A. VON DER MÜHLEN Gr. Markt 25
smassHHHHEmmg
s
Solied Schoenwerk is
No. 19.
ANEGANG. fi
Chemische Wasschery
YeryerjJ
Gr. Houtstraat
so.
De Straatroover.
Des dichters zonde.
HAARLEM
De twist liep zóó hoog, dat Albert
ia een kwade bui zicb van zijn
vader scheidde, op denzelfden dag
dat de dienstbode vertrok.
Lefable gevoelde zich uiterst on
gelukkig, bij doolde in het eenza
me huis rond, had in niets meer
stnaak en was afgetrokken, als had
«en wreede slag hem getroffen. Spijt
martelde zijn liefhebbend hart, maar
Waarom? Hij kon toch Albert niet
gaan opzoeken. Hij kon hem toch
geene verontschuldigingen gaan
&au bieden!
Albert moest om de verzoening
verzoeken. Maar ook hij, evenals
zijn vader, kende een ontembaren
trots en beider eergevoel en stijf
hoofdigheid zouden de oneenigheid
iiümer kunnen doen voortduren.
Een maand verliep, alle hoop op
Verzoening scheen verloren.
Ondertusschen had Lefable zich
Van een andere dienstbode moeten
voorzien.
Op het dienstbodenkantoor werd
zijn keuze op koddige manier ge
maakt.
Een twintigjarig meisje dommelde
m de wachtkamer, met de armen
°ver elkaar gezeten en het hoofd
op den schouder.
En hier hebt u er een, mijn
heer, zei de verhuurster, die ik u
biet aanbeveel; ze is zoo dom, dat
niemand haar kan houden, men
heeft nog nooit zoo'n domheid ge
zien.
Dus? vroeg Lefable.
Dus, mijnheer, alleen uit me
delijden zou men haar kunnen
plaatsen.... Zij heeft zelfs geen thuis
om er terug te keeren, het is een
Vondelinge. Kijk eens, mijnheer,
kijk eens, men zou zeggen dat ze
m het lijkenhuisje lag!
Lefable sprak gehaast:
Ik neem haar, juffrouw
hhit is heelemaal mijne zaak
da, ziet u, ik zoek juist een zeer
domme meid, de domste die ik
maar vinden kan
Aurelia was gekleed in een nauwe
katoenen japon, versleten en ver
geld; zij had leelijke blonde haren,
een puntig, kleurloos gelaat en ronde,
Vreesachtige oogen.
Hare domheid vond' hare oor
zaak in de vreeseiijke omstandig
heden, onder welke zij steeds ge
leefd had. Zij was door de vrees
Voor mishandelingen, waaraan zij
Voortdurend blootstond, in licha
melijke en geestelijke ontwikkeling
Achtergebleven. Sedert haar elfde
Jaar at zij het bittere brood van
den lagen dienstbaren stand, zon
der ooit eene teederheid of vrien
delijkheid ondervonden te hebben,
ben dier zachtheden, die de rnen-
vchelijke plant ontwikkelen en doen
Ontluiken.
Lefable begreep het goed, dat
de treurige Aurelia vooral behoefte
had aan welwillendheid. Waarlijk,
2°oals hij verwacht had, bij het
berste teeken van vriendelijkheid,
'cheen zij minder terneer gedrukt.
Toen, door zijn eigen leed ge
kord, deed hij iets beters dan haar
medelijden te betuigen, dan haar
goede meester toe te spreken,
dan haar stoffelijke weldaden te
bewijzen; hjj koos het beste van
mies, het toovermiddel om bedees-
den te beteren en ze toegenegen en
Sehecht te maken; hij behandelde
•^■brelia als een menschelijk wezen,
dat gelijk staat met hem-zelf; hij
^ergat dat zij een nietig schepsel
fras, zonder opvoeding, zonder ga-
hij vergat hare minderwaar
digheid en sprak met haar over
mies en niets, eenvoudig, zonder
^btnaaktheid, zooals hij steeds met
*13b zoon had gesproken. Het feit
mieen, dat hij met Aurelia sprak
°Ver het weêr, het onbeteekenende,
°ver straatgeluiden, wilde reeds
Jggen: „Wij zijn lotgenooten; er
8 geen afstand tusschen ons".
