'W=Z k- —A VOGELVRIJ. 146 3). „Wat heeft dat te beteekenen?" vroeg de hertog de Beaufort, „spijt 't u wellicht nu reeds mij gast vrijheid te hebben verleend?" Alle smokkelaars hadden zich uit bescheidenheid tot achter in de grot teruggetrokken en op een teeken van den kapitein de helft der toortsen gedoofd om de oogverblindende schittering te verzwakken. Morénas verdroeg zonder een spier te vertrekken den trotschen blik van Frangois en zei met nadruk „Verre van dal, monseigneur, uw tegenwoordigheid onder ons is ons een ware eer en genoegen. Maar ik vergat u te zeggen dat een ellendeling, dien ik nog niet ken, maar met wien ik eens hoop af te rekenen, ons heeft verraden, en dat wij dus ieder oogenblik door de marechaussées en de douanen kunnen worden overvallen." „Dat is een lastige zaak," riep de hertog uit, ter wijl hij van zijn bankje opstond. „En ik geloof, dat monseigneur er weinig op ge steld is in gezelschap van ons slag lieden te worden aangetroffen," voegde Morénas er aan toe. De bittere glimlach, die deze laatste woorden ver gezelde, bewees genoeg dat de titel van „Kapitein der smokkelaars" zijn eerzucht niet bevredigde en dat hij bij de gedachte er aan zijn trots gekwetst voelde. „Zoo is het," zei de hertog de Beaufort, „ik zou liever op een andere plaats dan deze door de dienaren des konings begroet worden; maar zijt gij wel zeker van 't verraad, waarvan ge spreekt?" „Mijn luitenant Erestan beweert het en dat is een man, die zijn vak kent en weet wat hij zegt, mon seigneur." „Dat is jammer," zuchtte de hertog half lachend, „ik had liever wel wat willen uitrusten, temeer daar een reis te voet door zulk een weer ik zal 't u maar ronduit zeggen mij wel wat afschrikt." De storm, die een weinig minder was geworden, begon plotseling weer met alle kracht en de stroaun van den Salat werd met elk oogenblik onstuimiger. Men hoorde van verre, doch zeer gedempt, van wege de diepte der grot, het rommelen van den donder. „Welk een nacht," mompelde Frangois de Vendóme. „Ik zou wel eens willen weten hoe die arme de Martilly het maakt." Met geheimzinnig gebaar naderden twee smok kelaars Morénas. „Wanneer zullen we vertrekken, kapitein?" vroeg een hunner zachthet wordt al laat en hoe langer wij ons ophouden, des te moeilijker zullen wij de grenzen kunnen passeeren." „Zoo dadelijk, zijt ge gereed?" „Ja kapitein." „Goed, ik zal u dadelijk mijn bevelen geven." Zij bogen en wachtten in eerbiedig stilzwijgen af. Zij waren in donker laken gekleed en hadden daar over een grooten mantel geslagen, hun sterke laar zen waren zonder sporen en zij waren geheel ge wapend. Eensklaps spitste de kapitein de ooren en keek onrustig naar den ingang, waardoor zijn doorluchtige gast was binnengekomen. „Is daar iemand?" vroeg hij. Allen luisterden met dezelfde ongerustheid. „Drommels," mompelde Frangois, „het avontuur wordt ernst. Is dat nu de stap van e n mensch of hot geluid van den donder?" Sylvère, een nog jong smokkelaar, ging naar den ingang, legde zich plat op den grond en luisterde. ,,'t Is een zware en haastige gang," zei hij. „Er is te veel licht," merkte Morénas op. „Neen, neen," viel zijn gast haastig in, „men zal niet kunnen zeggen dat de hertog de Beaufort zich in een moeielijk oogenblik heeft schuilgehouden." „Maar, monseigneur „Laat het zoo," herhaalde de hertog op gebieden den toon, „ik wil het." Door deze hooge en machtige bescherming gerust gesteld, wachtten de smokkelaars in stilte af, maar de trekken op hun gelaat verrieden hun angst en hun hart klopte hevig. Twee, drie minuten verliepen er op deze wijze. Iedere smokkelaar had werktuiglijk een zijner wa penen gegrepen. Plotseling trad een man binnen; 't was hem aan te zien dat hij tot de lagere volksklasse behoorde en zijn kleeding grensde aan 't armoedige. „Sauve," riep de kapitein uit, „wat ziet ge er ontdaan uit, wat hebt ge ons mede te deelen?" Al sinds twaalf jaar was die man vrachtrijder in dienst der smokkelaars en zijn trouw was boven alle verdenking. Ongeloofelijk dikwijls had hij de straffen, tegen de smokkelarij uitgevaardigd, getrotseerd, en groote ladingen zout handig over de grenzen gebracht. Al spoedig was hij door smokkelaars omringd. De hertog beschouwde dit tooneel met belang stelling. Zonder zich den tijd te gunnen wat rust te nemen zei Sauve: „Kapitein, de maréchaussées, vergezeld van twee douanenofficieren, zijn nog slechts op een half uur afstands van hier. Als dit vreeeelijke weder hen niet in de herberg nog ophield, zou de grot reeds overvallen zijn geweest." „Wie wijst hun den weg?" vroeg de kapitein met een van woede sidderende stem. „Een man in een buis van donkerbruin laken en getooid met een grooten hoed met zwarte veeren." „Kent ge hem niet?" „Neen kapitein, hij is niet uit deze streek afkom stig." „Men neme de weinige vervoerbare kostbaarheden, die wij hier hebben mede," beval de kapitein. De hertog de Beaufort naderde Morénas, en zeide op minzamen toon„Ik dank u mijn leven, wat verlangt gij dat ik voor u doen zal?" „Monseigneur, twee mijner mannen zullen de Spaan- sche grens overtrekken, maar zij zijn beiden gesig naleerd." „Ik zal een paspoort voor hen schrijven, geef mij schrijfgereedschap." Een smokkelaar bracht hem op bevel van zijn kapitein een nietig stukje papier en een inktpot, waarin een weinig troebele inkt; een pen was zelfs in 't geheel niet aanwezig. De hertog scheurde het papier in tweeën, trok zijn dolk uit de scheede, doopte de punt in den inkt en schreef: „Laat deze twee mannen passeeren. Frangois de Vendöme." „Nog meer?" vrceg hij. „Twee anderen, monseigneur, vertrekken naar Toulouse, waar onze vrienden onverwijld gewaar schuwd moeien worden." Op 't tweede stukje papier schreef de hertog: „Boden in dienst van mij" met dezelfde ondertee- kening. Daarop zeide hij„Kapitein, laat uw mannen zweren dat deze paspoorten b.nnen drie dagen ver nietigd zullen zijn." De smokkelaars legden den eed af. „Ziehier," besloot de hertog en hij overhandigde hun met een bevallig gebaar de papieren. „En gij, kapitein," vroeg hij.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 12