147 „Dank u, monseigneur, ik heb mijn lijfwacht." En dit zeggende toonde hij ziju verschrikkelijke wapenen, die aan zijn ceintuur hingen. En zich tot Sylvère, den jongste der smokke laars wendend, zeide hij„Geef monseigneur een mantel en vertrek met hem door den pas van Blai- reau, zoek een paard voor hem en verlaat hem niet voor gij met hem in een goed hotel zijt afgestapt, laat je zelfs voor hem doocïen indien het noodig is." „Ja, kapitein," antwoordde de jongeling fier. „Vervolgens zult gij mij bij mijn dochter op wachten." „Zeker kapitein," zeide hij en zijn oogen schit terden van vreugde. „Vaarwel, monseigneur," zeiden de smokkelaars half luid, terwijl ze hem met ontdekt hoofd eerbiedig groetten. Twee mannen lichtten een zwaren steen op, die een derden uitgang sloot cn waardoor Syl vère en de hertog onmiddellijk verdwenen. De smokkelaars verdeelden zich nu in drie benden en verdwenen kruipend als adders door de rotsen; nog eenmaal wierp de laatste toorts een dansend licht door de grot als laatste poging van zijn uit geputte krachten en ging toen voor altijd uit. Een diejYe en geheimzinnige stilte .heerschte nu in de grot. De strooming van den Salat was plotseling kalmer geworden en het water vloeide nu rustig. De wind huilde niet meer gelijk een uitgehongerde wolf, die een prooi zoekt, en dikke duisternis hulde dit verblijf in zijn somberen sluier, waar voor eenige oogenblikken nog zulk een drukte had geheerscht. Dank de tusschenkomst van den trouwen vracht rijder Sauve, kwamen de verrader, de maréchaus sees en de douane-officieren te laat. HOOFDSTUK IV. De avond viel in, de zon eindigde haar dagelijk- schen loop en wierp op de bergketen van den Jura hare laatste stralen. Op de zachte glooiing van een lagen met struik gewas begroeiden heuvel verhief zich een huisje, in grauwen steen opgetrokken en door een prachtigen tuin omgeven. Aan drie zijden werd het door kreu- pelbosch aan nieuwsgierige blikken onttrokken. Het was een eenvoudige maar liefelijke woning; het dak was van stroo, de vensterluiken waren don kergroen geverfd. Het huisje had slechts een verdieping en van twee zijden had men een prachtig uitzicht. Van de eene zijde zag het huis uit op een berg achtig terrein, aan de andere zijde keek men in een dal, waarin groenende weiden zich aaneensloten zoo ver het oog kon reiken. Dank de zoo verstandig gekozen ligging kon men in deze woning de hitte van den zomer zoowel als de guurheden van den winter trotseeren. Alvorens de deur te bereiken moest men een trapje beklimmen. Een jong meisje zat op een tegen de woning staande bank en tnurde met een nieuwsgierige be langstelling in de benevelde verten van het dal. Zij kon nog niet ouder dan zestien of zeventien jaar zijn. Hoewel zij steeds van haar prilste jeugd af in de buitenlucht had geleefd, was haar tint toch nog zoo blank als melk gebleven, haar handen waren doorschijnend en zij zag er een weinig ziekelijk uit. Haar groote blauwe oogen, door lange bruinachtige wimpers overschaduwd, hare blonde haren en de naïve en kinderlijke glimlach, die steeds op haar gelaat lag, gaven aan dit meisje een zonderlinge schoonheid die in 't eerst verwondering wekte en daarna onwederstaanbaar aantrok. „Marianne", zeide zij met haar zachte stem die op een gezang geleek, „ziet ge daar ginds in het dal niet iemand haastig hierheen komen?" Een breede, stevige boerin met grijze haren verscheen in een der vensters. „Waar dan?" vroeg zij. „Daar, rechts van die struiken", zeide het meisje en zij strekte haar hand uit „YVarempel, ge hebt gelijk, maar de avond valt reeds in en ik kan niet onderscheiden of hij als edelman gekleed is." „Maar Marianne, hoe heb ik 't nu met je? Als het ee;t edelman was, zou hij niet te voet reizen." „Gij hebt gelijk", besloot Marianne, die gewoon was haar jeugdige gezellin steeds het laatste woord te gunnen. „Maar of 't nu een edelman, krijgsman of boer is, doet er op 't oogenblik weinig toe, 't is nu tijd om binnen te komen. Kom Raymonde, 't wordt kil." Deze woorden waren op een minzamen en zachten toon uitgesproken, die de gevoelens van deze vrouw jegens het meisje volkomen uitdrukte. Ondanks de uitnoodiging verroerde deze zich niet. Met toenemende oplettendheid en belangstelling volgde zij alle bewegingen van den persoon, die daar in het dal liep en recht op het huisje aange stapt kwam. Marianne verliet het venster en ging naar buiten, in de hoop Raymonde mee te tronen. „Kom dan toch", zei zij smeekend en zij vatte haar bij de hand. Raymonde trok ze terug en ging staan om beter te kunnen zien; eensklaps riep zij verheugd uit: „Ha, ik heb me niet vergist, het is Sylvère, welk een geluk 1 Hij brengt mij nieuws. Kijk eens, Marianne, hoe hij zich haast. Herkent gij hem nu?" De voetganger, die het jonge meisje eenigen tijd had bezig gehouden en die zoo gehaast scheen om zijn doel te bereiken, dat buiten allen twijfel het huisje met de groene luiken moest zijn, was inder daad Sylvère. „Zij heeft toch altijd gelijk 1" zuchtte Mananne met een verwondering, die zij niet zocht te verbergen. „Het is Sylvère in levenden lijve en wij z,uilen nu nieuws van mijnheer vernemen." „Kom, laten wij hem tegemoet gaan", zei Ray monde en zij trok Marianne mede. De boerin trad het huis weder binnen en ver scheen kort daarna met een mantel, dien zij 't meisje om de schouders wierp. 1 Ondertusschen kwam Sylvère zichtbaar naderbij. Toen hij de twee vrouwen aan zag komen nam hij zijn hoed af en zwaaide er van blijdschap zoo hoog mede in de lucht als hij kon. Hij was zoo gelukkig met de opdracht die de kapitein hem had gegeven, zoo gelukkig bij de gedachte dat hij straks bij Raymonde zou zijn en haar zoete stem zou hooren zeggen „Dag Sylvère, ik ben blijde u te zien, kom gauw wat uitrusten, ge hebt het noodig." ,,'t Schijnt wel dat dit dal niet ophoudt," dacht hij, „zal ik er dan dezen avond het einde niet meer van zien!" En hij liep steeds vlugger, tot hij eindelijk zeer bezweet voor de beide vrouwen stilstond, die om hem eerder te ontmoeten den heuvel waren afgegaan. „Gegroet, juffr. Raymonde," riep hij uit en nam eerbiedig zijn hoed af. „Dag,' Sylvère," antwoordde het meisje vroolijk, „brengt ge goed nieuws van vader?" Hoewel zij volkomen alleen waren had zij de tweede helft van den zin zachter uitgesproken. Hetzij uit gewoonte of uit voorzorg kwam Sylvère dichter bij alvorens te antwoorden. „Ja wel, juffrouw Raymonde; de kapitein maakt HET VERBLIJF VAN RAYMONDE.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 13