Spoedig vertrouwde de treurende
ader aan Aurelia toe, dat bij een
sfooten zoon had, die voor het
°genblik afwezig was, maar die
eb een of anderen dag zou terug
eeren. Hij vond er een kleine
°°st in de goede hoedanigheden
o^b Albert te prijzen, te spreken
ef zijn deftig voorkomen, zijn
^bin snorretje, zijn dichterlijke
^■brelia begon te droomen over
mijnheer Albert; zij stelde zieh hem
voor, zij verheugde er zich reeds
over hem spoedig te zullen zien.
Op zekeren dag zette de heer
Lefable zich, melancholiek en zon
der eetlust, aan tafel om te ontbij
ten. Met de servet aan den hals
begon hij zijn ei te pellen, toen op
den trempel van de zaal, Aurelia
verscheen en lachte:
O! mijnheer. Ik heb uw zoon
gezien, mijnheer Albert!
Lefable rukte zijn servetaf, sprong
op, wierp de stoelen omver.
Hebt gij hem gezien.... wan
neer?
Ja! Ja! ik heb hem van mor
gen gezien, mijnheer Albert.
Van morgen! Hier?
Ja, hier!
Lefable hoorde niets meer; zijn
zoon was teruggekeerd, hij had den
eersten stap gedaan, de oneenig
heid was uit den weg geruimd!
Lefable kon niet meer wachten,
hij wilde onmiddellijk zijn zoon in
zijne armen sluiten, hij wilde on-
middelijk toonen, dat bij hein geen
rancune bestond. Als Albert eens
aan het vaderlijk hart ging twijfe
len! Het zou eene wreedheid zijn
het antwoord op zijn teederen en
vriendschappelijken stap ook maar
één oogenblik uit te stellen.
Ik ontbijt nietl Ik ga niet
naar het kaatoor terug! Het kan
me niets schelen! riep bij uit, naar
buiten stormende.
Hij sprong in een auto-taxi en
liet zich naar de patroons van zijn
zoon brengen.
Albert was op de Handelsbeurs.
Lefable liep er heen, trad hijgend
het gebouw binnen en vroeg aan
tien personen tegelijk:
Mijnheer Albert Lefable, als
jeblieft, onmiddelijkonmiddellijk
De uitwerking was verbijsterend.
Aanstonds verspreidde zich het ge
rucht, dat het huis, door Albert
Lefable vertegenwoordigd, een ko
lossale order uitvoerde, die de koer
sen van den dag geheel zou omver
werpen.
Een tiental courtiers liepen Lefa
ble Sr. achterna.
D44rl Daarl
Lefable haastte zich, duwde de
menschen op zij, en snelde met
uitgestrekte armen ten aanschou
wen van honderd verbouwereerde
getuigen op zijn zoon toe.
Doch ondertusschen had op de
Beurs een groote daling plaats in
de granen, waardoor drie groote
huizen van de Parijsche markt
moesten liquideeren.
Lefable keerde verjongd, dol van
vreugde, thuis terug.
Aurelialuister toch eens
riep hij. Ik heb met Albert ver
zoend.... Ik moet je nog zeggen,
dat wij met elkaar in onmin lagen...
O, ik dank je, dat je me onmid
delijk gezegd hebt, dat gij Albert
gezien hadt! Hij komt vanavond
zelfs hier, we dineeren samen! Je
moet een feestmaal gereed maken...
Champagne moet er zijn en jij zult
ook meedrinken, Aurelia!
Lefable ging zitten, stond weer
op en praatte dan verder:
O! wij waren weer dadelijk
goed met elkaar, hij heeft zoo'n
uitmuntend hart! Ik heb geweend,
hij heeft geweend, heel de Handels
beurs was ontroerd.
Maar toch had ik hem niet zoo
stijfhoofdig gewaand! Verbeeld je
eens, Aurelia, door zijn trots hield
hij halsstarrig vol, dat hij niet hier
is geweest! Je hebt het toch niet
verzonnen, dat gij mijnheer Albert
hier van morgen gezien hebt?
