184 De toeulucht der zondaren. In een der vele kerken van Parijs kon men iederen morgen twee dames vinden, gekleed in diepen rouw en wier bijzondere godsvrucht algemeen werd opge merkt. Het waren vrouw en dochter van den gepen sioneerden majoor J., een man geheel zonder ver mogen, en wat erger is, volkomen zonder godsdienst. Het kleine gezin bewoonde een bescheiden huisje in een der voorsteden; de eenige vreemde, die hen vaak bezocht, was een oude strijdmakker van den heer des huizes. Majoor B. eveneens gepensioneerd vond op zekeren dag zijn vriend met zware koorts te bed. Een paar dagen later was de toestand van den zieke zoozeer verergerd, dat de dokter zich ver plicht achtte, de beide vrouwen te waarschuwen voor het gevaar van sterven. Buiten zich zelf van verdriet en van angst over het zieleheil van haar echtgenoot, trachtte de be droefde vrouw met woorden van de innigste liefde den overste te bewegen tot het ontvangen van de genademiddelen der Kerk. Toen de pogingen der moeder niet slaagden, smeekte de dochter op haar tx.urt den ouden soldaat, toch aan zijn ziel te den ken, maar met barsche stem legde de zieke den beiden vrouwen het zwijgen op. In dezen zielsangst vluchtten de zwaarbeproefden tot de Moeder des Heeren om hulp in dezen nood. En Maria verliet hare kinderen niet. Overste B., de vriend des huizes, zou het middel worden om niet alleen de ziel van den zieke te redden, maar ook zijn eigen bekeering te voltrekken. Toen de overste dien avond naar den toestand van zijn vriend kwam vernemen, vertelden de dames hem wat de dokter gezegd had en verborgen hem ook hare grootste bezorgdheid niet. „Gij alleen, beste overste, zijt in staat hem nog te bewegen om op ziin besluit terug te komen. U ver trouwt hij ten volle." In het begin wilde de overste deze taak niet op zich nemen, maar toen hij den zielsangst der beide vrouwen zag, werd hij bewogen en beloofde te doen wat hij kon. Terwijl overste B. aan het bed van den zieke stond, lagen moeder en dochter iri een andere kamer neergeknield om den Hemel te smeeken, deze laatste poging te zegenen. Na de eerste begroeting en betuigingen van deel neming, sprak overste B., eenigszins verlegen aan zijn snorbaard draaiend: „Zeg eens vriend, ge hebt op het slagveld zoo dapper den dood getrotseerd, doe ook uw plicht nu de dood werkelijk nadert en breng de zaken uwer ziel in orde." „Wat! Zou ik moeten biechten, en zeg jij me dat? Drijf je den spot met mij?" „Zeker niet," hernam de overste, „je zult toch niet willen sterven als een hondl Het is mij volle ernst, in uw plaats zou ik biechten I" „Maar ik ken geen enkelen priester," zei de zieke, halfblij dat hij een uitvlucht gevonden had om aan dat vreeselijke biechten te ontkomen. „O, dat is niets," was het antwoord, „dan zal ik mijn biechtvader wel halen, een heel vriendelijk, welwillend man," De zieke wist een oogenblik niet meer, wat hij zeggen moest. Eindelijk keek hij zijn vriend ernstig in de oogen en zei: „Nu, als het uw biechtvader is, roep hem dan maar hier." Overste B. stond dadelijk op, verliet de zfeken- kamer en fluisterde tot de beide dames: „Het is gelukt, ik ga terstond een priester halen." „Ga dan naar St. Germain-des-Pres en vraag naar pastoor S., dat is onze biechtvader," sprak de vrouw des huizes diep bewogen. De overste vond den waardigen priester thuis, vertelde zijn wedervaren en voegde er bij„Maar meneer pastoor, nu moet u mij bij mijn vriend ook niet beschaamd maken. 'Zeg hem dat; gij mij kent en mijn biechtvader zijt." „Waarde heer, het spijt mij erg, maar ik kan zelfs voer dit goede doel geen onwaarheid spreken." „Maar wat moet ik dan beginnen?" „O, er bestaat een zeer eenvoudig middel om u te helpen. Ga nu naar de kerk, dan zal ik uw biecht hooren en kan ik uw vriend de volle waarheid zeggen." - De vriendelijke zachtmoedigheid van den grijzen herder boezemde den overste vertrouwen in, en hij die sinds de dagen zijner jeugd niet gebiecht had, wierp zich aan de voeten van den priester en legde een rouwmoedige bekentenis van zijn zonden af Nadat de overste den biechtvader gedankt en hem verzocht had, ook zijn vriend spoedig te komen bijstaan, snelde hij naar de ziekenkamer terug om den stervende mede te deelen, welk een uitstekenden priester hij gevonden had. „Ge zult' eens ondervinden, hoeveel goeds hij u bewijzen zal," eindigde hij. Kort daarna verscheen de priester, hoorde den zieke de biecht en diende hem de laatste H.H. Sacramen ten toe. En door de genade Gods, de voorspraak van Maria en het gebed van vrouw en dochter stierf de overste met de lippen op het kruisbeeld gedrukt, dat zijn vriend hem aanbood. Een moedig uerdediger. Voor een Fransche rechtbank werd eenige jaren geleden de doodstraf geëischt tegen een jongmensch, dat, om een paar gulden waarde machtig te worden, een arme oude vrouw vermoord had. Na den eisch van het Openbaar Ministerie kwam het woord aan den verdediger, die de volgende korte, maar vlijm scherpe rede uitsprak: „De taak dia ik te vervullen heb, is hoogst een voudig. De aangeklaagde heeft schuldj bekend, een eigenlijke verdediging is onmogelijk. Toch wil ik eenige woorden zeggen. Ik zie hier voor mij het beeld hangen van den gekruisigden Christus. Het is hier nog in de gerechtszaal, waar gij, mijne heeren, de schuldigen veroordeelt. Maar waarom bevindt het zich niet meer in de scholen, waarheen gij eischt dat wij onze kinderen zenden? Waarom wordt eerst hier den misdadiger, die zich aan de wet vergrepen heeft, het beeld van den Christus voor oogen ge houden? Had men hem den Zaligmaker leeren ken nen, toen hij nog op de schoolbanken zat, gezoudt hem nu niet aantreffen op de bank der schande. U klaag ik aan, die het volk tot ongeloof en zedenbederf Voert en u dan verwondert, dat datzelfdevolk ant woordt met misdaad en ruw geweld. Veroordeelt mijn cliënt, gej hebt er het recht toe. Maar mijn plicht is t het, u aan te klagen voor de rechtbank der openbare meening." Zoo werd de verdedigingsrede van den edelen ad vocaat een welsprekende veroordeeling van de man nen, die de toekomst des Franschen volks in handen hebben en bederven 1

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 18