140 Pendel had hem blijkbaar uitgenoodigd, in de mee ning dat hij thuis alleen was. Den geheelen dag bleef Brenda alleen, half bewus teloos en niet in staat om te denken, op de sofa liggen. Daar vond haar man haar, toen hij tegen vijf uur thuis kwam. „Maar Brenda, wat is dat nu, hoe kom jij hier?" riep hij in de grootste verbazing uit. Ze had de blinden neergelaten, en in de halve duisternis, die in de kamer heerschte, bespeurde Jacque3 de sporen van tranen en verdriet op haar gelaat niet terstond. Voor een oogenblik trachtte Brenda zich te verbeelden, dat de gebeurtenissen van den afgeloopen nacht slechts een bange droim waren geweest, maar helaas, het was maar al te droeve werkelijkheid! „Ik ben niet weg geweest," antwoordde zij. „Ik heb den trein gemist gisteren avond." „Maar waar heb je dan vannacht geslapen?" „Wel, op onze slaapkamer natuurlijk. Ik heb een heele poos zitten wachten, of je niet kwam." „Maar heb je me dan niet thuis hooren komen?" riep Jacques. „Ik ben hier op de sofa in slaap ge vallen toen ik van plan was naar bed te gaan. Maar wat zie je er slecht uit, vrouwtje! Heb je weer hoofdpijn gehad? Had ik het maar geweten en me vrouw Pendel gevraagd, eens naar je te komen kijken. Ik heb van morgen op Bayfield ontbeten. Kan ik soms wat voor je doen, Brenda?" „Ja," antwoordde ze op bitteren toon. „Geef me den man lerug, dien ik nog gisteren hoogachtte en beminde. Jacques, waarom heb je het gedaan! We waren arm, maar konden toch met opgeheven hoofd ons overal vertoonen, en nu Tranen verstikten haar stem. „Maar Brenda, ben je krankzinnig geworden?" riep haar man in de hoogste verbazing. „Ik heb je vannacht wèl thuis hooren komen," verklaarde de jonge vrouw. „En ik weet ook wat je meegebracht hebt, ik weet dat je een dief en in breker bent, en dat je van morgen nog durfde te gaan ontbijten bij de menschen, die je schandelijk bestolen hebt. Hoe kun je nog zeggen datje mevrouw Pendel wou vragen mij te komen bezoekenIk zou haar niet onder de oogen durven komen 1" „Dus je denkt dat ik het gouden eetservies ge stolen heb?" vroeg hij langzaam. „Ja, of hebben de Pendel's je het misschien in bewaring gegeven lachte Brenda verachtelijk. „Neen," antwoordde Jacques, „en toen hij dezen morgen van den diefstal hoorde, was hij dan ook leelijk op zijn paardje." „Je schijnt er nog den spot mee te willen drijven ook!" sprak het jonge vrouwtje bitter. ,,'t Is ook eigenlijk te gek. Toen ik van morgen op Bayfield kwam, stormde Honkins juist de deur uit met een wond aan het voorhoofd. Hij vertelde dat de deur van zijn kamer dien nacht door twee gemaskerden was opengebroken; toen hij wakker was geworden, had hij zich geheel in hun macht bevonden. Ze hadden hem met een zwaar voorwerp tegen het hoofd geslagen, zoodat hij bewusteloos was neergevallen, en toen hij weer bijkwam, had hij de brandkluis opengebroken en ledig gevonden. Meneer Pendel stond op het punt de politie te laten halen, toen ik binnenkwam. Ge weet dat het goud hier in de kast ligt, en ik zou in moeilijkheden geraakt zijn, als ze hier huiszoeking gedaan hadden." Jacques hield op, en Brenda stond verslagen, dat haar man, wel verre van zijn misdaad te ontvein zen, er zoo luchtig en spottend over sprak. „Ik zeide dat Richard en ik het geheim misschien wel konden ontsluieren," ging Jacques voort. „Wij waren den vorigen avond laat uit geweest samen en ikSfzou den tuin van Bayfield door gaan hier naar huis. We kwamen juist op tijd om twee mannen door het venster van de „schatkamer" te zien klim men, ieder met een zwaren zak beladen. Ze droegen hun vracht door den tuin heen, en een maakte de poort open. Daar overvielen wij hen, maar in de duisternis ontsnapten de schurken ons, hun buit in den steek latend. Een der kerels had ik met mijn stok op het hoofd geslagen. Toen kreeg Richard een gelukkige ingeving. Hij verklaarde er zeker van te zijn, dat Honkins een van de twee mannen geweest was, en dat bij ons beiden door den schrik niet herkend had. Richard meende stellig, dat Honkins naar zijn kamer terug zou keeren en daar een historie van een inbraak zou verzinnen. We spraken daarom af, de gouden borden en schotels hier in huis zoolang te bewaren, en het is precies uitgekomen zooals Richard'voorspelde." Verder kwam Jacques niet. Brenda was opgestaan, viel voor haar man op de knieën en riep snikkend uit: „o Jacques, kun je mij vergeven „Kom, sta op, dwaas vrouwtje," sprak Jacques goedhartig, „ge hebt je zelf al genoeg gestraft. Laat me nu verder vertellen. Mr Pendel was zóó in zijn schik dat hij het gouden eetservies terug had, dat hij ons gaarne vergaf hem niet terstond de waar heid te hebben gezegd. Na het ontbijt kwam hij weer hierheen om het goud terug te halen. Richard en ik hebben beiden een bankbiljet van duizend van hem gekregen, en Honkins is in handen van de politie. En nu heb ik nog een heel goede tijding voor je, beste Brenda. Ik heb al sinds eenigen tijd een ge heimpje voor je gehad, omdat ik dacht dat het zoo'n heerlijke verrassing voor je zou zijn als het kwam. Eenige weken geleden hoorde ik dat een groote ver zekeringmaatschappij hier een bijkantoor zou openen en ik solliciteerde terstond om directeur daarvan te worden. Ik dacht weinig kans te hebben, maar van morgen kreeg ik mijn benoeming. Daarmee is ons inkomen verdubbeld, beste!" „Daar zal ik morgen eens heel blij om zijn, Jacques," antwoordde het jonge vrouwtje met een hartelijken kus, „vandaag voel ik me zoo gelukkig dat je geen inbreker bent, dat ik bijna aan niets anders denken kan!" ANECDOTEN. Het hielp niet. Een man, die al een heelen tijd zonder werk was geweest, herinnerde zich de ge schiedenis van een jongmensch, die door het oprapen van een speld een mooie betrekking had gekregen. Toen dit jongmensch ergens afgewezen was, ging hij de straat op, zag juist voor de deur een speld lig gen, raapte ze op en stak ze aan zijn jas. Daarop werd hij teruggeroepen en de patroon zeide tot hem „Ge schijnt een zorgvuldig mensch te zijn. Ge kunt dus morgen bij mij in dienst komen." Dit voorbeeld dacht onze man zonder werk na te volgen. Ongelukkig raapte hij aan het eerste adres, waar hij afgewezen werd, niet voor de deur een speld op, maar toen hij nog binnen was. Dat be kwam hem slecht, want de winkelier sprak tot zijn bediende: „Karei, zet dien kerel direct de deur uit. Een man, die vandaag een speld steelt, steelt mor gen in het groot 1" Beleefd. Vreemdeling (den koetsier een goud tientje gevende om te wisselen): Wat kost mij de ze rit? Koetsier: Dat zal u wel zien aan hetgeen ik u terug geef.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 24