W_
dj
VOGELVRIj.
194
6).
„En wie heeft mijn kamer in orde gebracht?"
„Een mijner knechts."
„Laat hem bij mij komen, meester Jan."
„Tot uw dienst, monseigneur."
De knecht kwam terstond boven.
„Is er iemand hier geweest, terwijl ge dé kamer
in orde bracht?"
„Bedoelt monseigneur een muis of een mensch?"
De Martilly haalde de schouders op.
„Wel, aan muizen ontbreekt het ons hier niet,
vooral sinds de twee katten van meester Jan Ridot
oud zijn geworden, maar wat een schepsel op twee
beenen betreft, dat heb ik hier niet gezien."
„Dus", zei de Martilly en hij toonde hem den brief,
die bij hem zooveel verwondering gewekt had, „hebt
gij dit op mijn bed gelegd?"
De knecht sperde zijn groote kalfsoogen open,
en zei
„Hoe zou ik monsieur een brief hebben geschre
ven? Ik weet niets ter wereld, wat hem kan inte
resseeren en bovendien kan ik geen letter schrijven."
„Gij hebt gelijk", besloot de Martilly, „de een of
andere dwaas heeft het hier dan zeker in 't voorbij
gaan neergeworpen. Gij kunt gaan, maar zorg, dat
morgenochtend om negen uur mijn ontbijt gereed
staat, ik zal daarna onmiddellijk vertrekken."
De knecht wenschte monseigneur goeden nacht
en verliet, bijgeloovig als hij was, inderhaast de
kamer.
„Hoe gedienstig deze ruiter ook is," dacht de
Martilly, „ik gevoel me dezen avond toch niet ge
stemd uit te rijden teneinde hem in te halen. Het
voornaamste voor mij is te weten, dat monseigneur
in levenden lijve in de hoofdstad is, waar ik hem,
zoo het God behaagt, spoedig zal terugvindenik
zal mij dus ter ruste begeven."
Zoo gezegd, zoo gedaan, en weldra genoot hij een
kalmen en rustigen slaap.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Hoe groot het verlangen van de Martilly ook was
omf zoo spoedig mogelijk in Parijs aan te komen,
hij'[kon zijn tocht niet zoo vlug voortzetten, als hij
het had gewild en wel door den slechten staat der
wegen en door eenige ongevallen, die hem ophiel
den. Toen hij eindelijk de poort van den H. Anto-
nius binnenreed, sloegen alle goedloopende klokken
juist elf uur.
Op 't oogenblik, dat hij te Parijs aankwam, viel
er een fijne motregen, die de buitenwegen doorweekte
en de straten in de stad met een vette, zwartachtige
modder bedekte, waarop de versleten hoeven van
zijn paard ieder oogenblik uitslipten.
„Arm dier!" zuchtte de Martilly en hij beschouwde
zijn reisgezel met welgemeend medelijden, „waarlijk,
ge hebt wel verdiend op stal voor eenige dagen
rust te genieten."
Terwijl hij zich met deze gedachte bezighield,
struikelde het paard weder en het had nu weinig
gescheeld, of het was geheel gevallen.
„Zoo," mompelde hij, „ik zie, dat ik er van moet
afzien om tot aan het paleis van monseigneur door
te rijden, het dier is geheel op."
Hij stapte dus in de H. Antoniusstraat af en ging
een nette herberg binnen, met het uithangbord
„In den zilveren Ducaat."
„Zoo ik er zeker van was, dat monseigneur goed
en^wel in zijn paleis was, zou ik eerst eens geducht
dineeren, alvorens hem mijn opwachting te maken,
want ik heb het hard noodig." Na een kleine weife
ling behaalde de natuur de overwinning; de Mar
tilly zette zich aan een tafel neer en liet zich zon
der dralen opscheppen. Hij had juist zijn maal geëin
digd en zou de herberg gaan verlaten, toen een ander
reiziger binnentrad. Deze edelman was volgens de
laatste mode gekleed en in zijn fiere houding lag
zoowel bevalligheid als trots.
„Neen, ik vergis mij niet," dacht de Martilly,
„dit is dezelfde ruiter, die evenals ik in de herberg
„Het blauwe Schaap", soupeerde; en die mij naar
alle waarschijnlijkheid inlichtingen omtrent den
hertog van Beaufort heeft verschaft."
De ruiter wierp een onverschilligen blik op de
personen, die hem omringden.
„Monsieur," zei de Martilly met zijn beminne
lijkste stem, „ik heb reeds eenmaal, toen wij de
zelfde reis maakten, het geluk gehad, u te ont
moeten, maar ik verwachtte niet, u hier weer aan
te treffen."
De Martilly was ten hoogste verwonderd toen hij
hem hoorde zeggen
„Ik maak u mijn compliment, mijnheer, over
uw uitstekend geheugen, wat het mijne betreft, dat
is niet zoo best, dus zoudl gij er een weinig aan
tegemoet willen komen?"
„Wat?" vroeg de Martilly, „zijt ge niet nog voor
korten tijd te Bellac geweest in de herberg van
Jean Ridot?"
„Waarlijk, ge hebt gelijk, mijnheer, en zoo ik mij
niet vergis, zat gij zooeven aan een tafeltje eenige
passen van het mijne; nu herinner ik mij alles."
„Juist, en mag ik u nu wel bedanken voor
de uitstekende inlichtingen, die ge mij gegeven
hebt?"
„Welke inlichtingen?" vroeg de onbekende met
het onnoozelste gezicht van de wereld.
„Wel, betreffende den hertog van Beaufort, ge kunt
dit onmogelijk vergeten zijn."
„Waarlijk, mijnheer," antwoordde de geheimzin
nige persoon, met zulk een schijnbare oprechtheid,
dat de Martilly er door bedrogen werd, „ik begrijp
niet, wat gij bedoelt. Ik heet Gontran de Salaisac
en kom zooeven van Rouergue, waarheen een ge
wichtige zaak mij had geroepen, die nu naar wensch
is afgedaan. Men kan 't u aanzien, dat gij van goede
afkomst zijt en ik ben geheel tot uw dienst zoo ge
mij in de gelegenheid stelt u diensten te bewijzen;
maar wat uw dankbetuigingen betreft, die kan ik
tot mijn spijt niet aanvaarden, daar ik niets heb
gedaan om ze te verdienen."
„Dat is vreemd," antwoordde de Martilly in ge
dachten, „mijn excuses."
Zij groetten elkander en de Martilly verliet de
herberg.
„Heeft er niemand naar mij gevraagd?" vroeg de
Salaisac op een toon geheel in tegenstelling met
dien waarop hij de Martilly had aangesproken.
„Neen monseigneur, niemand," werd hem geant
woord.
„Goed zoo, dien dan voor mij op."
„Oogenblikkelijk, monseigneur."
„Ik ben dwaas 1" dacht de Salaisac, terwijl hij
zich aan een tafel neerzette, „ik, die voor nog geen
heel bataillon terugdeins, ik ben niets meer waard,
door den angst die mij de reis van Raymonde met
Marianne veroorzaakt."
Kom, kapitein Morénas nog een weinig geduld,
weldra zult ge uw altijd beminnelijke Raymonde
en uw steeds trouwe Marianne wederzien.
DE GEHEIMZINNIGE EDELMAN.