196
„Waarom niet?" vroeg Florent, terwijl hij zijn
bord opnieuw vulde.
„Je vraagt nog waarom!" riep de houthakker uit,
terwijl hij de handen ten hemel hief; „heb je dan
geen geheugen meer, of heb je zooveel mo >d
„Ja, ik weet het," zei Florent met een kalmte die
zijn vader zeer verbaasde, „wij zijn op 't einde van
April en 't is nu de tijd, dat naar de lui beweren,
de ontslapen monniken des nachts hun ronde doen.
Maar weest er zeker van, vader, dat ik mij niet
voorbij de poort der „Drie aangezichten" zal wagen;
ik ben er niet meer dan gij op gesteld om door
spoken of geesten aangegrepen te worden."
„Ik zeg u," zei de bijgeloovige houthakker, „dat
uw stoutheid nog op uw ongeluk zal uitloopen, het
is nooit voorzichtig de geesten te tarten."
De vrouw maakte een kruisteeken, de twee man
nen bewaarden een oogenblik het stilzwijgen. Alle
drie begonnen zij echter weer duchtig te eten.
„Die spookhistories zijn verschrikkelijk," begon
Florent, na eenige oogenblikken weer, „en 't is goed
er niet te veel over te spreken. Maar gij vader, die
op vier jaar na reeds zestig zijt en nooit de streek
hebt verlaten, hebt gij misschien bij ongeluk wel
eens een ontmoeting gehad, die u vreesachtig heeft
gemaakt en die gij u ondanks de verloopen jaren
nog herinnert?"
„O, ja," mompelde de houtbakker, terwijl hij zach
ter begon te spreken en keek of de deur en de
yensters wel goed gesloten waren, „een verschrikke
lijke ontmoeting. Maar 't is reeds zeer langgeleden
en ik heb al heel dikwijls deze geschiedenis verteld,
waarvan de gedachte nu na twintig jaar, het bloed
nog in mijn aderen doet stollen."
„Toe, vertel het nog eens, man," zei de eenvoudige
houthakkersvrouw, die elke keer dat zij de geschie
denis hoorde, van vrees beefde, doch wonderlijk ge
noeg in deze vrees steeds een onwederstreefbare
aantrekkingskracht vond.
Florent, kalm als altoos, leunde met een zijner
ellebogen op de tafel; zijn rechterhand lei hij op
zijn knie en in die houding luisterde hij met eer
biedige oplettendheid naar een verhaal, dat hij zelf
had kunnen vertellen zonder een enkel woord over
te slaan, zoo dikwijls had hij de geschiedenis reeds
gehoord.
„Het was," zoo begon de houthakker, „de 28ste
April, zooals iedereen weet, de dag waarop de laatste
abt van Saint Maurice stierf. De abt heeft met zich
in 't graf medegenomen alle zoutdeelen, die deFu-
rieuse weleer bevatte, in welk zout de abten van
Saint-Maurice, met goedkeuring van den koning,
handel dreven ten voordeele van hun klooster."
„Kijk," onderbrak hem de houthakkersvrouw,.„dat
heb ik nu eigenlijk nooit goed begrepen met mijn
versleten hersens, want de dooden hebben toch geen
zout noodig en zoo dom ben ik dan toch nog niet
of ik begrijp wel, dat er in een lijkkist niet veel in
kan, al zou men ze ook nog zoo groot gemaakt
hebben."
„Maar vrouw, dat vind ik toch waarlijk dom van
je. Er is toch niets gemakkelijker dan dat. Een
vroegere koning had de zoutmijn aan de monniken
van de abdij geschonken; toen de laatste abt nu
stierf en alle monniken besloten naar elders te ver
trekken, omdat het klooster vervallen was, bleef er
toch niets anders voor den abt over dan om de
zoutmijn mede te nemen."
„Een zoutmijn medenemen," mompelde de vrouw,
die zich blijkbaar hiermede niet gaarne belast zou
hebben; „dat is lang niet zoo gemakkelijk."
