\mm A. VON DER MOHLEN Gr. Markt 25 J Solied Schoenwerk is No. 19. fi Chemische ïïasscnerij Yerïery Gr. Houtstraat 90. Schipbreuk op de rotsen. ANEGANG. DE SCHILDPAD. derdduizond kleijnigjh©de{n!, .die vaar baar even. nieuw warejn als voor -oom' Bogus, want voordat deze het kind rajner zuster bij zidh bad genomen, bad bij zich niet dikwijls aan wan delen bezondigd Gelukkig" bracht de kleine hem nu door hare opmer king weer tot zijn plicht terug Hij' bpende zijne dikke folianten weer, maarhoe het kwam, wist hij; met, hij gevoelde er zich niet meer m thuis. Hij vond er noeh Jessy, bach hare bloemen. 5 Gelukkig kwam de wijsbegeerte ij bein te hulp door hem de volgende j Sedachte aan de hand te doen„Jesr »y is eigenlijk tot niets nut Hij klampte zich aan detze gedach- to vast, want hij begreeps dat hij baar noodig had, om zijn werk ten mnde te brengto:- Op een goeden morgen, toen hij daarover juist ernstig nadacht, v.ond bij Jessy in zijn studeerkamer zitten ▼.oor het venster, waar de bloemen gestaan hadden Zij was bezig een draad in een naald te steken Hij ▼reeg" haar, wat ze daarmede doen iwilde „Maar weet je dan niet, oom Bog, dat de zwaluwen vertrokken zijn?" 'Bogus wist er inderdaad niets van, *ant dat had hij nooit bij Plinius of Herodotus gelezen „Kate", z,oo ging Jessy voort, •>I\ato zeide mij gisteren Kate! riep Bogus uit, hemel! *00 noemt het kind de eerbiedwaar dig© Clausentina! Kate zei mij gisteren: de ®waluwen zijn van 't jaar veel vroe- ®er dan gewoonlijk weggetrokken en dat voorspelt een vroegen etn stnm- gfen winter. D'at zei Kate, Ein nu he.b ik vannacht mama weergezien: r-e was weer heelemaal in 't wit <®j ze had een lichtglans om haar hoofd, maar ze had geen bloemen tooals den vorigen keer. Maar ze «eeft me gezegd: Jessy, je moet. de oude pelsjas van oom Bog uit de kleerkast halen en die in orde ma ken als ze kapot is Toen ik wak ker werd, ben, ik er dadelijk naar gaan kijken en omdat ze overal ge labeurd ie- wjl ik haar nu gaan herstellen." Be winter kwam en was: gelijk de Zwaluwen voorspeld hadden. Bogus ®at in zijn pelsmantel gedoken en Warmde zijn voeten bij' den haard, terwijl hij zijne verhandeling hier en daar wat veranderde. Maar zoo ▼aak hij zijn nieuwe ervaringen met de theorie van het kwaad en der •Qenschelijke dwalingen wilde ver soenen, kwam Jessy zijn gedachten- gang storen, door hem een kruik 'Warm hier te brengen of met hare schalksche oogen en lieven glimlach een levend protest in te dienen tegen; de pessimistische ideeën van den ge leerd e. Toen de zomer kwam', gingen oom; eo nichtje te zamen wandelingen doen buiten die stad. Jessy bracht daarvan aHerlei bloemen en planten, mede terug. Oom Bogus zeide haar deu naam van alles wat ze plukte en des avonds rangschikte Jessy ze Zorgvuldig. Het meisje gaf op die Wandelingen blijk van lieflijk ge moed en een frisschen geest. Eens °P een avond, toen ze op tafel al de ï>lanten had uitgestald, die ze over dag had geplukt, zeide ze eensklaps tot Bogus „Oom Bog, ik ken nu zoowat alle Planten, die je me hebt uitgelegd. Bteze hier hebben genezende kracht, die andere vertroosten. Eu nu zou •k die wel graag willen bewaren, om ze steeds te herkennen en ze aan anderen te doen kennep. Daarom heb ik een groot boek noodig oni ze er m te drogen." kWelnu, hier is er een, zeide «ogus en gaf haar het eerste deel ▼an zijne Menschelijke dwalingen. Toen op ieder blad van het boek bloem te drogen lag, werd het tweede deel genomen en zoo kwam bet, dat na drie zomers het stan daardwerk van den geleerden Bogusi, den wijsgeeer uit den tijd van konin gin Elisabeth's regeering, veranderd Was in eenherbarium. HAAKLEM Telef. 