180 ACHTSTE HOOFDSTUK. Toen de Martilly voor de herberg „Het blauwe schaap," halt hield, schoot dadelijk een stalknecht op hem toe, die het paard bij den teugel nam en het naar den stal bracht. De Martilly was vlug afgestegen en trad de groote zaal van de herberg binnen. Toen de herbergier, Jean Ridot, zulk een welge steld reiziger zag binnentreden, ging hij hem dadelijk, met zijn muts in de hand, tegemoet, en groette hem overbeleefd. „Edele heer," zei hij met nadruk, „wat is er van uw dienst? Spreek beveel als't belieft, ik ben geheel de uwe, monseigneur, ik en geheel mijn huis." „Ik verlang een zindelijke kamer en een donzig bed," beantwoordde de Martilly die zich door de vermoeienis zeer afgemat gevoelde. „Een zindelijke kamer 1" riep Jean Ridot uit, be- leedigd, daar men aan de zindelijkheid van zijn her berg twijfelde, „herinnert monseigneur zich dan niet dat er des avonds in „Het blauwe schaap" steeds een nette kamer te vinden is?" „Het feit," zei de Martilly, die bij de komische gebaren van den herbergier zich niet ernstig kon houden, „is, dat ik mij inderdaad niet veel herinner, zoozeer ben ik door slaap versuft. Geef mij dus, en spoedig, hetgeen ik u vraag „Wat, zou monseigneur zich met eene leegemaag ter ruste willen begeven Ik deDk niet, dat u dan een goeden nacht zou hebben." „Dat is waar ook, dien mij dan een kippenbout en sen flesch wijn op, daarna zal ik mij ter ruste begeven." De eetzaal was groot en er stonden verschillende eikenhouten kasten in. Deze kasten waren lang en hoog en als men ze opende, zag men stapels vorken, tinnen borden, kannen en bekers van iedere grootte. Er stonden drie tafels in de zaal, de grootste in 't midden en twee kleinere achteraan. Verscheidene personen van eenzelfde gezelschap hadden de grootste tafel ingenomen, aan een kleinere tafel links zat een man in donkere kleederen gehuld en zijn stoere, een weinig trotsche houding toonde genoeg aan, dat hij niet genegen was een gesprek aan te knoopen. „Kijk," dacht de Martilly, „dit is als ik mij niet vergis de ruiter die mij onderweg voorbij is gereden." Eensklaps kwam het verlangen in hem op aan dezelfde tafel te soupeeren als de onbekende, maar hij vreesde, dat de vreemdeling dit bewijs van sym pathie zou opnemen als een onbescheiden nieuws gierigheid, en zoo zette hij zich bij de tafel rechts neer, waar een knecht van Jean Ridot hem het be stelde bracht. De wijn was goed, de temperatuur in de zaal uitstekend en de Martilly begon zich hoe langer hoe meer op zijn gemak te gevoelen. „Die knecht ziet er lang niet dom uit", dacht hij bij zichzelf. „Zoo de hertog langs dezen weg naar Parijs is opgereden zal hij ongetwijfeld in deze her berg zijn afgestapt; laat ik eens probeeren inlich tingen over hem in te winnen." En hij ondervroeg den knecht over de personen, die sedert eenige dagen „Het blauwe Schaap" had den bezocht. Deze antwoordde, dat hij zich geen enkelen reizi ger herinnerde, die met het gegeven signalement over een kwam. De herbergier zelf kwam zijn diensten ook al aanbieden, maar de Martilly begreep weldra dat hij noch van den knecht, noch van den meester, eenige aanwijzing zou kunnen bekomen. „Er komen zooveel edele gasten in mijn herberg", zei Jean Ridot bluffend, „dat het moeilijk is van allen de kleur hunr.er oogen en van hun knevel te onthouden. Hoe groot was het gevolg van dien edelman?" „Daar wij door het vreeselijke onweer van elkaar zijn gescheiden", zei de Martilly barsch, wien de vragen en het gebabbel van den herbergier begon te vervelen, „waren wij alleen, het gevolg was voor uitgegaan." Jean Ridot maakte een minachtende beweging. „Geen gevolgl" herhaalde hij, terwijl hij zijn groote oogen opensperde. „Ook geen edelknaap?" „Ook niet", zei de Martilly, terwijl hij het hoofd omwendde. „Het spijt mij, monseigneur, u niet te kunnen inlichten, want voor mij is het een onmogelijkheid iemand, die zonder gevolg rijdt op te merken." Werktuiglijk had de Martilly het oog laten val len op den vreemdeling, die reeds zijn aandacht had getrokken en hij meende, naar de uitdrukking van zijn gelaat te oordeelen, dat 't gesprek door hem gevolgd werd. Het scheen hem zelfs toe dat de vreemdeling den mond even had geopend om hem aan te spreken, maar hetzij de Martilly zich ver giste of dat de vreemdeling zich bedacht, deze stond eensklaps op, groette zijn buurman zoo vrien delijk mogelijk en verliet de eetzaal, zonder een woord te hebben geuit. „Deze edelman handelt vreemd", dacht de Mar- tilly. Toen hij zijn avondmaal had verorberd, ging hij naar de kamer, die men voor hem in gereedheid had gebracht; tot zijn groote verbazing vond hij op zijn hoofdkussen een verzegelden brief liggen. „Wat beteekent dit," mompelde hij. Hij opende het schrijven; in haast waren er eenige woorden op geschreven. Hoe langer hoe meer verwonderd las hij„Mijn heer, maak u niet ongerust over de verdwijning van monseigneur den hertog van Beaufort; u zult hem welgesteld te Parijs aantreffen." „Dit is een vreemd avontuur!" riep de Martilly uit, „er moeten dus in deze herberg lieden zijn, die de gedachten der reizigers lezen, want bij mijn vragen heb ik toch den naam niet genoemd en de aanwijzingen die ik Jean Ridot en zijn knecht gaf, kunnen toch geen vermoeden wekken dat ik van den hertog van Beaufort sprak. „Ha," zei hij, ter wijl hem de vreemdeling in de gedachten schoot, „nu ben ik er." Hij verliet zijn kamer en riep boven aan de trap den herbergier. „Wat belieft monseigneur? Is het bed misschien niet donzig of zouden de knechts vergeten hebben er schoon linnen op te doen?" „Stel u gerust, meester Jean," antwoordde de Martilly glimlachend, „de reputatie van uw herberg is in 't minst niet aangetast, maar ik wenschte te weten of de persoon, die alleen zat aan een tafeltje in mijne nabijheid, reeds op zijn kamer is, wantik zou hem een oogenblik willen spreken." „In dat geval zal monseigneur het best doen on middellijk te paard te stijgen en vliegensvlug te rijden; want de ruiter, van wien gij spreekt, heeft sinds een kwartier „Het blauwe Schaap" verlaten, en ik, meester Jean Ridot, herbergier van de herberg „Het blauwe Schaap", ik zou niet op mij willen nemen, hem te achterhalen." De Martilly was plotseling zeer ernstig geworden. Wvrdt Vervolgd DE HERBERG „HET BLAUWE SCHAAP."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 14