin de ut jevaardigde Denys Cochin aan h voord was, dezelfde, die den Kardi- iaal-aartsbi8sehop van Parijs in zijn buis herbergde, toen de Staat hem lit zijn eigen huis verdreef. „Met droefheid aldus begon Deuys Cochin zie ik, dat de Minister zich nog beroemen wil op het gepleegde onrecht en dat hij den strijd wil voortzetten, die nu reeds twintig jaar lang tegen de Katho lieken gevoerd wordt. De heer Briand verwijt ons, dat wij onze kerken in puin laten vallen. Maar waarom belet hij ons, fundaties te stichten om haar te onderhouden? Waarom legt hij tegen den wil der dooden, de hand op de reeds bestaan de fundaties? (Levendige toejuichin gen rechts en in het centrum.) Iemand die zoo handelt mist het recht, de Katholieken aan te sporen om gelden bijeen te brengen ten- ei de hun kerken te onderhouden. Die gelden zouden immers geen oogenblik veilig zijn. Want tot nu toe hebben de Katholieken niet anders gedaan dan kapitalen bijeen gebracht, die de Staat hun geregeld heeft oDtnomeii. Vijf en twintig jaar lang hebben wij scholen gesticht en onderhouden, waarin wij alleen te Parijs aan 60,000 kinderen goed onderwijs hebben verstrekt. En wat doet gij thans? Gij ontneemt ons deze scholen, ge lijk gij aan onze Kerk de goederen ontneemt, welke haar behooren. En door een ellendige wet zoekt men ons thans nog de eigendommen te rooven, die wy voor de balie op- eischten. Kunnen wij dan gehoor geven aan de stem, die ons aan spoort nieuwe fundaties te stichten, terwijl de Staat op den loer ligt om ons deze fundaties stelselmatig te ontstelen? Neen, mijnheer Briand, de taal die gij voert is onwaardig aan de liberale beloften, die gij vroeger hebt gedaan. (Levendige toejuichingen). Dit betoog van Denya Cochin maakte te dieper indruk, daar het algemeen bekend is, dat lüj een der onderteekenaren was van het adres aan den Paus, waarin deze werd verzocht, de Scheidingswet te aan vaarden. Het is bovendien te Parijs een publiek geheim, dat Denys Cochin herhaaldelijk met Briand confereer de, om bij de toepassing der Schei dingswet verschillende faciliteiten voor de Katholieken te verkrijgen. De aanklacht van den Parijschen afgevaardigde had dan ook Briand niet weinig in de war gebracht. Niet recht wetende welke houding hij zou aannemen tegenover den aanval, dien hij althans van die zijde niet had verwacht, trachtte hij zich aldus te verontschuldigen: „Gij pleit op het oogenblik wel voor de zaak der rechterzijde, mijn heer Denys Cochin, maar ik reken u toch niet tot hen, die dezen strijd zoo bitter hebben gemaakt. Integen- leel, gij hebt steeds wijzen raad jbgeven, en het strekt slechts tot ïadeel der Kerk, dat zij dezen raad niet heelt opgevolgd. Niet de Re- peering, maar uw vrienden treilen le verwijten, die gij tot mij hebt gericht." Indien Briand mocht gemeend ïebbtn, met dit sparen van een egenstander en het vleien van liens liberale opvattingen, een han- ligen zet te hebben gedaan, dan is hij deerlyk bedrogen uitgekomen. Want na de armzalige repliek, vaarin Briand geen enkel der aan gevoerde argumenten had beant woord, nam Denys Cochin opnieuw iet woord en ging hij den Minister ïog ongenadiger te lijf: „Mijnheer de Minister zeide g'j stelt, en het is niet de erste maal, de zaken in een ver teerd daglicht; gij stelt het oDgeveer /oor, alsof ik een warme party- 'anger zou wezen van de Scheidings wet, ik die haar nota bene uit alle nacht bestreden heb, daar ik zoowel legen de afzonderlijke artikelen als Legen de gchccle wet stemde. Wel was ik ei' vóór, liaar