426-1046. (Naar 'fc Engelsch). In den herfst van 1850, zoo ▼erhaalt 'n reiziger toen ik over bet meer Erie vau Sandushy City tot Buffalo stoomde, maakte ik ken- bm met 'n bejaard edelman, passa gier, evenals it. Mr. Warren, zoo doemde hij zich, was een der eerste jtoouturiers van het Westen geweest, ■Jzonder langs den oever van het toeer en daar hij zag, dat ik belang e|de ia onderwerpen uit vroeger deed hij niet weinig moeite, ^to mij van 't dek des stoomers de ^schillende plaatsen aan te wijzen, waar belangrijke gebeurtenissen met betrekking tot de voormalige neder zettingen hadden plaats gehad. Van elk wist hij een langere of kortere geschiedenis te verhalen, naar ge lang het te pas kwam; doch de merkwaardigste van alle, die ik u thans ga verhalen, overkwam hem zelf en eenigen zijner dierbaarste vrienden. Ge ziet daar die donkere lijn?" zeide hij, terwijl hij naar den ver wijderden oever wees? „Ik zie niets," hernam ik, „dat op een lange wolk gelijkt, die zich langs den horizon uitstrekt." „Dat, mijnheer, is echter geen wolk, ofschoon 't voor mij eene wolk van droefheid kon verbeelden. Toen hij dit met eene stem, be vende van ontroering gezegd had, keek ik op, en bemerkte, dat een traan over zijne oude wangen big gelde. „Ach mijn vriend,vervolgde hij terwijl hij zijn grijs hoofd plechtig schudde en met de hand langs de oogen streek, 't gezicht dier donkere plek daarginds, brengt mij eene ge beurtenis uit lang vervlogen tijd in herinnering en doet mij weenen, niet als een man, maar als eeu kind. Tal van jaren is het geleden," ging hij voort: „menige verandering heb ik sinds dien tijd gezien, menig vriend heb ik grafwaarts zien dra gen, doch de gebeurtenissen van dien ontzagwekkenden dag staan zoo levendig in mijn geheugen ge grift, dat het mij is, alsof zij eerst gisteren plaats vonden. Excuseer mij eenige minuten, en ik zal u de geschiedenis vertellen," voegde hij erbijen terwijl hij zich omkeerde, zette hij zich, ondersteunde hij zijn hoofd met zijne handen, en veran derde niet van houding, tot de don kere lijn, die hij me had aangewe zen uit mijn gezicht verdwenen was. Eindelijk zag hij op, als iemand, die uit een droom ontwaakt, en na den horizon met zijn scherp glan zend oog te hebben doorvorscht, keerde hij zich naar mij toe, en verzocht mij naast hem plaats te nemen. „Die donkere lijn," ving hij aan, „welke ik u aanwees, en die den Hemel zij dank thans uit mijn gezicht is verdwenen, is een oever kant, van bijna loodrechte rotsen, van zestig tot tachtig voet hoog. Aan zijn voet stuwt de storm verbazend hooge golven op, die met wilde woede er tegen slaan, terwijl zij hoog in de lucht een fijn schuim verspreiden, en een oorverdoovend geraas, niet ongelijk aan de donders der Niagara, doen hooren. Ik hoorde het eenmaal als'een ontzaglijk re quiem voor wie ik beminde en verloor, en de Hemel geve, dat ik het nimmermeer vernemen moge!" Hier hield hij een oogenblik op, als overweldigd door herinnering, pinkte wederom eene traan weg en vervolgde 't Is tal van jaren geleden ik behoef u niet te zeggen hoeveel, want tijd heeft geen beteekenis bij de groote gebeurtenissen, die het verscheuren, dat een klein gezel schap, bestaande uit mijne moeder, zuster, eeu jonger broeder, ik zelf en een lief meisje, met wie ik ver loofd was, zich in eene Canadeesche boot, op een punt ver beneden het meer inscheepte om te water onze lange reis door Amerika te eindi gen en eenige vrienden te bezoe ken, die zich beneden de stroom versnellingen der Maumee geves tigd hadden. Daar het water effen en de wind ons gunstig was, zeil den wij gedurende enkele dagen voorspoedig, zoodat wij opgeruimd en luchthartig