Aurelia lachte.
O! neen mijnheer, ik heb het
niet verzonnen! Ik heb mijuheer
Albert werkelijk gezien! Ik heb
hem van morgen op uw schoor
steen op een portret gezien!
Lefable bleef een oogenblik als
versteend staan, de oogen wijd open
dan liet hij zich een harden uitroep
ontvallen
Mijn God! Aurelia, wat ben
je toch dom!
Aurelia verbleekte. Het waren
de bekende woorden, de fatale woor
den, die reeds zoo dikwijls door
zoovele verschillende meesters haar
naar het hoofd waren geworpen.
Reeds keek Aurelia naar de deur,
zij verwachtte niets anders dan de
bekende, verschrikkelijke handbe
weging, de onverbiddelijke bewe
ging, die wegjaagt, verwenscht, het
domme schepsel op straat werpt.
Maar, ziedaar: om dien uitroep
aan te vulien trad haar meester
plotseling op haar toe, greep haar
bij de schouders en gaf haar op
de bleeke wangen twee vaderlijke
kussen van dankbaarheid!
„Dat gaat zoo maar niet, mijn
heer de commissaris. Gij kunt mij
zoo maar niet laten vermoorden,
mij Leonidas Racassou, een goed
burger van Marseille. En als het
toch gebeuren mocht, dan dien ik
een aanklacht tegen u in."
„Na uw dood
„Neen, vroeger. Hier is papier,
pen en inktkomaan, mijnheer de
commissaris, schrijf de aanklacht,
die ik u dicteeren zalik heb
uw toekomst in mijn handen."
Op dit oogenblik werd de deur
geopend en kwam een lange magere
man met gebruind gelaat het kabi
net van den commissaris der politie
binnen. Toen hij echter bespeurde,
dat deze bezoek had, wilde hij zich
verwijderen.
„Kom maar binnen, Manzoli"
riep de commissaris. Kom binnen,
wij hebben het juist over een lands
man van u,"
„Over een mijner landgenooten?"
antwoordde de ander met sterken
Italiaanschen tongval. „Over wel
ken
„Over welken? Ja, als wij dat
wisten, dan waren wij niet in zulk
een verlegenheid en zou mijnheer
Leonidas Racassou, dien ik u voor
stel, niet zoo in angst verkeeren.
Er zijn zooveel Italianen in Marseille
en om den goeden te vinden, valt
even moeilijk als een naald in een
hooiberg."
„Dat kan alleen door de aan
trekkingskracht van 't goud", ant
woordde de Italiaan.
„Ja, dat is waar, maar toch laten
niet alle bandieten zich daardoor
vangen. Voor eenen, dien gij giste-
zoo handig op zakkenrollen be-
traptet, loopen weer tien of twaalf
anderen vrij, die nog veel verme
teler zijn. Êen voorbeeld daarvan
levert ons de voortreffelijke mede
burger Racassou, die op het oogen
blik het slaahtoffer van zulk een
schelm is. Hij ging gisteravond om
klokslag tien uur naar huis, toen
bij het omdraaien van een hoek
plotseling een man voor hem stond
die in een mengelmoes van half
Fransah en half Italiaansch het
volgende tot hem zei„Ik heb
5000 fr. noodig en wel binnen 43
uren. Als gij ze mij niet binnen
dien tijd geeft, zijt gij een verloren
man."
Toen legde hij hem uit op welke
wijze 't geld gegeven moest worden
namelijk in goud, in een linnen
zakje, dat dezen nacht om 2 uur
op een aangewezen plek, in de Rue
du Rouget d'Or, moet neergelegd
worden. Tegen misleiding zijn alle
voorzorgen genomen; geen valsch
geld in den zak, elk bedrog wordt
met den dood gestraft, geen politie
in de nabijheid... de man zou het
weten, niet komen en de uitslag
voor mijnheer Racassou bleef de
zelfde. Aangifte bij de politie zou
hetzelfde gevolg hebben. Waarach
tig uw landslieden zijn niet gierig
met beloften.
„En houden zij die vroeg Leo
nidas Racassou met sidderende
stem.
