148 het best en hij heeft mij last gegeven, hem bij u op te wachten." „Ik zal hem dus binnenkort zien," riep de dochter van Morénas verheugd uit. „Spreek zachter, Raymonde," waarschuwde Marian ne, „ge weet dat de kapitein ons steeds voorzichtig heid aanbeveelt." „Ach ja, ik weet het," zuchtte Raymonde, „steeds in de' eenzaamheid leven en zich opsluiten, altijd beven." Haar gelaat nam een droeve uitdrukking aan en de tranen kwamen haar in de oogen. „Denk slechts aan 't genoegen van den kapitein weder te zien," troostte Sylvère zacht, „en toont u vroolijk in zijn bijzijn, hij bemint u zoo zeer." „En bemin ik hèm dan niet," sprak Raymonde, „indien ik hem minder lief had, zou ik niet iederen dag aan zulk een wreede ongerustheid ten prooi zijn. Maar het is reeds donker, kom, laten wij gauw in huis gaan, dan kunt ge uitrusten en met ons over mijn vader spreken. Ik ben waarlijk verheugd u te zien." Sylvère bloosde van innerlijk genoegen bij deze woorden en hij wachtte zich wel te vragen of het meisje zich in zijn komst verheugde of wel in het nieuws dat hij haar bracht. De deur en verschillende vensters waren open blijven staan, maar voor den ingang stond een prachtige, zwarte patrijshond, die kwaadaardig brom de, toen hij den vreemde zag. „Maar, Soliman," zeide Raymonde, „ik dacht dat ge bij donker even zoo wel kondt zien als bij licht en toch herkent ge uwe vrienden niet meer." Op 't hooren van de stem zijner meesteres sprong de hond om haar heen, maar hield evenwel niet op met grommen. „Wel mijn beste Soliman," zei Sylvère. De hond legde nu zijn vijandige houding af en likte de hand van Sylvère, wiens stem hij dadelijk herkend had; daarna volgde hij Raymonde in huis. Een man, die tegelijk huisbewaarder en tuinman was, deed de grendels op de buitendeur en sloot zorgvuldig de vensterluiken, en een jonge propere dienstmaagd kwam Raymonde waarschuwen, dat de soep opgediend was. „Aan tafel dan," zei ze vroolijk. „Herstel uw krachten, Sylvère, door met goeden eetlust te dineeren en dan zult ge mij alles vertellen, wat er met vader en zijn manschappen is voorgevallen, sedert zijn laatste bezoek." HOOFDSTUK V. Het vertrek waarin de dienstbode Cateau het diner, weelderiger dan men had kunnen verwach ten, had opgediend, was in notenhout gemeubileerd. Zes hooge stoelen waren er op een rij geschikt; tegenover het venster was een schoorsteenmantel, bedekt met beschilderde borden en op de massieve tafel stonden kannen en schalen in gedreven zilver. In zware kandelaars ven 't zelfde metaal brandden groote vetkaarsen, die met hun roodachtig en dan send licht een scherpe onaangename lucht verspreid den, maar waaraan Raymonde en haar gezellin ge woon schenen te zijn. Wat Sylvère betrof, deze was in 't geheel niet grootgebracht in de gewoonten van een weelderig leven en reeds jong had men hem geleerd wel erger ongemakken te verdragen zonder er te veel door te lijden. Hij was een jongeling van zeventien jaar, dezelfde leeftijd als die van Raymonde Morénas, zijn lede maten waren teer en zwak, hetgeen hem een ietwat vrouwelijk uitzicht gaf. Hij was van nature zenuwachtig en vol moed en uit zijn blikken spraken energie en durf, die den eersten indruk weldra verzwakten. Hij was nog niet geheel volwassen en reeds sedert vijfjaar bewees hij gewichtige diensten aan de bende van kapitein Morénas. Zijn vader, een gehard smokkelaar, was bij een overrompeling gedood en de smokkelaars, die den wees toen hadden opgevoed, gaven hem den bijnaam van „kind van de bende". Hij had een weinig gekruld zwart haar en steeds een glimlach op de lippen. Aanvankelijk at men in stilte. Het goede nieuws dat Raymonde zooeven had vernomen, had haar eet lust opgewekt. En wat Sylvère aangaat, hij at niet maar verslond. „Neem nog wat van die gebraden gans," zei Ma rianne tot hem, en zij zette den schotel voor hem neer, die hij terdege eer aandeed. „Gaarne," antwoordde Sylvère, „ik heb zoo'n ge voel alsof mijn maag dezen avond een groote, ledige zak is". En zonder blozen nam hij op zijn bord een stuk vleesch zoo groot, dat het er over uit stak. „Komt ge van verre?" vroeg Raymonde. „Ja, van de grot van den Salat, de grot der spiegels." „En hoe hebt ge den weg afgelegd?" „Te voet, te paard, op een kar, al naar de wel willendheid der menschen, die ik ontmoette." „Arme Sylvère," zei Raymond en ze keek hem teeder aan, „altijd dapper en ongevoelig voor ver moeienis." „Maar hoe komt het dat vader u heeft opgedra gen mij zijn aanstaand bezoek aan .te kondigen? Hij had me toch gezegd nog langer weg te blijven." „O gij weet toch, mejuffr. Raymonde, dat er in ons beroep zooveel onverwachts is." „Te veel," zuchtte het meisje, „en vooral ook te veel gevaren, die men beloopt." „Kom, kom," zei de jonge smokkelaar, die vol gens de bevelen van d.n kapitein nooit iets ver telde, dat de vrees van Raymonde nog kon ver meerderen, wijsgeerig, „zooals alle vakken heeft het zijn goede en kwade zijde." „Maar Sylvère 1 houdt ge daarvan?" „Ja zeker, ik weet niet beter. En dan," voegde hij er aan toe en hij greep zenuwachtig naar zijn dolk, „zij hebben mijn vader gedood, maar ik zal hem wreken." „Sylvère, Sylvère!" zeide de dochter van den ka pitein verbleekend, „ach spreek niet zoo; moordbe- dreigingen brengen ongeluk aan." „Ach," zei hij op doordringenden toon, „gij, juf frouw Raymonde, gij, zoo goed als een engel van den goeden God, gij beseft niet wat er in een men- schenhait aan onstuimigheid, haat en teederheid kan omgaan." Bij deze laatste woorden was zijn dreigende blik in een uitdrukking van zachtheid overgegaan, en hij beschouwde Raymonde met eerbied. „Hoe vreemd ;t ch!" dacht deze, „zijn gelaat is nog dat van een kind en hij spreekt reeds als een volwassen man." Marianne hield zich meer bezig met het diner, dan met het gesprekzij herinnerde Raymonde er aan zich te bedienen, hetgeen deze dikwijls vergat, als hare gedachten eldtrs waren, en spoorde Sylvère aan, wiens eetlust eindelijk minder begon te worden. (Wordt vervolgd). SYLVÈRE.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 14