werden, in 't voor uitzicht dat onze reis weldra ten einde liep en wij 't gezelschap zou den genieten van hen, die wij zoch ten. Dan wie kent iets van de toekomst? Wie heeft't recht te zeg gen, dat geluk en vreugde z'n deel zijn? want één oogenblik kan zijne schoonste hoop voor immer vernietigen, hem, zooal niet dooden, dan toch een ramp overzenden, die hem voor z'n geheele leven tot rouwdrager maakt. „Op zekeren dag zag ik met 'n duister voorgevoel, ja eene leven dige voorstelling van naderend on heil de voorteekenen van 'n storm, die ik met gevoelens van kwellend angst gadesloeg. Hij bleef niet lang uit, doch doemde schielijk op, en bijna vóór iemand, behalve ik, zich van het gevaar bewust was, barstte hij met vreeselijk geweld boveu ons los. Ik had het zeil ingehaald en alles voorbereid, zoo goed ik kon; doch de eerste stoot sloeg ons bijna om, de golven rezen plotseling, over dekten ons met hun schuim en wij begonnen te drijven naar den stei- len overkant, dien ik u aangewe zen heb. Allen aan boord geraakten in de grootste opgewondenheid, want allen dachten, dat wij zouden zinken. Ik beweerde, dat ik daarvoor geen vrees had, lachte hen uit en slaagde aldus erin hen eenigszins gerust te stellen. Doch om u de waarheid te zeggen, was ik zelf vreeselijk onge ruit, want de boot werd eensklaps onhandelbaar en richtte zich snel naar de rotsige kust, die de bran ding thans geweldig geeselde, en ik voelde, dat slechts de tusschen- komstder Voorzienigheid ons ervoor kon behoeden tot stukken geslagen te worden. Ik sprak echter niet van mijne vrees, tot ik zag, dat alle hoop ij del was, tot ik de zwarte, verschrikkelijke rotsen, die de gol ven met woede zweepten, waarop zij hun wit schuim verspreidden en vanwaar zij met 'n gekraak, dat boven het gehuil des storms waarneembaar was, terugrolden, zag opdoemen. Daarop schreeuwde ik mijne vrienden met eene stem, die boven het geruiseh des winds weerklonk, in het oor, dat het tijd was onze zielen Gode aan te beve len, want wij waren op het punt den drempel der eeuwigheid te over schrijden. „Het tooneel, dat thans volgde, kan ik slechts beschrijven als wild, vreeselijk, droevig: wij klemden ons aan elkaar vast en in den foite- rendsten angst en smeekten God om genade. De pijnlijke en ver schrikkelijke onzekerheid, waarin wij den dood verbeidden, terwijl we hem als in het gelaat staarden, was van korten duur, wg geleken slechts een blaasje op de verbolgen wateren, die ons met geweld ons doodvonnis tegemoet zonden, en plotseling, terwijl wij rechtop ston den, elkaar omhelzende, sloegen wij neer. Een vreeselijk gekraak, luid geschreeuw, dat in wanhoopskreten overging en de sissende golven rolden over ons heen. Wij allen zoeken naar beneden, terwijl wij elkaar, als in een knoop omvat hiel den draaiden rond door het zieden de water, tot wij eindelijk, toen wij naar de oppervlakte rezen, door eene reuzengolf werden aangegre pen, die ons met geweld op eene zandplaat der rots wierp, waar wij daar de golf onmiddellijk terugrol- de, betrekkelijk droog lagen. Van het oogenblik af, dat wij onder gin gen, totdat wij op de rotsen gewor pen werden, had ik mijne tegen woordigheid van geest behouden en ofschoon half bedwelmd en gekneusd door den schok, begreep ik oogen- blikkelijk al wat er gebeurd was, en dat, zoo ik mijzelf en mijne vrienden redden wilde, het moest gebeurd zijn, vóór den terugkeer van zulk een tweede golf als welke ons in onze huidige positie ge bracht had. Onmiddellijk werkte ik mij los van de knellende omhelzing mijner dierbaren, drong hen terug, zoo ver ik kon, schreeuwde in hun oor de opbeurende tijding hunner ontko ming en plaatste