„Dat is zoo," stemde de houthakker toe, „want
van dien dag af is .alles gaan vervallen en zes
maanden later was- er geen spoor van zout meer
overgebleven."
„Maar hoe heeft de abt het zout dan mede kun
nen nemen," stribbelde de vrouw tegen.
„Ja, vrouw, dat weet ik ook niet."
Nu volgde een langdurig stilzwijgen. Florent was
in diepe gedachten verzonken. Maar of hij aan dit
zonderlinge verhaal dacht?
Eensklaps verbrak het gekrijsch van een roofvogel
de plechtige, landelijke avondstilte. Florent hiefbet
hoofd op en luisterde aandachtig.
„Dat is een vischarend die zijn prooi zoekt," zei
de houthakker.
Voor den tweeden keer liet zich, nu wat meer
naderbij, een dergelijk geluid hooren, weldra gevolgd
door een derden schreeuw.
Florent wierp een vluchtigen blik op de klok die
in een hoek der kamer hing; de twee oudjes beef
den van angst.
„Hoort gij dat?" zei de houthakker tot zijn zoon.
Florent schudde van ja. Daarna vervolgde de hout
hakker zijn verhaal.
„Dien avond nu had ik mij wat opgehouden met
het maken der takkenbossen en zoo kwam het, dat
ik eerst tegen negen uur thuis kwam en wel van
den weg, die langs de abdij voert.
De gedachte, dat ik voorbij de poort met de drie
aangezichten moest bracht mij in een onaangename
stemming; maar 't kon nu eenmaal niet anders en
ik vermande mij.
„Kom, daar ben ik gauw genoeg voorbij," dacht
ik bij mij zelf, en bovendien 't is toch ook heelemaal
niet noodig dat ik den kant van de poort uitkijk.
Om u de waarheid, te zeggen dacht ik er op dat
oogenblik in 't geheel niet aan, dat 't dien dag de
sterfdag was van den abt Oryse.
Ik liep dan flink door met een takkenbos op mijn
schouder en kwam aan de kloosterpoort, die zooals
men beweert vroeger naar de kerkerholen voerde;
ik wierp een schuinschen blik op de drie beelden
boven aan de deur.
Maar o mijn hemel! wat zie ik daar? een kaars
die van zelf ontbrandt. En de vreeselijke oogen van
die beelden zijn op mij gericht en kijken mij door
dringend aan.
De schrik grijpt mij aan, ik werp mijn takken
bos weg en wil vluchten. Maar jawel, mijn beenen
zijn aan den grond vastgenageld. Ik wil schreeuwen,
maar mijn tong is zoo dik geworden, dat ik zeniet
meer bewegen kan; en nog altijd zijn die bliksemen
de oogen op mij gericht; ik wilde mijn oogen s ui
ten, maar mijn oogleden waren onbeweeglijk als de
takken van een den.
Toen verscheen een witte gestalte met een mijter
op het hoofd, ze gleed langs dg muren en zuchtte;
ze naderde de beelden met de fonkelende oogen en
sprak met een spookachtige stem: Ik heb het zout,
j brandende toortsen, dooft uw licht."
Oogenblikkelijk sloten de vreeselijke oogen zich
i en dc maan scheen helder aan den hemel. Het angst-
zweet bedekte mijn voorhoold en ik beefde als een
blad aan een boom.
Daar ik echter niets angstwekkends meer zag,
trachtte ik weer te loopen en het gelukte. Ik liep
als een gek naar huis en toen ik er eindelijk aan
kwam was ik meer dood dan levend."
„Ja, meer dood dan levend," herhaalde de vrouw,
die zoo bleek was geworden als een lijk.
„En hebt ge daarna nooit meer iets gezien?"
vroeg Florent.
„ik niet, maar anderen uit den omtrek, die maar
liefst zoo ver mogelijk van Saint-Maurice weg blij
ven als de avond invalt En hoewel 't geen enkelen
avond aan te raden is de poort met de drie aange
zichten te passeeren, zoo is de 27ste April toch al
de slechtst gekozene van alle."
Wordt vervolgd.)
O