'W=Z
k- —A
VOGELVRIJ.
146
3).
„Wat heeft dat te beteekenen?" vroeg de hertog
de Beaufort, „spijt 't u wellicht nu reeds mij gast
vrijheid te hebben verleend?"
Alle smokkelaars hadden zich uit bescheidenheid
tot achter in de grot teruggetrokken en op een teeken
van den kapitein de helft der toortsen gedoofd om
de oogverblindende schittering te verzwakken.
Morénas verdroeg zonder een spier te vertrekken
den trotschen blik van Frangois en zei met nadruk
„Verre van dal, monseigneur, uw tegenwoordigheid
onder ons is ons een ware eer en genoegen. Maar
ik vergat u te zeggen dat een ellendeling, dien ik
nog niet ken, maar met wien ik eens hoop af te
rekenen, ons heeft verraden, en dat wij dus ieder
oogenblik door de marechaussées en de douanen
kunnen worden overvallen."
„Dat is een lastige zaak," riep de hertog uit, ter
wijl hij van zijn bankje opstond.
„En ik geloof, dat monseigneur er weinig op ge
steld is in gezelschap van ons slag lieden te worden
aangetroffen," voegde Morénas er aan toe.
De bittere glimlach, die deze laatste woorden ver
gezelde, bewees genoeg dat de titel van „Kapitein
der smokkelaars" zijn eerzucht niet bevredigde en
dat hij bij de gedachte er aan zijn trots gekwetst
voelde.
„Zoo is het," zei de hertog de Beaufort, „ik zou
liever op een andere plaats dan deze door de dienaren
des konings begroet worden; maar zijt gij wel zeker
van 't verraad, waarvan ge spreekt?"
„Mijn luitenant Erestan beweert het en dat is een
man, die zijn vak kent en weet wat hij zegt, mon
seigneur."
„Dat is jammer," zuchtte de hertog half lachend,
„ik had liever wel wat willen uitrusten, temeer daar
een reis te voet door zulk een weer ik zal 't u
maar ronduit zeggen mij wel wat afschrikt."
De storm, die een weinig minder was geworden,
begon plotseling weer met alle kracht en de stroaun
van den Salat werd met elk oogenblik onstuimiger.
Men hoorde van verre, doch zeer gedempt, van
wege de diepte der grot, het rommelen van den
donder.
„Welk een nacht," mompelde Frangois de Vendóme.
„Ik zou wel eens willen weten hoe die arme de
Martilly het maakt."
Met geheimzinnig gebaar naderden twee smok
kelaars Morénas.
„Wanneer zullen we vertrekken, kapitein?" vroeg
een hunner zachthet wordt al laat en hoe langer
wij ons ophouden, des te moeilijker zullen wij de
grenzen kunnen passeeren."
„Zoo dadelijk, zijt ge gereed?"
„Ja kapitein."
„Goed, ik zal u dadelijk mijn bevelen geven."
Zij bogen en wachtten in eerbiedig stilzwijgen af.
Zij waren in donker laken gekleed en hadden daar
over een grooten mantel geslagen, hun sterke laar
zen waren zonder sporen en zij waren geheel ge
wapend.
Eensklaps spitste de kapitein de ooren en keek
onrustig naar den ingang, waardoor zijn doorluchtige
gast was binnengekomen. „Is daar iemand?" vroeg hij.
Allen luisterden met dezelfde ongerustheid.
„Drommels," mompelde Frangois, „het avontuur
wordt ernst. Is dat nu de stap van e n mensch of
hot geluid van den donder?"
Sylvère, een nog jong smokkelaar, ging naar den
ingang, legde zich plat op den grond en luisterde.
,,'t Is een zware en haastige gang," zei hij. „Er is
te veel licht," merkte Morénas op.
„Neen, neen," viel zijn gast haastig in, „men zal
niet kunnen zeggen dat de hertog de Beaufort zich
in een moeielijk oogenblik heeft schuilgehouden."
„Maar, monseigneur
„Laat het zoo," herhaalde de hertog op gebieden
den toon, „ik wil het."
Door deze hooge en machtige bescherming gerust
gesteld, wachtten de smokkelaars in stilte af, maar
de trekken op hun gelaat verrieden hun angst en
hun hart klopte hevig.
Twee, drie minuten verliepen er op deze wijze.
Iedere smokkelaar had werktuiglijk een zijner wa
penen gegrepen.
Plotseling trad een man binnen; 't was hem aan
te zien dat hij tot de lagere volksklasse behoorde
en zijn kleeding grensde aan 't armoedige.
„Sauve," riep de kapitein uit, „wat ziet ge er
ontdaan uit, wat hebt ge ons mede te deelen?"
Al sinds twaalf jaar was die man vrachtrijder in
dienst der smokkelaars en zijn trouw was boven
alle verdenking.
Ongeloofelijk dikwijls had hij de straffen, tegen
de smokkelarij uitgevaardigd, getrotseerd, en groote
ladingen zout handig over de grenzen gebracht. Al
spoedig was hij door smokkelaars omringd.
De hertog beschouwde dit tooneel met belang
stelling.
Zonder zich den tijd te gunnen wat rust te nemen
zei Sauve: „Kapitein, de maréchaussées, vergezeld
van twee douanenofficieren, zijn nog slechts op
een half uur afstands van hier. Als dit vreeeelijke
weder hen niet in de herberg nog ophield, zou de
grot reeds overvallen zijn geweest."
„Wie wijst hun den weg?" vroeg de kapitein met
een van woede sidderende stem.
„Een man in een buis van donkerbruin laken en
getooid met een grooten hoed met zwarte veeren."
„Kent ge hem niet?"
„Neen kapitein, hij is niet uit deze streek afkom
stig."
„Men neme de weinige vervoerbare kostbaarheden,
die wij hier hebben mede," beval de kapitein.
De hertog de Beaufort naderde Morénas, en zeide
op minzamen toon„Ik dank u mijn leven, wat
verlangt gij dat ik voor u doen zal?"
„Monseigneur, twee mijner mannen zullen de Spaan-
sche grens overtrekken, maar zij zijn beiden gesig
naleerd."
„Ik zal een paspoort voor hen schrijven, geef mij
schrijfgereedschap."
Een smokkelaar bracht hem op bevel van zijn
kapitein een nietig stukje papier en een inktpot,
waarin een weinig troebele inkt; een pen was zelfs
in 't geheel niet aanwezig.
De hertog scheurde het papier in tweeën, trok
zijn dolk uit de scheede, doopte de punt in den inkt
en schreef: „Laat deze twee mannen passeeren.
Frangois de Vendöme."
„Nog meer?" vrceg hij.
„Twee anderen, monseigneur, vertrekken naar
Toulouse, waar onze vrienden onverwijld gewaar
schuwd moeien worden."
Op 't tweede stukje papier schreef de hertog:
„Boden in dienst van mij" met dezelfde ondertee-
kening.
Daarop zeide hij„Kapitein, laat uw mannen
zweren dat deze paspoorten b.nnen drie dagen ver
nietigd zullen zijn." De smokkelaars legden den eed
af. „Ziehier," besloot de hertog en hij overhandigde
hun met een bevallig gebaar de papieren. „En gij,
kapitein," vroeg hij.