mij vervolgens tusschen hen en het water, zoodat zij in hun verbijsterden toestand niet konden terugrollen tot hun eigen ondergang. Ik was er nauwe lijks in geslaagd, hun te doen ver staan, wat er gebeurd was, en zij begonnen juist zich op hunne voe ten te plaatsen, mijn broeder met even weinig tegenwoordigheid van geest als de overigen toen ik 'n tweede reuzengolf zag aan rollen. Snel als de gedachte wierp ik hen neder, en viel kruiselings over hunne lichamen. Te midden onzer angstkreten kwam de golf aanrollen en overstroomde ons ge heel, doch niet tot voldoende diep te, om ons van de rots af te sleu- ;ren, zoodat zij bij het terugrollen, ons als te voren achterliet. Dit her haalde zich bij tusschenpoozen van een minuut, en ik kon mijn betrek kingen doen begrijpen, dat wij ge heel gered, ofschoon in een gevaar lijke positie waren, kon hun eene ware verklaring der geheele zaak geven, waardoor de taak, om hen te houden, waar zij zich bevonden, wegens hunne medewerking mij ge makkelijk viel. „Voor 't eerst had ik thans een weinig tijd, om rond mij heen te zien, ik gebruikte dien gretig om mij te verzekereB, welke kans er bestond tot ontsnapping. Doch, helaas I niets zag ik dat mg eenige hoop gaf. 't Was een ontzagwek kend tooneel, dat gevoelens der donkerste wanhoop deed rijzen. De plaats waarop wij geworpen waren, was eng, omstreeks tien of vijftien voet lang, en ongeveer vijf voet boven 't vlak der kokende en zie dende branding, terwijl achter en boven ons zich een hooge, zwarte, vooruitstekende rots bevond, wier top wij in onze positie niet konden zien. Er was ge6n kans om te ont komen, behalve over 't water, en daar draaide 't wrak onzer boot in honderd stukken op de schuimende golven en kolken rond terwgl de storm, die nog immer in wilde woede raasde, de krijschende win den, de rollende stroomen en op gezweepte golven, een verschrikke lijk concert vormden voor onze afgemartelde zinnen. „Mijn zoon," riep mijne moeder met wanhopige stem: „daar schijnt geen hoop voor ons te zijn. 'i Ware beter geweest, zoo wij eensklaps ten gronde ge gaan waren, dan zóó onze ellende te moeten eindigen. „Waar leven is, is hoop," her nam ik op denzelfden schellen krij- schenden toon 't eenige men schelijke geluid, dat waarneembaar was te midden van het gehuil des storms. „Laat mij niet die scene, waar van de herinnering zelfs nu, na een zoo lang tijdsverloop, mij 't bloed in de aderen doet stollen, herhalen. Slechts weinig werd door ons ge sproken, want gelijk ik heb op gemerkt, kon de menschelijke stem slechts gehoord worden in hare uiterste krachtsinspanning en ieder was te zeer onder den indruk onzer verlatenheid, dan dat hij gevoelens van folterenden angst lucht zou kunnen geven, die zijne ziel tot in haar binnenste beroerde. Uren lang klemden wij ons aan elkander vast, in bijna volkomen stilzwijgen wachtend, bespiedend, sidderend, en daarna zagen wij met onuitsprekelijke droefheid den nacht boven ons nederdalen, die, wel is waar, 't verschrikkelijke ge zicht, afsloot, doch ons als 't ware slechts 't zintuig des gevoels liet, om te ontwaren, dat ieder aanwezig was. O, die vreeselgke lange nacht I voor ons eene eeuw van schrik. Nog woedde de storm met onver minderde kracht; de fluitende win den woeien koud door onze door weekte kleederen en gestadig over stelpte ons een geweldige golf. Geene rust kon ons verkwikken, doch slechts de wildste, folterendste ge dachten martelden onzen geest. Zoo wij rondzagen, ontmoette onze blik niets dan de diepste duisternis, of hier en daar 't phosphoresceerend licht der schuimende wateren, die voor onze ontstelde verbeelding slechts een graflicht schenen, om