„Als zij dolksteken beloven, al
tijd," antwoordde Manzoli ernstig.
„Nu hoort gij het, mijnheer de
commissaris." rjep Racassou. „Ik
ben een verloren man."
„Nog niet," hernam de Italiaan
op denzelfden ernstigen toon gij
kunt u nog reddendoor te be
talen."
„Vijfduizend franks, nooit," riep
de goedige Marseillaan op den
meest beslisten toon. „Eerder ster
ven. Neen, neen, eerst den goeden
commissaris bij den burgemeester
aanklagen, hem zijn betrekking doen
verliezen."
„Het een sluit het ander niet
uit, waarde beer Racassou", zei de
commissaris koel.
„Nu, nu, kwam de Italiaan tus-
schenbeide „er is misschien een
middel om de zaak te regelen. Het
betreft een mijner landgenooten, en
dat geeft mij aanleiding u mijn
hulp aan te bieden en mijn erva
ring ten opzichte van Itaiiaansche
bandieten ter uwer beschikking te
stellen. Het is misschien een bui
tenkansje voor u, mijnheer Racas
sou, dat ik van Milaan naar Mar
seille gekomen ben, om een ont
snapten dief op te sporen."
„Ik klem mij aan u vast,« klaagde
de Marseillaan.
„Wees dan zoo goed mij nadere
inlichtingen te geven. Wanneer en
waar moet gij het geld neerleggen
„In de Rue du Rouget d'Or dezen
nacht om 2 uur."
„Op siraat
„Ja, tegenover de deur van het
huis No- 58."
„Op het trottoir?"
„Neen, op den rijweg, een halve
meter van het trottoir af."
De Italiaan streek zich over het
voorhoofd en zei na eenig naden
ken„Heeren, ik geloof dat ik iets
aan de zaak kan doen."
„Waarlijk?" riepen de anderen
tegelijk.
„Ja, wilt gij mij de Rue du Rou
get d'Or aanwijzen?"
„Zeker, zeker," antwoordde Ra
cassou, „ik wil u zelfs een glas
bier aanbieden in 't café de la
Dornde in die straat."
„Neen, gij moogt mij niet verge
zellen. Men mag ons niet samen
zien. Mijnheer de commissaris, gij
hebt zeker 'wel een agent in burger-
kleeding, die niet al te bekend is
om mij te vergezellen?"
„Wel tien," riep de commissaris.
„Dank u, ik heb genoeg aan één."
Kort daarop verliet Manzoli met
een politieagent in burgerkleeding
het bureau en geen half uur later
was hij daar weer terug en zei op
kalmen toon tot den commissaris
en den verschrikten Racassou
„Mijnheeren, gij moogt mij een ezel
noemen, als de man met wien wij
te doen hebben, niet Lorenzo héét.
Ik zelf zal hem dezen nacht aan
houden.
Het is kwart voor twee. De
nacht is donker. De Rue du Rouget
is geheel ledig. Volslagen duisternis
en stilte.
Maar toch aan het eindaan het
verste eind der straat wordt een
schaduw zichtbaar. Die schaduw is
Leonidas Racassou. Hij komt nader,
hij rilt van angst, zijn knieën knik
ken, maar toch gaat hij voort.
Moest bij komen? Hij heeft het
beloofd en houdt zijne belofte.
Hij bracht dus 5000 francs naar
de aangewezen plek Neen, zoo dom
is hij niet. Signor Manzoli had hem
gezegd: „Ik neem alles op mijn
verantwoording, nu als signor Man
zoli dan alles op zijn verantwoor
ding nam, dan was dat een reden
te maer om zijn geld niet te wagen.
Wie weet vooruit, wat er met
zulk een geschiedenis gebeuren kan.
De huid gered, dat is zeker schoon,
maar zijn 5000 francs nog in de
brandkast te hebben, dat is toch
schooner, Racassou had dan ook
den zak gevuld met koperen speel-
penningen, vijf handen vol.
Een zonderling man toch die sig
nor Manzoli. Een origineel van het
eerste kaliber. Welk een zonderlinge
gedachte was het van hem om,
zoodra hij het politie-bureau verliet,
een antikiteiten-winkel binnen te
gaan en daar een ijzeren handschoen
te koopen, een ridderhandschoen uit
de middeleeuwen. Had hij misschien
een verzameling van oudheden?
