Openbare Godsdienstoefeningen in de R.K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen. Roomsclie Wapenhandel. Naaml. Venn. „Drukkerij de Spaamestad." No. 105, 3e Jaargang Zondag 4 October. msoas e Gtatis voor de Abonne's van de „Nieuwe Haarl. Courant' DER ABONNEMENTSPRIJS: Per week 6 Ct. Per Kwartaal40 Ct. Franco per post per kwartaal. 50 Ct. UITGAVE VAN DE KINDERHUISVEST No. 29-31—33. HAARLEM. Directeur: F. H. M. v. d. GRTENPT. AD VERTENTIEN: Van 1 tot 6 regels t 1.20. Elke regel meer 0.20, Ingezonden mededeelingen tusschen den tekst ten minste 5 regels fl.50; elke regel meer 0.3O. Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124,) ZWDAG I Bet. Feestdag van 0. L. Vr. van den H. Rozenkrans. Zeventiende Zondag na Pinksteren. iAANDAS 5 12NSDAG B8H0ERDA6 VRIJDAG ZATERDAG 1 H. Remigius, Bisschop en Belijder. H. Bruno. H. Sergins en gezellen, martelaren. R. Brigitta. H. Dionysius. H.H. Victor, Gereonen gezellen, martelaren. ZEVENTIENDE ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit des brief van den H. apostel Paulus aaa de EphesiërsIV, 1—6. Broeders! Ik bid u, ik, de ge vangene in den Heer, dat gij wan delt waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt, met alle nederig heid en zachtmoedigheid, met ge duld, elkander in liefde verdragend, vol ijver om de eenheid des Geeste3 door den band des vredes te be waren. Eén lichaam en één Geest, gelijk gij geroepen zijt tot ééne hoop uwer roeping; één Heer, één geloof, één doopsel, één God en Vader van allen, die boven allen en door alles en in ons allen is; die gezegend is in de eeuwen der eeuwen! Amen. Evangelie volgens den H. Mattheüs XXII, 35—46. In dien tijd naderden de Phari- zeën tot Jesus, en een van hen, een leeraar der Wet, vroeg Hem om Hem op de proef te stellen: Meester! wat is het groot gebod in de Wet? Jesus sprak tot hem: Gij zult den Heer uwen God lief hebben uit geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grootste en eerste gebod. En het tweede is daar aan gelijk; gij zult uwen naaste beminnen gelijk u zeiven. Aan deze twee geboden hangt de geheele Wet «n de Profeten. Toen nu de Pharizeën vergaderd waren, ondervroeg Jesus hen, zeg gende Wat dunkt u van den Chris tus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden Hem: Van David. Hij sprak tot henHoe noemt David dan in den Geest Hem Heer, als hij zegt: de Heer heeft gezegd tot mijnen Heer, zit aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden stelle tot voetbank uwer voeten? Zoo dus David Hem Heer noemt, hoe is Hij zijn Zoon En niemand kon Hem een woord antwoorden; ook durfde van dien dag af niemand Hem meer onder vragen. Evangelieverklaring. 17de ZONDAG NA PINKSTEREN. Steeds, wanneer de Phariseën tot den Zaligmaker naderden, deden zij het met verkeerde bedoelingen. Nu eens was het om Hem in Zijne woorden te vangen, dan weder om Hem een daad te doen verrichten, waarin zij reden konden vinden om Zijn gezag bij bet volk te vermin deren. Ook nu wederom kwamen zij tot Jesus, en een van hen, een wetgeleerde, vroeg Hem, „Hem be proevende." Reeds zoo dikwijls had den zij Hem strikvragen gesteld, die Jesus telkens door Zijne godde lijke Wijsheid verijdeld had, maar nu, zoo meenden zij, kon Hij toch den strik niet ontkomen. Zij lieten Hem daarom vragen: „Meester, welk is het groote gebod in de Wet?" Deze vraag had betrekking op den strijd, die met hevigheid onder de Joden van die dagen ge voerd werd,over het voornaamste der wet. Eenigen hielden de uitwendige Gods vereering, anderen het bren gen der verplichte offers, dezen het vieren van den Sabbath, genen het onderhouden der voorgeschre ven feestdagen voor het grootste der geboden. Niemand, zoo dachten de Phariseën, kon een allen bevre digend antwoord geven, en wat Jesus ook zoude zeggen, zij zouden met Hem in twist kunnen geraken en op een of andere wijze Hem kunnen tegenwerken. Het antwoord des Zaligmakers, een antwoord