163 knar- ^eze Matste woorden schoten zijn oogen vuur. Ij den Ik kapitein beschouwde hem met nieuwsgierige ruiter e^angstelling, hij trachtte echter niet te achterhalen, Jvat Sylvère met deze woorden wilde zeggen, want ernstige bezigheden vervulden op 't oogenblik nel de Tader, at een al het ylvère ïoven, i naar I 2'jn geest, dan dat hij zich bij andere dingen kon °Phouden. En hij herhaalde dan ook: „In de grot den Salat hebben wij een grooten schat ver jaren. Het zout van de Deka is niet zoo goed en "Ovendien, de stad Guipuscoa, waar onze handlan- het ,ar nu lijven, aan den man brengen, ligt in Spanje en genieten op dien verkoop slechts een vierde van "e winst. Wat ons zout van Bretagne betreft, het ^ervoer hiervan is moeilijker door den slechten staat ^er wegen. Maar propos, gij moet aan Sauve gaan joggen naar Mouline te gaan en er de driehonderd gelaat alte koeken te halen, die op 't oogenblik onder laten reS moeten zijn. i) Aan Erestan moet ge zeggen 'jaar de grot du vieux Moutier te gaan, teneinde er énden I verzending van een hoeveelheid zout voor te be- ipitein op de manier die hij het beste zal oordeelen. Wj is bekwaam en kent zijn vak goed." achten! Morénas was aan een tafel gaan zitten, waar hij revaar-|tüet' ^et hoofd in eeQ zijner handen rustend, met romen ft6n elleboog op leunde. orden ,,^Ün Relaaf was nu somber en ernstig en het scheen zonder ot zÜn klik in de toekomst wilde zien. „Laten wij hopen dat alles goed zal gaan," zei hij, a doch,woordend °p zijn gedachten, „want ik ga heel wat upeerd'°P sPel zetten." rusten.L Sylvère bleef onbeweeglijk, gelijk een soldaat op Do"ozenraclW voor zijn kapitein staan. Morénas trok een gouden ring van zijn vinger, hem te^aar'n de zonderlingste teekenen gegraveerd ston- d naalL ^eze rlnS diende om de overgebrachte orders vah kfacht te doen zijn; indien Sylvère dezen ring niet aan itgeputf; smokkelaars toonde, zouden de bevelen van geener- ich totf)6' waarde geweest zijn. De kapitein overhandigde ichheidfen jongen smokkelaar den ring. g: mer. Om de douanen gemakkelijker te kunnen bedrie- maakte men van het zout platte koeken en bedekte !"le met een dunne laag van werkelijk gebak. glim' aer ver- mwezi? zij naai n zoet* i order ven ab achten dat dl i huisj aan m ie stern de deu' groot el aan uit ighedei j, en I st heb.' cht heb aar nol „Dag beste kind," sprak hij schijnbaar' opgewekt. „Als ge alles volbracht hebt, zult ge mij den ring te Parijs in ons huis der Carrièrês terugbezorgen. Indien ge mij eldeis zoudt ontmoeten, moet ge mij volstrekt niet herkennen." „Goed, kapitein." „Hebt ge nog geld?" „Neen, kapitein." Morénas nam een met goud gevulde beurs uit zijn zak en gaf Sylvère een zestal goudstukken. „Nu gaat ge naar beneden en stuurt Marianne bij mij; ik moet met haar spreken, voordat mijn dochter wakker wordt." De jonge man gehoorzaamde. Nauwelijks waren er vijf minuten verloopen, ot Marianne trad op haar beurt de kamer van Moré nas binnen. Al dadelijk viel zijn ernstige blik haar op. „Goeden morgen, beste Marianne", zei hij minzaam, „is Raymonde nog niet opgestaan?" „Neen, ik ben zoo juist nog zacht haar kamer binnengeslopen, zij slaapt nog als een engel zoo rustig." Morénas glimlachte bij de vergelijking, die Marianne maakte. „Sluit de deur zorgvuldig en kom hier dicht bij mij wat ik te zeggen heb moogt gij alleen hooren." „Lieve hemel," zuchtte Marianne, „wat zal er nu gebeuren I" Het uitzicht van den kapitein was nu nog som berder; in zijn blik, een weinig hoogmoedig, lag een uitdrukking van spot, zijn koortsachtige oogen schoten vuur. „Marianne", zoo begon hij, „gij kent geheel mijn leven, uw trouw is door geen enkel offer afgeschrikt; sinds den dag, dat ik de woning mijns vaders ont vlucht ben, hebt ge mij niet verlaten, gij alleen weet, wat ik geleden heb." Bij deze pijnlijke herinneringen vulden zich de oogen van de goede Marianne met tranen. „O ja, heer ridder, gij hebt onnoemelijk veel ge leden", zeide zij, en zij hief hare handen ten hemel als om deze tot getuige te nemen, „ook gij, mevrouw, wier ziel nu ongetwijfeld bij den goeden God is en ik, die uw smarten heb gedeeld." De ridder, zooals Marianne Morénas zooeven ge noemd had, en die zeer waarschijnlijk een valschen naam droeg, wierp de boerin een dankbaren blik en vervolgde dan: „Het uur is nog niet gekomen om de asch, die onze herinneringen bedekt daarvan af te schudden, wij moeten handelen en vlug." Marianne kon een een kreet van schrik niet on derdrukken. Zij wist immers, dat dit bij den kapi tein niets aaders wilde zeggen, dan: „Ik ga mij in nieuwe gevaren begeven." „Gij weet evengoed als ik", ging hij voort, „hoe zeer ik het leven veracht, dat ik leid. Alleen mijn liefde voor Raymonde en de voortdurende gedachte haar een onbezorgde toekomst te verzekeren kunnen mij in 't vervullen van deze taak staande houden, die mij dikwijls ondraaglijk toeschijnt. Kapitein Morénas, hoofdman van een bende smok kelaars! Wat een naam, welk een titel, als men bedenkt, dat min het kasteel zijner vaderen moest bewonen, in 't leger des konings dienen en ridder d'A Hij hield plotseling op, geschrikt door de gedachte aan zijn eigen naam en durfde die niet uitspreken, uit vrees dat een onbescheiden echo ze naar elders zou overbrengen. „Vergeet, goede meester", zei Marianne smeekei-d. „o vérg- et liet. .ijl* men I- zeli VP wj's n zuil herinneren Z"U men den mm n heb- nen "in te leven!" „Vergeten, nee-, d.it is- b vn uaijti krachten: ik zal het zelfs niet probeeren."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 13