Intusscben was Racassou midden
in de Rue du Rouget d'Or geko
men. Hij zag naar boven en ont
cijferde in de duisternis het huis
nummer 58. Hier was het dus. Hij
mat den aangegeven afstand en
legde den zak met de gewaande
5000 franks op den rijweg, een
halven meter van het trottoir.
Toen snelde hij weg, een zijstraat
in en sloop een achterdeur van 't
café de la Dorade binnen, waar de
commissaris en twee mannen in het
duister stonden te wachten.
Nauwelijks was Racassou verdwe
nen of de huisdeur van No. 58
werd geopend. Zonder gerucht
draaide zij in haar hengsels. Een
lange man kwam er uit en sloop
met de grootste behendigheid op
straat. Hij sloop op zijn kousen,
men hoorde zijn stappen niet en
op eenigen afstand bleef hij onbe
weeglijk staan. Zoo stond hij vijf
minuten als een kat, die op den
loer ligt. Uit de opening van het
riool tusschen den rijweg en het
trottoir, werd eensklaps een donker
voorwerp zichtbaar, dat langzaam
voortging. Het was een arm, die
langer werd, de hand greep naar
den zak, door Racassou neergelegd,
en vatte dien.
Maar op ditzelfde oogenblik stak
de man die op korten afstand on
beweeglijk stond zijn hand uit en
greep de andere, die uit de riool
opening gekomen was.
„Lorenzo, mijn goede Lorenzo,
gij zijt het, niet waar?" vroeg de
stem van signor Manzoli in het
Itnliaansch, op vriendelijken toon.
Een vloek was het antwoord en
eensklaps kwam snel- een tweede
arm uit den grond te voorschijn en
men hoorde gekletter als metaal
tegen metaal.
„Lorenzo, mijn goede Lorenzo,"
klonk weer de stem van signor
Manzoli: „nu zijt gij niet slim. Ik
ben het, ik uw vriend Manzoli. In
de riolen van Milaan zijt gij mij
ontsnapt, maar in die van Marseille
vind ik u terug. Gij tracht mijn
hand af te snijden, om de uwe te
bevrijden. Dat is slecht van u. Maar
dat daargelaten, mijn vriend, men
leert altijd bij, uw mes dient tot
niets. Gij weet toch wel, dat ik zoo
voorzichtig ben geweest een hand
schoen aan te doen. Ik ken mijn
wereld nog wel, mijn goede Lorenzo,
en weet dat men handschoenen moet
aantrekken, als men iemand een
bezoek brengt."
Een gebrul van woede steeg uit
de riool-opening op en vruchteloos
poogde de bloute hand zich los te.
maken uit de ijzeren vuist.
„Nu als gij er niet wilt uitko
men, zal ik menschen roepen om
u te helpen," hernam Manzoli, „hola
fe hulp."
De commissaris van politie, twee
agenten en de sidderende Racassou
snelden toe.
Toen een half uur later Lorenzo
naar het bureau was gebracht, wierp
hij een blik vol haat op Manzoli.
„Wat kan ik er aan doen, mijn
goede Lorenzo," zei de Italiaan op
vriendelijken toon, „aan alles komt
een einde. Twee keeren zijt ge mij
in de riolen van Milaan ontsnapt,
de derde maal snap ik er in."
Zoo lang reeds zuchtte een ziel
in de duisternissen, in de vlammen
des Vagevuurs.
En ais haar Engelbewaarder nu
en dan afdaalde in haren kerker,
en haar hiermede trachtte te troos
ten, dat op aarde voor haar gebe
den werd door eenige goede vrien
den; dan vroeg zij immer:
Zal ik nog lang moeten boeten?
Het was de ziel van iemand, die
immer gedweept had met en
gestreefd naar al wat schoon,
grootsch, goed en waar wasmaar
die op zekeren dag voor tjjdverdrjjf
en zonder er erg in te hebben, in
eenige bladzijden een min of meer
zinnelijk tooneeltje had bezongen,
zonder nog te bedenken, dat die
bladzijde aanstoot kon geven aan
teedere, schuldelooze harten.