der goddelijke Wijs heid, beschaamde al hunne ver wachtingen. Jesus zegt tot hen: „Gij zult den Heer uwen God lief hebben uit geheel uw hart en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het grootste en het eerste gebod." Het eerste gebod, want het is even oud als het bestaan des mensch- doms. In het hart van Adam en Eva en van al hunne afstamme lingen stond het met onuitwisch- bare letteren geschreven. De rede alleen leert reeds den mensch dat hij geschapen is om God te bemin nen. Maar ook het eerste, omdat aan dit gebod door eiken mensch de eerste plaats in zijn hart moet worden ingeruimd, omdat daaraan alles moet worden opgeofferd. Maar ook het grootste gebod. Wat is grooter dan God? En de liefde welke Jesus ons beveelt is het beminnen van het goddelijk Wezen, dat nood zakelijk, eeuwig, onveranderlijk is; het is onze plicht Hem te bemin nen, die onze Schepper, Weldoener, Vader en Koning is; kan er dus iets uitgedacht worden dat voor den mensch eervoller en gewich tiger is dan dien God te mogen beminnen? Het is ook het grootste gebod, omdat het den geheelen mensch omvat voor heel den duur van zijn bestaan en alles van hem eischt wat hij kan geven. Die eischen heeft Jesus te kennen gege ven in deze woorden: „Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit ge heel uw hart en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand, dus met alle krachten en vermo gens die de mensch bezit. De goddelijke Leermeester nam, gelijk Hij meermalen gewoon was te doen, deze gelegenheid te baat om aan Zijn eerste onderrichting een tweede te verbinden, welke een nadere verklaring en uitbreiding behelst van hetgeen voQrafgaat, Het tweede gebod, aan het eerste gelijk, zoo vervolgde Hij, isgij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven." De twee geboden, liefde tot God en tot den naaste, werden nooit door Jesus gescheiden, en Hij wilde daardoor aantoonen, dat zij zoo innig ver bonden zijn, dat geen ware liefde tot God denkbaar is, als daarmede een oprechte liefde tot den naaste niet gepaard gaat, en omgekeerd. De redenen daarvan liggen voor de hand. De liefde tot den naaste is niet een verdeelen van ons hart tusschen God en den mensch. In den naaste beminnen wij het beeld, de gelijkenis van God, met het zelfde doel als wij geschapen, tot dezelfde bestemming geroepen, door dezelfde genademiddelen gereinigd en gerechtvaardigd, beminnen wij dus God zelf, door Wien hij werd wat hij is. „De liefde tot God en tot den naaste zijn twee verschil lende acten, zegt de II. Gregorius, maar één deugd, want beiden heb ben hetzelfde voorwerp, God name lijk, tot doel;, maar de eene gaat om zoo te spreken onmiddelijk tot God, de andere middelijk, door den naaste." Doch, zoo kunnen wij hier ons zeiven vragen, hoe kan het ge bod der naastenliefde gelijk ge noemd worden aan het gebod der liefde tot God? Een oneindige af stand ligt er tusschen die twee voor werpen, welke te beminnen ons aller plicht is, hoe kan dan het eene ge bod gel ij k zij n aan het andere En toch is dit zoo, en wel om vele redenen. Vooreerst gelijk omdat beide geboden aan den mensch zijn voorgeschreven door denzelfden God, gelijk ook omdat beide ge boden hetzelfde eischen, namelijk liefde, eerstens voor God en dan voor den evenmensch; gelijk ook omdat wij door de genade alleen in staat zijn beide geboden te vol brengen, gelijk eindelijk omdat evenals de liefde tot God ook de liefde tot den naaste na het leven niet eindigt, maar deze met de liefde tot God den hemel binnen gaat. „Aan deze twee geboden hangt de gansche Wet en de Propheten", daarin zijn alle andere geboden op gesloten, als die twee geboden ver vuld worden, dan is de geheele wet vervuld, worden zij overtreden dan is de gansche Wet van God overtreden. Nadat Jesus ons de verplichting der liefde heeft voorgehouden, zal Hij ons in het tweede gedeelte Zijner toespraak een bewijs geven voor Zijne