ons ten ondergang te leiden. Omstreeks middernacht, voor zoo ver ik kan oordeelen, liet ik, daar ik mij krachteloos, terneer geslagen en verkleumd gevoelde door de pijn lijke houding, waarin ik mijne dier baren omvat hield en door de voort durende onderdompeling der aan rollende en terngkeerende baren, hen voor eenige oogenblikken los, met het doel mijne leden warm te wrijven. Doch nauwelijks had ik zulks gedaan, toen ik onmiddellijk opschrikte door een wilden kreet. Ik tastte naar mijne gezellen en bevond tot mijnen hevigen schrik, dat mijne moeder en mijn broe der verdwenen waren, mij slechts mijne dierbare zuster en mijne ge liefde Maria achterlatende. Ik behoef bij dien nacht niet te blijven stilstaan. Zoo uwe verbeel ding de schildering van het wee, die ik zoo onvolmaakt heb geschetst, niet kan aanvullen, zult gij immer een idee vormen mijner gevoelens; want de taal is onmachtig die weer te geven. [»e morgen brak eindelijk aan, na dien eindeloos langen nacht van verschrikking; nog zoo hevig als ooit woedde de storm slechts drie onzer waren nog in leven, om de ellende van dat leven te dragen. Bij het terugkeerende licht zagen wij wederom het ontzaglijke schouw spel om ons heen; en daar op de rotsen beneden ons, doch op eeni gen afstand van de plaats, waar wij ons bevonden, ontwaarden wij de lijken mijner moeder en mijns broe ders, die elkaar omstrengelden en door de baren genoegzaam bewogen werden, dat het hun den schijn gaf, alsof zij leefden. Dan, zij waren koud dood en 't gezicht greep mijne arme zuster zoo aan, dat zij onder 't slaken van een kreet oprees, en 't zij opzettelijk of toevallig, zich in de kokende branding stortte. „Bijna buiten mijzelf door de op- eenhooping van rampen, sloeg ik mijne armen om mijne eenige ge zellin, mijne geliefde Marie en drukte haar vast tegen mij aan. Zoo bleef ik uren lang in een toestand van verbijstering, starende op het door storm bewogen meer, doch met een soort van steenen blik, waarin nau welijks eenige uitdrukking was. „Toen ik mij weder naar Marie wendde, zag ik, dat zij in zwijm lag. Dit bracht mij in zekere mate tot mijzelf, en ik begon hare leden te wrijven, terwijl ik haar bij haar naam riep in de wildste tonen der wanhoop. Zij kwam niet aanstonds bij, en ik begon juist te denken, dat zij in mijne armen zou bezwij ken, toen ik teekenen van terug keer tot het leven bespeurde, en ik mjjne pogingen verdubbelde. Ein delijk had ik het genoegen te zien, hoe zij hare oogen opsloeg, en te weten, dat hare zinnen waren we dergekeerd. Zij zag thans wild om zich heen, en nauwelijks begrijpend, wat er gebeurd was, vroeg zij naar hare afwezige vrienden. „Ze zijn weggegaan, dierbare Ma rie, zeg ik, terwijl mijn hart dreigde te springen; zij zullen nimmer tot ons wederkeeren: gij zij t alles wat mij nu overgebleven is, en moge God in zijne barmhartigheid u spa ren of ohs beiden met onze dier baren in de eeuwigheid vereenigen. „Ja," herhaalde zij zacht zoo zacht, dat ik nauwelijks hare woor den kon opvangen, en ook wij moeten omkomen, doch wij willen samen vergaan. Wij moeten ster ven wij kunnen niet leven wij kunnen niet omkomen laten wg derhalve ineens sterven, en ons voegen bij hen die ons zijn voor gegaan." „Wij zijn in Gods hand!" her haalde ik. „Wij hebben geen recht, ons leven als ons eigendom te be schouwen. Hij gaf bet en moet het nemen. Onze plicht is, gereed te zijn op Zijn wenk!" Doch ik kan dit niet overleven zeide zij„de dood is honderdmaal verkieselijker boven dit folterend uitstel!" „Ik bemoedigde haar zooveel ik vermocht: ik herhaalde, dat waar leven is, hoop bestaat; ik bezigde alle argumenten alle vleiende be