En zoo lang, zoo ontzettend lang
was zij reeds daar, om te lijden,
ter uitboeting dier bladzijden.
Ga met mij mede, gaf haar de
Engel ten antwoord op hare vraag.
Eensklaps voelde zij zich in de
plooien van een langen witten man
tel gehuld, en verplaatst te midden
eener groote stad in de nederige
kamer van een werkmaD.
Bij eene wieg, waarin een kindje
lag te slapen, zat een jong meisje
te bladeren in een boek, dat haar
vader had meegebracht, en dat zij
zoo even in de hand had ge
nomen.
De Engel gaf aan de ziel een
teeken om dichter bij te komen,
en de dichter herkende met ont
zetting een zijner werken, eene
verzameling van gedichten, waarin
eenige bladzijden voorkwamen,
welke een jong meisje niet moest
lezen. Dat begreep hij nu.
Ach, zeide hij tot zijn Engelbe
waarder, konde ik haar doen op
houden
Neen, sprak deze, dat moogt gij
niet; zij is vrij.
De dichter zag droevig toe, en
wachtte angstig af, wat gebeuren zou.
Het jonge meisje las eenige ver
zen dan vloog plotselings een blos
over hare wangen en zij sloeg het
boek dicht.
Zij ging het neerleggen op de
tafel, waar zij het genomen had,
toen zij eensklaps, als 't ware door
eene onzichtbare macbt gedrongen,
het boek weer opende. Nu ver
wijderde zij zich eenigzins van de
wieg, die haar zou behoed hebben,
ging bij het venster zitten, las eerst
met eenige twijfeling, dan met be
langstelling, eindelijk met hartstocht.
En wat de lezing van die blad
zijden uitwerkte in die reine en
onschuldige ziel, dat zag de dichter
nu weerspiegelen op de verstandige
en beweeglijke gelaatstrekken van
het meisje.
Haar eerste zoo kalme en open
blik kreeg iets droefgeestigs, dan
kwam er eene vreemde flikkering
ln die oogen, vervolgens vestigden
zij zich straks ergens op als om
iets te zien.
En als ze ophield met lezen, liet
ze het boek zacht op haren schoot
glijden en begon te mijmeren.
Arm kind, arme ziel
Ze zag nog wel niet iets bepaald-
slechts het ware onbestemde voor
stellingen, die hare verbeelding
voorbijtrokken, maar die haar toch
deden ontstellen, hare rust bena
men, haar als met een duisteren
echt omhuldenhaar, die im
mer zoo opgeruimd en helder van
geest was.
De rampzalige dichter zag nu,
in al zijn omvang, het kwaad, dat
hij had gestichten zich tot zijn
Bewaarengel wendend, riep hij uit:
ach, ik meende niet zoo schuldig
te zijnmaar nu begrijp ik hoe
rechtvaardig ik lijd en boet
En toch, vervolgde hij weenend,
en toch, mijn God, ik had geen
kwaad bedoeld; barmhartigheid,
heb medelijden,met die onschuldige
ziel
Wees getroost, schuldige ziel,
hernam de Engelomdat gij te
goedertrouw en niet met slechte
bedoelingen gehandeld hebt, zal God
iu Zijne goedheid niet toelaten, dat
de duivel het kwaad doet, wat hij
door uw toedoen kon en gaarne
wilde doen. Zie slechts
En hij zag het jonge meisje zich
nederwerpen voor een beeld der H.
Maagd, de handen gevouwen, de
Telefoon Bio. 1471.
HAARLEM
Specialiteit in WITTE en TRICOT GOEDEREN, ROKKEN en BLOUSES.
Het goedkoopste adres voor
N. PISCAER.
oogen vol tranenen hij hoorde
haar vergeving vragen, dat zij een
oogenblik aan zondige nieuwsgie
righeid had toegegeven.
Dan aanschouwde hij, hoe een
zacht, vredig licht zich over het
gelaat van bet kind verspreidde en
afdaalde tot in haar hart.