Messianische waardigheid, en zoo het stempel van een goddelijk gezag drukken op hetgeen Hij zoo even leerde. „Terwijl de Phariseën verzameld waren, ondervroeg Jesus hen zeg gende: Wat dunkt u aangaande den Christus, wiens Zoon is Hij?" Wel een vraag van het hoogste belang. De Phariseën die van den beloof den Messias geen hooger denkbeeld koesterden dan dat Hij een aardseh vorst zou zijD, die de Joden uit de macht hunner vijanden zon verlos sen, gaven Hem ten antwoord: „Davids Zoon." Dit antwoord, hoe wel waarheid, was slechts de halve waarheid, het erkende de mensche- lijke, maar loochende de goddelijke natuur van den Messias. Daarom riep Jesus, met verheffing van stem, opdat alle omstanders Hem ver staan zouden, deze woorden van den door de Joden zei ven als over den Messias handelenden erkenden psalm uit: „Hoe noemt dan David door den Geest hun Heer als Hij zegtde Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: zit aan Mijne rech terhand, totdat Ik uwe vijanden zette tot een rustbank uwer voeten. Indien David Hem dan Heer noemt, hoe is Hij diens zoon?" De vraag was klemmend, en het eenige ant woord wat er op gegeven kan wor den, moest een getuigenis zijn voor Jesus Goedheid. Maar dat juist wil den de Phariseën niet geven, en niemand kon Hem een woord ant woorden, niet omdat zij niet kon den, maar omdat zij het niet naar waarheid wilden. Te dikwijls had den zij Jesus, als Hij God Zijnen Vader noemde, van godslastering beschuldigd, om nu toe te geven dat David Hem als Zijn God en Heer gehuldigd had. Laten wij in tegenstelling met de Phariseën, naar aanleiding van het Evangelie van dezen Zondag, Jesus openlijk huldigen als den Zoon van God, God en mensch te zamen, Zoon van God naar Zijn godde lijke Zoon van David naar Zijn menschelijke natuur, en roepen wij vol vertrouwen tot Hem: Jesus, Zoon van David, ontferm U onzer. GODS BESTAAN. Tweede bewijs. Doelmatig he idsbew ijs. voordrachten voor het eenvoudige volk door J. W. VAN DER WAL, Kapelaan te Vogelenzang. (Vervolg.) o Interressant is, dunkt mij ter illu stratie dezer vraag wel het volgende. In 1907 bestond het „Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde" 50 jaar. Een commissie gaf toen een boek werk als feestgave uit, waarin zij ver schillende redevoeringen opnam van vroegere Nederlandsche geleerden op geneeskundig gebied. Daarin nam zij ook op de nangureele rede van Prof. Dr. F. C. Donders, uit het jaar 1848 gehouden bij zijn optreden aan de Utrechtsche Universiteit, getiteld: De harmonie van het dierlijk leven open baring van wetten. De in zijn jeugd Katholieke, later als geneesheer, anatomist en oogheel kundige gevierde Professor, wist bij zijn optreden niet beter te doen, dan te pogen de kracht van het doelma tigheidsbewijs voor het bestaan van God te ontzenuwen. Of bij geslaagd is Het komt mij voor, dat zijn rede van het begin tot het einde gebaseerd is op een fundamenteele misvatting van ons doelmatigheidsbewijs. Ik kan onmogelijk nagaan, of en door wie hem aanleiding gegeven is, om te meenen, dat het doelmatig heidsbewijs in ons oog het zoeken naar physieke en scheikundige, of wat voor stoffelijke oorzaken ook, welke in de stoffelijke wereld zonder ophouden werkzaam zijn, overbodig zou maken, of ook maar daarvoor in de plaats gesteld zou kunnen worden. Nooit is door Katholieke wijsgeeren van gezag iets dergelijks beweerd. Onze vraag naar doelmatigheid in de schepselen, als openbaring van een alwijze Schepper en het zoeken der natuurwetenschappen naar oorzaken, die de stoffelijke veranderingen der dingen bepalen, raken elkaar volstrekt niet, en voeren tot een geheel ver verschillend doel. Het antwoord op onze vraag dringt ons tot eerbiedig opzien tot God een zware menschenplicht het ant woord der natuuronderzoekingen wij zen de te volgen lanen in natuurwe tenschappen, waartoe de geneeskunde zeker groootendeels ook behoort. En zóo vecht de Professor tegen