te aanvaarden, toen zij eenmaal was afgekondigd. Doch dat beteekeude nog geen goedkeuring der wet! Vóór alles wil ik Katholiek zijn en blijven. Katholiek nu kan men alleen wezen met den Paus, niet met den heer Briand (applaus rechts). Gij zelf hebt destijds verklaard, dat de Paus van zijn recht had gebruik gemaakt om de wet te verwerpen; waarom wilt gij ons dan van hem scheiden, en beweren, dat het on mogelijk is tegelijkertijd goede Fran- schen en goede Katholieken te zijn? Ik laat mij- door niemand schei den van ban, aan wie ik met hart eu ziel behoor (applaus rechts). Onze weigering om „associations cultuelles" te vormen is u aanlei ding geweest om u op de goederen der Kerk te werpen. Waarom zijt gij met uw roof niet tevreden, en wilt gij ons thans ook de fundaties onzer vrome voorvaderen ontstelen Ik zeg het en herhaal hetde wet die gij thans aan de Kamer voor legt, is een wet van onverdraag zaamheid, ja, van de ergste tyran nic! (Toejuichingen rechts). Briand wist niets meer te ant woorden. Maar hij zette de meer derheid aan het werk, hij maakte gebruik van 't recht van den sterkste, hij liet het „bloc" de wet stem men 't Ministerieëel antwoord op 't Begrootingsverslag. De regeering heeft de Memorie van antwoord op 't voorloopig verslag der Staatsbegrooting (algemeene beschou wingen) doen verschijnen. Over de politieke beteekenis van dit kabinet heet het: „De regeering acht het onnoodig wederom in te gaan- op de bespreking van de oorzaken van het optreden van dit Kabinet in 1905. De veranderde samenstelling van de Provinciale Staten kon geen aan leiding zijn tot aftreden, daar immers de Tweede Kamer ongewijzigd bleef. Het Kabinet onthield zich van eenige bemoeienis met die verkiezin gen, heeft daar dus niets mee te maken, doch van groote beroering in den lande bleek daarbij niet. Een andere samenstelling van het Kabinet zou het in de tegenwoor dige omstandigheden zeker niet ster ker maken. En verder verteld het Ministerie o. m. het volgende: In zake het „blijvend gedeelte" handhaaft het Kabinet het beginsel, maar laat het den minister van oor log de beantwoording der militair technische vragen. Geenerlei maat regel zal echter ter zake worden geno men voordat de Staten-Generaal zich hebben uitgelaten omtrent het beginsel. Het ministerie sluit bij benoemingen niemand uit wegen zijn politieke of godsdienstige denkwijze. Van den arbeid op legislatief ge bied getuigt de omvangrijke lijst der onder het tegenwoordig kabinet inge diende wetsontwerpen, waaronder hoogst belangrijke, die sociale her vormingen beoogen. Oorlog en marine zullen zoo zuinig mogelijk zijn zonder 's lands belangen te schaden. Betwijfeld wordt, of het aftreden van den minister van marine na de debatten, die hem daartoe noopten, wel zoo onverwacht is gekomen voor de Kamer, als beweerd werd. Veel wat omtrent de Grondwet- plannen is gezegd kan onbeantwoord blijven, nu de betreffende voorstellen de Kamer hebben bereikt. De bedoe ling is, de beslissing in eerste instan tie nog voor het einde van deze legis latieve periode mogelijk te maken. De inhoud der troonrede wordt voorts door 't Ministerie verdedigd. Ten opzichte van de financiële toe komst verklaart de regeering jnoch tot de optimisten, noch tot de pes simisten van gunstige verwachtin gen. Zoo mag niet vast worden gere kend op een bedrag van ruim 11 ton aan opcenten en van een millioen aan extra bankwinst, die onder de mid delen van 1906 voorkomen. Wel wordt ook nu gerekend op een accres, doch zonder