W_ dj VOGELVRIj. 194 6). „En wie heeft mijn kamer in orde gebracht?" „Een mijner knechts." „Laat hem bij mij komen, meester Jan." „Tot uw dienst, monseigneur." De knecht kwam terstond boven. „Is er iemand hier geweest, terwijl ge dé kamer in orde bracht?" „Bedoelt monseigneur een muis of een mensch?" De Martilly haalde de schouders op. „Wel, aan muizen ontbreekt het ons hier niet, vooral sinds de twee katten van meester Jan Ridot oud zijn geworden, maar wat een schepsel op twee beenen betreft, dat heb ik hier niet gezien." „Dus", zei de Martilly en hij toonde hem den brief, die bij hem zooveel verwondering gewekt had, „hebt gij dit op mijn bed gelegd?" De knecht sperde zijn groote kalfsoogen open, en zei „Hoe zou ik monsieur een brief hebben geschre ven? Ik weet niets ter wereld, wat hem kan inte resseeren en bovendien kan ik geen letter schrijven." „Gij hebt gelijk", besloot de Martilly, „de een of andere dwaas heeft het hier dan zeker in 't voorbij gaan neergeworpen. Gij kunt gaan, maar zorg, dat morgenochtend om negen uur mijn ontbijt gereed staat, ik zal daarna onmiddellijk vertrekken." De knecht wenschte monseigneur goeden nacht en verliet, bijgeloovig als hij was, inderhaast de kamer. „Hoe gedienstig deze ruiter ook is," dacht de Martilly, „ik gevoel me dezen avond toch niet ge stemd uit te rijden teneinde hem in te halen. Het voornaamste voor mij is te weten, dat monseigneur in levenden lijve in de hoofdstad is, waar ik hem, zoo het God behaagt, spoedig zal terugvindenik zal mij dus ter ruste begeven." Zoo gezegd, zoo gedaan, en weldra genoot hij een kalmen en rustigen slaap. NEGENDE HOOFDSTUK. Hoe groot het verlangen van de Martilly ook was omf zoo spoedig mogelijk in Parijs aan te komen, hij'[kon zijn tocht niet zoo vlug voortzetten, als hij het had gewild en wel door den slechten staat der wegen en door eenige ongevallen, die hem ophiel den. Toen hij eindelijk de poort van den H. Anto- nius binnenreed, sloegen alle goedloopende klokken juist elf uur. Op 't oogenblik, dat hij te Parijs aankwam, viel er een fijne motregen, die de buitenwegen doorweekte en de straten in de stad met een vette, zwartachtige modder bedekte, waarop de versleten hoeven van zijn paard ieder oogenblik uitslipten. „Arm dier!" zuchtte de Martilly en hij beschouwde zijn reisgezel met welgemeend medelijden, „waarlijk, ge hebt wel verdiend op stal voor eenige dagen rust te genieten." Terwijl hij zich met deze gedachte bezighield, struikelde het paard weder en het had nu weinig gescheeld, of het was geheel gevallen. „Zoo," mompelde hij, „ik zie, dat ik er van moet afzien om tot aan het paleis van monseigneur door te rijden, het dier is geheel op." Hij stapte dus in de H. Antoniusstraat af en ging een nette herberg binnen, met het uithangbord „In den zilveren Ducaat." „Zoo ik er zeker van was, dat monseigneur goed en^wel in zijn paleis was, zou ik eerst eens geducht dineeren, alvorens hem mijn opwachting te maken, want ik heb het hard noodig." Na een kleine weife ling behaalde de natuur de overwinning; de Mar tilly zette zich aan een tafel neer en liet zich zon der dralen opscheppen. Hij had juist zijn maal geëin digd en zou de herberg gaan verlaten, toen een ander reiziger binnentrad. Deze edelman was volgens de laatste mode gekleed en in zijn fiere houding lag zoowel bevalligheid als trots. „Neen, ik vergis mij niet," dacht de Martilly, „dit is dezelfde ruiter, die evenals ik in de herberg „Het blauwe Schaap", soupeerde; en die mij naar alle waarschijnlijkheid inlichtingen omtrent den hertog van Beaufort heeft verschaft." De ruiter wierp een onverschilligen blik op de personen, die hem omringden. „Monsieur," zei de Martilly met zijn beminne lijkste stem, „ik heb reeds eenmaal, toen wij de zelfde reis maakten, het geluk gehad, u te ont moeten, maar ik verwachtte niet, u hier weer aan te treffen." De Martilly was ten hoogste verwonderd toen hij hem hoorde zeggen „Ik maak u mijn compliment, mijnheer, over uw uitstekend geheugen, wat het mijne betreft, dat is niet zoo best, dus zoudl gij er een weinig aan tegemoet willen komen?" „Wat?" vroeg de Martilly, „zijt ge niet nog voor korten tijd te Bellac geweest in de herberg van Jean Ridot?" „Waarlijk, ge hebt gelijk, mijnheer, en zoo ik mij niet vergis, zat gij zooeven aan een tafeltje eenige passen van het mijne; nu herinner ik mij alles." „Juist, en mag ik u nu wel bedanken voor de uitstekende inlichtingen, die ge mij gegeven hebt?" „Welke inlichtingen?" vroeg de onbekende met het onnoozelste gezicht van de wereld. „Wel, betreffende den hertog van Beaufort, ge kunt dit onmogelijk vergeten zijn." „Waarlijk, mijnheer," antwoordde de geheimzin nige persoon, met zulk een schijnbare oprechtheid, dat de Martilly er door bedrogen werd, „ik begrijp niet, wat gij bedoelt. Ik heet Gontran de Salaisac en kom zooeven van Rouergue, waarheen een ge wichtige zaak mij had geroepen, die nu naar wensch is afgedaan. Men kan 't u aanzien, dat gij van goede afkomst zijt en ik ben geheel tot uw dienst zoo ge mij in de gelegenheid stelt u diensten te bewijzen; maar wat uw dankbetuigingen betreft, die kan ik tot mijn spijt niet aanvaarden, daar ik niets heb gedaan om ze te verdienen." „Dat is vreemd," antwoordde de Martilly in ge dachten, „mijn excuses." Zij groetten elkander en de Martilly verliet de herberg. „Heeft er niemand naar mij gevraagd?" vroeg de Salaisac op een toon geheel in tegenstelling met dien waarop hij de Martilly had aangesproken. „Neen monseigneur, niemand," werd hem geant woord. „Goed zoo, dien dan voor mij op." „Oogenblikkelijk, monseigneur." „Ik ben dwaas 1" dacht de Salaisac, terwijl hij zich aan een tafel neerzette, „ik, die voor nog geen heel bataillon terugdeins, ik ben niets meer waard, door den angst die mij de reis van Raymonde met Marianne veroorzaakt." Kom, kapitein Morénas nog een weinig geduld, weldra zult ge uw altijd beminnelijke Raymonde en uw steeds trouwe Marianne wederzien. DE GEHEIMZINNIGE EDELMAN.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 12