schim men en molenwieken. Zijn schimpen echter en spotten met ons doelmatigheidsbewijs geeft slechts het bewijs, dat de professor van het juiste standpunt der kwestie (komt, helaas, meer voor) niet op de hoogte was. In plaats van Gods wijsheid als eenig afdoend en het laatste woord sprekend beginsel aan te nemen van de doelmatige samen stelling der dingen en der volgens fijnen van doelmatigheid werkende krachten der eindige oorzaken, wil hij stellenlacht nietde ge woonte en de oefening. De doelmatigheid in de dingen ontstaat door de gewoonte en de oefening; onder den invloed van het langdurig gebruik vervormen de dingen zich en worden doelmatig en door erfelijkheid wordt dit alles vastgelegd in de latere geslachten. En dan wijst hij op gevangenen, die in donkere gevangenissen licht schuw worden en op nachtdieren, wier oogen zoo gevoelig worden voor het licht, dat ze het daglicht niet ver dragen kunnen, en in het schaarsche licht bij nacht nog onderscheiden kunnenop vogels, wier kleurenpracht afwisselt met de levensomstandigheden en op "dieren in de koude poolstreken, die voorzien zijn van een dikken pels in tegenstelling met de dikwijls kort- harige dieren in heetere gewesten en op nog veel meer wijst hij. En Zijn Hooggeleerde mocht voor mijn part nog duizend voorbeelden van dien aard hebben aangehaald. Wat bewijzen ze in Gods naam te gen de doelmatigheid waaimee God de dingen dezer wereld heeft toege rust. Geen mensch met gezonde herzenen begaafd denkt er slechts aan te be twijfelen, dat èn gewoonte èn oefening èn uiterlijke levens- standigheden èn voedsel van veel, ontzettend veel gewicht zijn voor de vervorming, veredeling, zoowel als ontaarding der dingen hier in het on- dermaansche. Wij onderschrijven al zijn voor beelden en zouden ze met nog menig ander kunnen uitbreiden, maar zijn gevolgtrekking is lichtzinnig en ge tuigt nu juist niet van diep wijsgee- rig nadenken. Wie onzer inede-menschen, ook al hebben ze geen hoogere studiën ge maakt, zullen er aan twijfelen, dat de werking der zonnestralen grooten invloed uitoefent op de kleur van huid, haar of vederen, dat hitte en zweeten nu juist niet bevordelijk zijn voor een weelderigen haar groei, dat het oog van den ervaren zeevaarder heel wat meer ge oefend is in het vérzien dan het bij ziende oog van menig geleerde, dat een mensch, die matig en hygië nisch leeft, zoowel geestelijk als licha melijk als lichamelijk meerwaardig wordt, dat een onverstandig leven, meer nog een losbandig leven, den mensch tot een gedegenereerde maakt, is éen woord, dat de dingen dezer wereld, vooral de levende wezens, een plasticiteit en lenigheid vertoonen, om zich aan te passen aan de uiter lijke omstandigheden en zich door de gewoonte, oefening enz. een eigenschap te maken als „tot een tweede natuur." Maar strijdt dit met de doelmatig heid, die wij zien in de schepselen? Integendeel, het pleit er ten sterk ste vóór. Of welke spoortrein is doelmatiger, die slechts op rechte banen kan voort bewegen en bij krommingen en buigin gen wringt op de rails en uit het spoor springt, of een trein wiens wielen meedraaien volgens de wisse lingen van den weg? Nog eens, de doelmatigheid als be wijs voor Gods Wijsheid willen uit schakelen voor de gewoonte of oefening is een dwaasheid; want wat wil „gewoonte", „oefening" an ders zeggen, dan door het d i k w ij 1 s gebruiken van een eigenschap, die men reeds bezit, al is dan ook ongeoefend en weinig ontwikkeld een zekere gemakkelijkheid van han delen verkrijgen. De gewoonte of oefening raakt in de verste verte niet aan den oorsprong der doelmatigheid het slaat als een tang op een varken. Eveneens is het met de uiterlijke omstandigheden, voeding enz; zij wij zigen, ontwikkelen, verhinderen, maar niet zonder dat er reeds iets is, dat gevoelig is voor haar invloed. DE OFFICIEELE KERKLIJST 18

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1908 | | pagina 9