dat, zou tijdelijke versterking van middelen noodig zijn en die wordt niet gevraagd. Uitvoerig verdedigt de ministei van financiën zijn stelsel van splitsing der gewone en buitengewone uitgaven op alle aangevallen punten. Een wetsontwerp tot uitbreiding van de financiën -der staatsbedrijven van de algemeene rijksfinanciën is in gereedheid gebracht. Ten opzichte van de verhouding tusschen de vakorganisatie en de re geering, ziet deze laatste niet voorbij, dat er onderscheid is tusschen gewone vakvereenigingen en die van militairen en ambtenaren, doch ook voor hen geldt het grondwettig voorschrift van vrijheid. Welwillend zal de houding van de regeering ook jegens deze zijn, maar nooit zullen zij rechten kunnen doen gelden tegenover de regeering. Nooit zal deze onderhandelen op voet van gelijkheid als twee partijen, die een overeenkomst maken. In dien zin zal de regeering de vereenigingen nooit „erkennen". Wenken en opmer kingen, op gepaste wijze onder haar aandacht gebracht, zal zij gaarne overwegen, niet slechts als die op merkingen de arbeidsverhoudingen, maar zelfs als zij den dienst betreffen, doch een verplichting om aan regelingen een raadpleging van de vereeniging te doen voorafgaan, er kent de regeering niet. Den directeur-generaal der poste rijen en telegrafie is aanbevolen om zoolang de groepsvertegenwoordiging er nog niet is, contact te houden met de besturen der vakvereenigingen ter zake waar hij dat nuttig en noodig zou oordeelen. De directeur-generaal gaf reeds aan den wensch gehoor. Nadere regeling der rechtspositie van ambtenaren is in werking. Combinatie van de betrekking van ambtenaar en commissaris van een naamlcoze vennootschap acht de re geering ook minder wenschelijk. Men kan echter niet een eenmaal verleend verlof weer intrekken. Overwogen wordt het brengen van eenheid in besteksvoorwaarden bij de verschillende departementen. Het gebruik van loodhoudende ver ven bij rijkswerken wordt tegen ge gaan. In het reglement van den minis terraad kwam geen verandering in den laatsten tijd. Wijziging der Legerorganisatie. Door den minister van oorlog is overeenkomstig de bij de Memorie van Toelichting van de Oorlogsbe- grooting van 1908 een wetsontwerp ingediend tot wijziging van het VIH ste hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1908, in hoofdzaak strekkende om te geraken: tot de opheffing van de inspectiën over het wapen der infanterie en over dat der artillerie, van den provinci alen staf als zoodanig, en van den plaatselijken staf, voor zooveel betreft de plaatselijke commandanten, met uitzondering van dien te Amsterdam, alsmede tot de uitbreiding van het aantal hoofdofficieren bij de infan terie met 12 luitenants-kolonels en 12 majoors ten einde reeds in vre destijd te beschikken over de com mandanten der Vide en depótbatal jons en bij de artillerie met 5 luitenant-kolonels en 5 majoors ten einde reeds in vredestijd te be schikken over de benoodigde groeps commandanten over commandanten der (2) depóts voor de vesting-artil lerie en over één hoofdofficier in den staf van elke der (3) voornaamste verdedigingsliniën. De 2 in deze staven nog benoodigde kapiteins worden verkregen uit de 4 kapiteins voor het materieel bij de regimenten vesting-artillerie, wier funo- tiën voortaan door een hoofdofficier vervuld zullen worden, terwijl de bei de overblijvende aan laatstgenoemde kapiteins voor den dienst bij de com missie van proefneming worden be stemd. In zijn toelichting tot deze suppl. begrooting zegt de minister o. a.: De opheffing van de inspectieën der infanterie en der artillerie en de vermindering van het aantal plaatse- Naar liet Duitsch van K.