Hoe goed is God glimlachte hij
zijn Engel tegenHij houdt haar
terug van het kwaad, dat ik aan
gericht zou hebben.
Ja, God is goedhernam de Engel.
Wanneer nog eenige lezers uwer
werken den palm der overwinning
behalen over de bekoringen, door
die lecteur verwekt, gelijk gij bij
dit meisje zaagt, dan zullen u
uwe onbezonnenheden vergeven
worden, zal uwe boetedoening een
einde nemen.
Het zijn onnoozele onbezonnen
heden, lichtzinnigheden, in woorden,
in houding, in eenige blad
zijden schrift, in glimlach, in
blik, in platen of schilderijen,
die den wand versieren, in het
verzuim van een boek toe te slaan,
dat iets zinnelijks bevat...
Wij zien dat alles aan als kleinig
heden.
Zeker, op zichzelve beschouwd,
zijn die lichtzinnigheden nietige
dingenmaar in de hand des dui
vels ziju zij eene ontzettende macht
ten kwade.
Maar door die nietigheid werd
dan toch de nieuwsgierigheid ge
prikkeld, het verlangen, om te zien,
te weten, te voelen, opgewekt
maar fyet blijft niet bij die nieuws
gierigheid, dat verlangenzij gaan
verder
Was het niet Bossuet, die zeide:
Meer dan ééne ziel kreeg de
duivel in zijne macht door het
zinnelijk-geuren eener bloem.
Chateaubriand en zijn aap.
Deze Fransche dichter had een
bijzondere voorliefde voor dieren
zoo had hij een tijdlaDg in ziju
studeerkamer een jonge baviaan en
hij zorgde met roerende liefde voor
zijn kamergenoot. Maar de aap
speelde zijn meester toch eens een
leelijke streek. Het was in den tijd
dat Chateaubriand bezig was, de
handschriften van zijn gestorven
vriend Fontane na te zien, daar
hij ze in druk wilde geven. De
dichter had de manuscripten netjes
gerangschikt op zijn schrijftafel
laten liggen; toen hij thuis kwam,
bleek dat de aap zijn ketting had
stuk getrokken en dat hij ios rond
liep. Chateaubriand kalmeerde zijn
baviaan door een liefkoozing en
zette zich daarop aan zijn schrijf
tafel, maar de papieren van Fon
tane waren verdwenen. Met toene
mende bezorgdheid begint Chateau
briand te zoeken en ten slotte ont
dekt hij ze ookze liggen in de
mand van den aap, in bejamme-
renswaardigen toestand. De baviaan
had zijn tijd doorgebracht met de
zorgvuldig gerangschikte papieren
stuk voor stuk te verscheuren,
uaarbij volgde hij ziju meester ge
trouw na; hij had elk stuk nauw
keurig in vier stukken gescheurd,
zoodat met een groote dosis geduld
de manuscripten ten slotte nog gered
konden worden. Maar Chateaubriand
was wantrouwend geworden en in
specteerde zyn schuifladen. Hem
wachtte de eigenaardige verrassing,
ze alle zonder uitzondering leeg te
vinden.
De aap had zich echter niet alleen
tevreden gesteld met de brieven en
papieren, maar hij had ook Chateau
briand's orden en medaille's ver
stopt. In het huis begon nu een
opgewonden zoeken, maar alle na
sporingen bleven vruchteloos, pa
pieren en eereteekens waren ver
dwenen. Eerst na vijf of zes dagen
vond de bediende door een toeval
de vermiste voorwerpen, die de aap
in een verborgen hoek had gebracht
en zorgvuldig en waarschijnlijk met
liefde had opgestapeld. Chateau
briand besloot eindelijk den onbe
scheiden kamergenoot weg te sturen;
hij nam er een prachtige kat voor
in de plaats, die dükwijls, behagelijk
spinnend, urenlang op zijn schrijf
tafel zat. Om haar te amuseeren,
maakte de dichter uit karton een
marionet, die aan een draadje be
vestigd was en zoo kon worden be
wogen. Hiermee verdreef hij de
verveling van de kat.
Telef. 426-1046.
xtx4x*x4xtx|x4x*x4x+xtx