woordingen, die ik kon uitdenken, om haar te overtuigen, dat zij moest blijven leven, en eindelijk scheen zij meer gelaten te zijn in haar lot, om met mij den dood af te wach ten. „Waarom zou ik bij dit vreeselijk tafereel blijven verwijlen? Waarom in mijn verbeelding den doodstrijd overleven, dien ik in werkelijkheid doorstond? Neen, laat ik liever het noodlottig einde verhalen, dat mijne haren in den vollen bloei des man- nelijken leeftijds deed grijzen. „Langzamerhand viel Marie in bezwijming, zwakker als zij werd door gebrek aan voedsel verstijfd door herhaalde indompelingen in het ijskoude water; en toen weder de donkere nacht-zijn valen sluier over ons uitspreidde, voorzag ik, wel zwak, doch met angst, dat ik weldra de eenig overlevende der eens zoo vroolijke groep zijn zou. „Mijn voorgevoel werd vreeselijk vervuld 1 Een volgenden nacht daalt o God, neer de laatste, die mg ook mijne eenig overgeblevene ontroo- ven zoul Voortdurend doorweekt, zoo doorweekt dat ik nauwelijks mij op de rots, waarvan ik mij nog als instinctmatig vastklemde, tevens tot ondersteuning mijner arme Ma rie, die sinds lang elke poging om zich zelve te beschermen, had op gegeven, kon staande houden. „Doch het einde kwam. Een golf, breeder dan te voren rolde aan, verbrijzelde mijn zwakken houvast, smakte mij weder tegen de rotsen achter mij, en liet mij half ver doofd en bloedend op den rand des afgronds liggen. Ik kroop weder op, en tastte naar Marie. Groote Godl zij was er niet meer, zij was ver dwenen! Met een wanhoopskreet viel ik plat op den grond, besloten geen verdere poging te doen om te blijven leven. „Doch God in zijn ondoorschouw- bare Voorzienigheid, wist het mid del om mij te redden. Thans had de storm zijn hoogste punt bereikt, en begon van dat noodlottig oogen blik af te verminderen. De morgen vond mij levend, doch alleen; en de woedende baren, die mij alles hadden ontroofd, wat ik hoogschatte, kwamen langzamerhand tot rust, alsof zij over hun werk van ver woesting voldaan waren. „Meer dood dan levend bleef ik in mijn hachelijken toestand nog een dag en een nacht, toen ik door Canadeesche visschers ontdekt, op genomen en naar hun huis ver voerd werd. Daar herstelde ik na eene lange ijlkoorts geheel en al, en vernam, dat de lijken mijner dierbaren gevonden, opgehaald, en in allen eenvoud op de Amerifcaan- sche kust begraven waren. „Sinds zoo besloot de oude verhaler heb ik menigmaal het nederige graf, waarin zij nog rusten, bezocht, en Dimmer zonder leedge voel, dat ook ik niet aan hunne zijde mocht slapen. Daar op dat eenzame graf legde ik den eed al aan mijn vorig leven trouw te blij ven, en thans ziet ge mij als on gehuwd, oud man voor u, wiens eenige hoop is, dat hij spoedig met de zijnen in eene betere wereld moge vereenigd worden. Het goedkoopste adres voor g N. PISCAER. x(x4x)x+x+x+x+x(x4x>x4x Toen oom Hendrik zijn neefje Kans op diens verjaardag een schildpad gaf, vermoedde hij stellig niet wat daarvan de gevolgen zou den zijn, anders toch zou hij er zich wel voor gewacht hebben. Behalve zijn neef Hans, die in de vijfde klasse zat, had oom Hendrik nog een nicht, de zuster van Haas, Specialiteit in WITTE en TRICOT GOEDEREN, ROKKEN en BLOESUS. Telefoon No. 1471. HAARLEM s- Klaartje. En nu was het de liefste wensch van oom Hendrik, dat Klaartje trouwen zou met zijn eigen zoon Albert. Albert was een fatsoenlijke jongen en Klaartje zou tegen een huwelijk met hem geen bezwaren gemaakt hebben, wanneer er geen zekere hindernis voor had bestaan. Die hindernis was een zeer levendige hindernis van het manlijk geslacht, 1.85 meter lang, vroolijk, knap, blond, aardig, vriendelijk, enz. Helaas was