195 Terwijl hij zoo zich zelf gerust trachtte testellen, blaakte de Salaisac of liever kapitein Morénas een diepen zucht; nog steeds waren zijne gedachten bij zijn geliefde dochter, die hij vurig verlangde weer le zien, zonder echter zijn dappere smokkelaars te Vergeten, die op verscheidene plaatsen bij duizenden gevaren in zijn dienst werkten. TIENDE HOOFDSTUK. DE ABDIJ S T. MAURICE. In het departement van den Jura aan den voet Van den berg Poupei, ligt het stadje Salins, op twee en twintig kilometer afstand van Poligny. Dit plaatsje, op den oever van deTuviense, een tak van de Loue, was weleer van beteekenis door zijn groote garnizoen en door de zoutmijnen die het omgaven. Het plaatsje werd gebouwd om de abdij St. Mau rice, het beroemde klooster, waaraan Sigismond, koning van Bourgondië, de zoutmijnen schonk, waar- Van het klooster zoo groote voordeelen trok. Salins, dat later een vesting werd, bestond oor spronkelijk uit twee deelen, geheel afzonderlijk en Van elkaar gescheidenBourg-le-Sire en Bourg-le- Comte, die eerst in 1897 aan elkaar werden gebouwd. In 't j aar 1660 was de abdij vervallen en alleen ouden van dagen wisten u nog te vertellen van de Vroegere welvaart. Door het slechte onderhoud was het klooster nu een ruïne geworden. Overal waren de daken ingestort, de kapel was open en in regen en wind stond daar nog steeds het steenen altaar, waarvoor zooveel ijverige pelgrims en vrome monniken hadden neergeknield. Maar de groote brandende waskaarsen, het zinnebeeld der Üefde, die in 't hart der dienaren Gods moet branden, Waren voor eeuwig uitgedoofd en het huilen van den wind door de ruïne verving nu het vrome ge zang der monniken. Ondanks dit alles waren de vier stevig gebouwde tnurcn nog blijven staan. Wel is waar zag men hier en daar breede openingen, de lange reeks cellen was Oog slechts vaag te onderscheiden en een groot aan- Zy begon met eenige duntie boterhammen te mijden. tal gewelfde gangen liepen geheimzinnig in en door elkaar; de eetzaal der monniken was echter nog blijven staan, nog te meer fier en indrukwekkend daar ze geheel door ruïnen was omringd. En voorts waren er nog onderaardsche gewelven. En deze gaven onophoudelijk stof tot belangrijke gesprekken tusschen de bewoners van de voormalige dorpjes Bourg-le-Sire en Bourg le-Comte. Fin als soms een reiziger de ruïnen van St. Maurice kwam bezoeken, dan wisten de grijsaards van geen ophouden en verhaalden allerlei legenden over dezen bouwval. „Vroeger," zoo begon dan een verteller onvermij delijk, „was dit een prachtige, rijke en machtige abdij, die, dank zij de weldadigheid van koning Sigismond, dien God voorzeker heerlijk zal beloond hebben, er op kon roemen een der rijkste kloosters te zijn van geheel Gallië." Dan kwam een eindelooze reeks verhalen, het eene al verwonderlijker dan het andere, over ver schijningen, spoken en eindelijk geesten en over het gerammel der kettingen, die in den nacht werden voortgesleurd. Wat de onderaardsche gewelven betreft, daar moest men niet over spreken, dan onder het maken van een kruis, maar het veiligste was nog dit onderwerp in 't geheel niet aan te roeren. De spoken en gees ten, die daar huisden, waren zoo kwaadaardig 1 Op zekeren avond het was reeds laat in April zaten een houthakker en zijn vrouw rustig in hun huisje bij den haard, waar op een helder vuur tje de soep met gekookt spek kookte, en de gekookte kool verspreidde een aangenamen geur door het vertrek. „Hè, vrouw," vroeg de houthakker opgewekt, „gaan we spoedig aan tafel'? De heerlijke geur van 'tspek geeft me nog meer eetlust dan gewoonlijk." „Nog wat geduld, man, de klok heeft zoo juist half zeven geslagen en Florent zal nu wel spoedig terugkomen I" De huisvrouw nam hierop een aarden schot 1 van den schoorsteenmantel en deed hier de dunne sneedjes brood in, die zij bij de so >p zouden gebruiken. Een oogenblik daarna ging de deur open en trad een flinke jonge man van nog geen dertig jaar binnen. Zijn blik was zacht en rustig, zijn gang ietwat waggelend en hij hield een net in zijn hand. Dit was schipper Florent, al even bekwaam in 't visschen als in het wenden van het roer. „Goeden avond, vader," zei hij, terwijl hij zijn donkerblauwe muts afnam, doch ook dadelijk weder opzette, „goeden avond, moeder." „Zoo zijt ge daar eindelijk," zeiden de twee goedige oudjes, terwijl zij een zucht van voldoening slaakten. Nu was men weldra aan den maaltijd. Buiten was het frisch, maar in 't huisje, aan een der uiteinden van Salins gelegen, knetterde een heerlijk vuurtje en het dagwerk had den eetlust der aanzittenden opgewekt. „Is de vangst vandaag goed geweest?" vroeg de houthakker aan zijn zoon. ,,'tKon beter, maar ook slechter," antwoordde de zoon, „ik denk echter, dat moeder morgen gemak kelijk de vijf forellen, die ik in mijn net heb, zal verkoopen; voor 't overige is 't niet veel waard. Morgen is 't weer vroeg dag, nu denken we alleen maar aan rust! de dag is afgeloopen." „Voor mij nog niet," zeide Florent. „mijn netten zijn niet gespannen en van het net dat ik hier medebreng zijn de mazen stuk." De houthakker beschouwde zijn zoon met naïve verbazing, en niet geheel zonder schrik. „Gaat ge vanavond in 't holle van den nacht uit en voorbij de ruïnen van het klooster?"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1907 | | pagina 13