\ni.. Eil. Klopper, „LaatS mij met rust met uw gelamen teer. Ik {heb volstrekt geen tijd. Gy hebt mijne kwitantie: het is mijn eigen geld; ik hen meerderjarig. Gij hebt niets anders te doen, dan de som uit te betalen, ze in het boek aan te teekenen en daarmede basta 1" figpp „Maar weet gy wel, dat gifde som, die gij daar yeschreven hebt, volstrekt niet meer bezit?" „Wat?" ging Olfers voort, alsof hij een slag voor liet hoofd had gekregen. „Er staan juist 1500 roebels te veel!" „Onmogelijk," riep de jonge man bru taal. »W«lnu, overtuig u zelf!" De oude heer naaide een dik hoek uit den lessenaar, Wiei'p tiet hern toe en sloeg met geoefen de baud eene bladzijde op, waarop hij met onverbiddelijke!! vinger eenen regel aanwees. Oscar boog zich over den f iliant, alsof hij een oogenblik niet goed zien kon. Toen hij zich na een poosje weder oprichtte, was zijn gelaat krijtwit en de vingers, die aan zijn knevel trokken, sid derden een weinig. Hij scheen een oogen blik na te denken. „Nu goed," zeide hij toen met niet ge heel natuurlijke bedaardheid, „dan zal ik u eene nieuwe kwitantie schrijven. Geef mij een formulier en eene pen." De oude man reikte hem het begeerde slechts aarzelend en met een nieuw hoofdschud den over. Oscar schreef vlug en met koortsachtige hand. „Daar!" „Dus werkelijk alles?" „Ja, en laat voor den drommel dien omhaal van woorden en die uitvoerighe den achterwege. Ik zeg u immers, ik heb geen tijd." De kassier zag misschien in, dat het vergeefsche moeite zou geweest zijn dezen lichtzinnigen knaap nog verdere aan- en opmerkingen te maken. Hij zette een strak gezicht on deed zijn plicht alsof het tegenover een vreemden kliënt ware ge weest. Oscar nam de uitgetelde som op en stak ze met een achtelooze beweging in zijn zak, alsof hij slechts de renten van zijn kapitaal ontvangen had. „Alles in orde, goeden avond." De kassier kon zijnen groet niet beant woorden. Hij zou met liet eerste woord reeds de verbittering hebben laten hooren, waarmede hem dit onvergeeflijke hande len vervulde. En hij wilde zich niet aan eene nieuwe trotsche terechtwijzing bloot stellen hom ging de zaak inderdaad ook eigenlijk niets aan. Oscar ging naar liet heerenhuis terug, ofschoon hij door de nabijzijnde deur der beambten de straat zou bereikt hebben. Hij stapte door den tuin met eene hou ding, die volkomen paste bij die, waar mede iiij zich van den kassier verwijderd had. Toen hij echter in de schaduw van de breede poort kwam en de glazen deur naar den tuin achter hem toeviel, toert ging een eigenaardige beweging door zijn jeudig, slank lichaam. Ziju stap geleek nu een weinig op dien, waarmede hij 's morgens naar huis was gekomen. Ein delijk bleef hij staan en droogde het bleeke gezicht af. Langzaam stak hij de hand in den zak, voelde naar het geld daarin en keek n;et eenen strakken blik voor zich uit. Het moesten zeer pijnlijke gedachten zyn, die hem door het hoofd gingen. Zijne lippen trokken een paar malen samen en een siddering ging door zijne leden. „Hoe nu?" riep hij plotseling uit en richtte zich kaarsrecht op. „Niet laf zijn! Wij staan nu voor eene beslis sing." En met nieuwen moed liep hij verder. Wie hem zoo op straat had zien loopen zou gezegd hebbenDat is een gelukkig man, wien alles blijkbaar goed gaat. DERDE HODOFSTUK. Een vreeselyke nacht. De avond was zeer heet. Olfers had be hoefte