eitjes ericht en de smokkelaar, gereed om te schieten, wachtten slechts op een teeken van hun kapitein om den haan over te halen; maar de Cardillac had hier geen oog voor, zoo was hij onder den indruk van de schitterende pracht, die ongetwijfeld door feeën moest zijn voortgebracht hij kon maar niet aan deze schoon heid gewennen. De kapitein beschouwde hem oplettend. „Die trek ken zijn mij niet onbekend," dacht hij. De begeestering van de Cardillac duurde twee of drie minuten. Het verlangen en de nieuwsgierigheid om de plaats te kennen, waar hem het toeval heen geleid had, kregen weldra de overhand. Eindelijk ontmoetten zijn blikken die van den kapitein. Ook bemerkte hij nu de smokkelaars, die in het diepste stilzwijgen een dichten cirkel om hem heen hadden gevormd. „Drommels", mompelde hij, „ik bevind mij hier zonder het te willen in een talrijk gezelschap." Beleefd nam hij zijn hoed af en zeide met een kalmte, alsof hij in zijn eigen woning was:- „Zon der het te willen ben ik uw gast, ik groet u mijne heeren, niettegenstaande de weinig hoffelijke ont vangst, die ge mij bereidt." Werktuiglijk lieten de smokkelaars hun pistolen zakken. Zij hadden begrepen dat de maatregelen die zij zoo juist hadden genomen, geheel doelloos waren. Alleen de kapitein, die nog steeds een overrom peling vreesde, bleef in zijn verdedigende houding. „Wie zijt ge," vroeg hij, terwijl hij den groet met heleedigende koelheid beantwoordde. „Een uit den zadel geworpen en door het onweder overvallen ruiter, die op goed geluk af naar den weg zoekt," antwoordde de Cardillac, of tenminste hij, die zich zoo liet noemen. „Ik wil er nog aan toevoegen, dat het ravijn, dat als oprijlaan dient naar uw verblijf, mij heel wat vermoeienissen be zorgd heeft." De zonderlinge reiziger had zijn hoed weder op gezet en was, zonder een uitnoodiging af te wachten, op een bankje gaan zitten. Verwonderd keken de smokkelaars elkaar aan. Die man daar voor hen had niet gesidderd, zelfs toen zij hun geladen pistolen op hem richtten. En nu ging hij zonder omslag op zijn gemak zit ten in die grot, waar hij gevangen was als een muis in een val. Begreep hij dan niet, dat hij dit hol niet levend zou verlaten? „Ik zie," zei de kapitein somber, „dat gij ons tracht te amuseeren en zoo aan uw mannen tijd wilt geven, om ons met meer zekerheid te over vallen." De Cardillac schaterde van het lachen en zeide; „Mijne mannen zullen niet het minste vermoeden hebben van de plaats waar ik mij bevind en zullen er in de verste verte niet aan denken, mij hier te komen zoeken." „Wij zijn niet van het slag menschen, die men met grappen om den tuin kon leiden," antwoordde de kapitein stampvoetend, „gij kent ons geheim; alleen uw dood kan onze veiligheid verzekerengij zult sterven." Zelfs geen lichte rilling ging door het lichaam van den onbekende en op zijn gelaat was geen spoor Van onrust te zien. Op luchthartigen toon gaf hij ten antwoord„Het zou verstandiger van u zijn, mij uit dit hol te leiden en mij de vrijheid te geven, want ik verklaar u, dat de dood mij geen schrik inboezemt, maar dat daar entegen mijn plotselinge Verdwijning u in ernstige Verwikkelingen zou kunnen brengen. „Gij kent ons geheim," herhaalde de kapitein ruw. „Ik zweer u te vergeten, hetgeen ik hier gezien heb." 131 Er volgde een geruime tijd van stilte. De kapitein vergoot nooit bloed dan wanneer hij er bepaald toe gedwongen was. Maar door aan zijn gevoel van medelijden met dien onbekende toe te geven, zette hij zijn eigen leven en dat zijner mannen op 't spel. „Welken waarborg kunt ge mij aanbieden vroeg hij terwijl hij zich geweld aandeed. „Mijn woord," antwoordde de onbekende kortaf. „Dat is mij niet voldoende, ik moet „Geen woord meer," viel de stoutmoedige ruiter hem in de rede, terwijl hij een der pistolen greep, die aan zijn ceintuur schitterden. „Nog nooit heb ik van wien ook verdragen dat hij aan mijn woord twijfelde, ik ben Frangois de Vendöme, hertog van Beaufort, de kleinzoon van Hendrik IV. Wee den ongelukkige die mij een pas durft naderen I" Hij was opgestaan en monsterde de smokkelaars met wantrouwenden blik. Maar allen bogen eerbiedig en de verbazing was algemeen. Eenige minuten verliepen in diep stilzwijgen. Toen hief de kapitein het hoofd op, zijn oogen schitterden van vreugde. „De hertog de Beaufort!" dacht hij, „Goddank, wij zijn gered." En hij schoof den hertog weder het bankje toe, waarop deze zooeven had gezeten: „Monseigneur," zei hij met een bevallige buiging, „ik had nooit durven droomen dat mij deze eer zou te beurt vallen; blijf bij ons zoolang gij dat wilt, wij gevoelen ons overgelukkig u onze gastvrijheid aan te kunnen bieden." HOOFDSTUK III. Frangois de Vendöme ging weder zitten, liet zijn blik nog eens met verwondering over al deze schoon heden gaan en zei toen vroolijk „Waarlijk, mijnheer..." Hij hield plotseling op, daar hij niet wist welken naam hij den kapitein zou geven. „Morenas," antwoordde deze. „Mijnheer Morenas, gij hebt hier een fabelachtig schoon verblijf en het verwondert mij, dat men u het bezit er van nog niet betwist heeft. De dou anebeambten moeten wel blind zijn ofwel zij zien bij u iets door de vingers." „Wij hebben onze vrienden," herhaalde Morenas, „en zij hebben de beambten doen gelooven dat het water van den Salat geen zoutdeelen meer bevat „Wat een goed nieuws hebt gij hun daardoor gebracht," riep de hertog lachend uit„het getuigt van de scherpzinnigheid van uw geest en van hunne stompzinnigheid." Op het gelaat van den kapitein vertoonde zich een glimlach van voldoening, maar dadelijk nam het weder de angstige uitdrukking aan, die het droeg sinds hij van een zijner mannen had vernomen, dat zij verraden warenhij stond onbeweeglijk peinzend voor den hertog. „Ik sta er vooral op mijnheer Morenas, u niet te storen in uwen arbeidge doet maar net alsof ik er niet was. Ik wil niemand tot last zijn." De kapitein boog en bleef onbeweeglijk in eer biedige houding voor Frangois de Vendöme staan. „Monseigneur," zei hij ernstig „ik zei zooeven dat ge hier kondt vertoeven zoolang u maar wenschte, ik heb mij echter vergist." Wordt vervolgd). i de hem ONRAAD.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 15