die hindernis nog slechts student in het eerste jaar, heette Frits, wilde dokter worden en Klaartje tot doktersvrouw promo- veeren. Klaartjes ouwelui dachten er evenwel anders over. Want een toekomstige dokter, voorlopig zonder eenig uitzicht op practijk, zonder andere bezittingen of eigendommen dan zijn lengte, vroolijkheid, knap heid, blondheid, aardigheid en vriendelijkheid, kan onder bijzon dere omstandigheden wel een ge- wenschte schoonzoon zijd, maar tegen iemand, die een solide han delszaak heeft en de zoon is van een schatrijken oom, valt hg weg. En ouders wie het wel van hun dochter ter harte gaat, zien dat volkomen goed in. Dat Klaartje an ders dacht, hinderde de ouders niet. Jonge meisjes bouwen gaarne lucht- kasteelen, ze weenen even om het in elkaar storten er van en troosten zich heel spoedig. Zoo dachten de ouweluidus stonden de kansen voor neef Albert goed en voor Frits en Klaartje slecht. Toen kwam de schildpad. Hans was de grootste dierenvriend, die men zich denken kan. Eene lief hebberij, die de overige huisgenoo- ten met scheeve oogen aanzagen. En toch had Hans gewoonlijk in zijne liefhebberij niets dan pech. Zijn kikvorsehen, die hij met zooveel moeite ving, stierven of verdwenen, om op de vreemdste plaatsen te voorschijn te komen, zooals b.v. in een bed, een soep terrine, een mandje aardappelen, of om gevonden te worden als ineen geschrompelde, uitgedroogde lijken met spookachtig uitgestrekte pooten. Een door Hans binnengesmokkelde ringslang joeg door hare plotselinge verschijning in het salon tante Louise (van wie nog te erven viel) zoo de stuipen op het lijf, dat ze een zenuwtoeval kreeg en beloofde nooit weer terug te zullen komen. Gedurende drie maanden bleef ze werkelijk onverzoenbaar, tot groote angst der familie, welke angst na tuurlijk in den vorm van slaag op Hans terugviel. De rupsen, die Hans opvoedde verpopten zich nooit, maar stierven de een na den ander. Misschien wel van hun te zorg vuldige oppassing. Een paar witte muizen en een paar dansmuizen werden verbannen omdat ze met hun reuk het geheele huis verpest ten. Kortom, Hans had pech met zijn dieren. En ook de komst der schildpad werd door de familie met zeer gemengde gevoelens aange hoord, Mama was er Z6lfs halstarrig tegen, terwijl papa er ten slotte in berustte. Die vond dat een schildpad nog niet zoo heel erg was. Zoo'n stuk vee ligt steeds op één plaats, redeneerde hij. Het scharrelt niet rond, wipt niet, vliegt niet en stinkt ook niet, zooals de muizen. De ver jaardag kwam en daarmee de schild pad. Hans was buiten zich zelf van zaligheid. Iedere gast moest ze zien en bewonderen. „Is ze niet prachtig?" vroeg Hans. „Dadeiijk zoo mak." „En wat ziet ze d'r verstandig uit." Iedereen die dat niet gevonden had, was zijn grootste vijand geweest. Het geheele huis kwam op stelten van de schild pad. Wat ze etqn moest, waar en hoe ze slapen moest, dat waren de moeilijke overwegingen. Hans be weerde uit de natuurlijke historie, dat schildpadden in donkere holen leven en hg verlangde in alle ernst in zijn kamer zoo'n soort hol van zand en steenen te mogen bouwen. Hij zag er eerst van af toen papa hem vertelde en het hem met een boek .bewees dat ze zeer goed in een kist bewaard werden, waar een paar steenen in lagen. Als voed sel moest salade gegeven worden, 't Was ongelukkig genoeg in het voorjaar. Salade was nog vreeselijk duur. Bijgevolg huilde Hans dag en nacht, omdat zijn mama hem geen salade wou koopen voor zijn lieve ling. En toen het beestje een paar dagen koolbladeren had gegeten, kwam Hans vertellen, dat het diertje

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1909 | | pagina 11