zich in den tuin van een restau rant aan de Tutschkowa Nabereschnaja wat op te frisschen, eer hij op zijn eigen lijk doel afging. Tijd had hij immers in overvloed, want het clubgebouw op het Kamenno-Ostrowsky-Prospekt werd eerst levendig op veel later uur. De club was eerst sedert een jaar opgericht door eene groep jonge heeren, die meerendeels zoo genaamd tot ilen hoogeren koopmans stand behoorden, doch inderdaad slechts leefden, om den rykdom hunner vaders te verkwisten. Vooral de toekomstige erfgenamen van Duitsche handelsfirma's waren sterk vertegenwoordigd, zonen van familiën uit de Oostzee-provinciën, als bijv. Oscar Olfers en de jonge Willman, een Koerlander uit Mitaudoch ook en kele Russen van geboorte hadden zich bij deze club aangesloten, sedert den tijd, dat Pajukin, de zoon van een der rijkste graanhandelaars, den graaf Ludeskoy had geïntroduceerd. Hoe ongenaakbaar die jonge heeren anders ook waren in hun burgertrots, steunende op de vaderlijke millioenen, thans voelden zij zich toch buitengewoon gevleid, toen de club eenen aristokraat van naam en daarenboven een, die bij het hof goed aangeschreven stond, onder zijne leden tellen zou. Lu deskoy was hun meerdere in jaren; hij kon wel bij de veertig zijn, terwyl de overigen eerst sedert korten tijd zich over hunne meerderjarigheid verheugden. Met den graaf was er ook een meer opgewekte geest in de club gekomen, zjne gewoon ten en manieren werden door de meesten nagevolgdde verwondingen in den laat sten veldtocht,die in alle clubs en ge zelschappen het onderwerp van gesprek uitmaakten, zouden, zooals men beweerde, hem een langer verlof tot herstel van gezondheid verschaft hebben, welk verlof hij meende niet beter te kunnen gebrui ken dan voor eene levenswijze, die mis schien nog meer de aandacht op hem vestigde, 'dan de heldendaden, door hem in den oorlog bedreven. Na 9 uur betrad Olfers de groote eon- versatiezaal van het clubgebouw, waar de meeste bezoekers vertoefden, terwyl de aangrenzende speelzaal nog zoo goed als ledig was; daar waren slechts een paar whist- en piketpartijen te zamen gekomen. In de garderobe, waar hy den bediende den hoed overgaf, hoorde Oscar dat in de zaal een zeer levendig debat gevoerd werd. Doch toen hij met een vluchtigen groet den drempel overschreed, toen verstomde eensklaps het algemeene gesprek, terwijl de gezichten zich eenigzins verlegen naar hem toewendden. Hij kon daaruit opmaken, dat er over hem ge sproken was en nog wel op eene voor hem niet vleiende wijze! Hij liet echter niet merken, hoe pijnlijk hij zich daar over getroffen gevoelde, doch trachtte zich zoo ongedwongen mogelijk voor te doen, door enkele zijner intiemste ken nissen de hand te drukken, eenige alle- daagsche woorden te wisseleD, en in het voorbijgaan de couranten, die hier en daar op de tafels lagen, in te zien of door te bladeren. „Zoel weder van avondbracht de lange Pajukin met al te gedwongen on verschilligheid er eindelijk uit, terwyl hy zijn baardloos gelaat in een der spiegels aan den wand bekeek. „Men zal het. gaslicht inderdaad spoedig niet meer kunnen verdragen en zich er in moeten schikken, met papa en mama het ver velende landleven te deelen." Toen de anderen zwegen zag Olfers zioh genoodzaakt op deze opmerking iets te antwoorden, daar hij zag, dat men heime lijk naar hem keek. „Dat is wel waar. Ik zal misschien ook nog tot een zomerreisje besluiten. Het is een oude gewoon te,4ie mij daartoe aanzet." Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 5