\mm
A. VON DER MOHLEN Gr. Markt 25 J
Solied Schoenwerk is
No. 19. fi
Chemische ïïasscnerij
Yerïery
Gr. Houtstraat
90.
Schipbreuk op de
rotsen.
ANEGANG.
DE SCHILDPAD.
derdduizond kleijnigjh©de{n!, .die vaar
baar even. nieuw warejn als voor -oom'
Bogus, want voordat deze het kind
rajner zuster bij zidh bad genomen,
bad bij zich niet dikwijls aan wan
delen bezondigd Gelukkig" bracht
de kleine hem nu door hare opmer
king weer tot zijn plicht terug Hij'
bpende zijne dikke folianten weer,
maarhoe het kwam, wist hij;
met, hij gevoelde er zich niet meer
m thuis. Hij vond er noeh Jessy,
bach hare bloemen. 5
Gelukkig kwam de wijsbegeerte ij
bein te hulp door hem de volgende j
Sedachte aan de hand te doen„Jesr
»y is eigenlijk tot niets nut
Hij klampte zich aan detze gedach-
to vast, want hij begreeps dat hij
baar noodig had, om zijn werk ten
mnde te brengto:-
Op een goeden morgen, toen hij
daarover juist ernstig nadacht, v.ond
bij Jessy in zijn studeerkamer zitten
▼.oor het venster, waar de bloemen
gestaan hadden Zij was bezig een
draad in een naald te steken Hij
▼reeg" haar, wat ze daarmede doen
iwilde
„Maar weet je dan niet, oom Bog,
dat de zwaluwen vertrokken zijn?"
'Bogus wist er inderdaad niets van,
*ant dat had hij nooit bij Plinius of
Herodotus gelezen
„Kate", z,oo ging Jessy voort,
•>I\ato zeide mij gisteren
Kate! riep Bogus uit, hemel!
*00 noemt het kind de eerbiedwaar
dig© Clausentina!
Kate zei mij gisteren: de
®waluwen zijn van 't jaar veel vroe-
®er dan gewoonlijk weggetrokken en
dat voorspelt een vroegen etn stnm-
gfen winter. D'at zei Kate, Ein nu
he.b ik vannacht mama weergezien:
r-e was weer heelemaal in 't wit
<®j ze had een lichtglans om haar
hoofd, maar ze had geen bloemen
tooals den vorigen keer. Maar ze
«eeft me gezegd: Jessy, je moet.
de oude pelsjas van oom Bog uit de
kleerkast halen en die in orde ma
ken als ze kapot is Toen ik wak
ker werd, ben, ik er dadelijk naar
gaan kijken en omdat ze overal ge
labeurd ie- wjl ik haar nu gaan
herstellen."
Be winter kwam en was: gelijk de
Zwaluwen voorspeld hadden. Bogus
®at in zijn pelsmantel gedoken en
Warmde zijn voeten bij' den haard,
terwijl hij zijne verhandeling hier
en daar wat veranderde. Maar zoo
▼aak hij zijn nieuwe ervaringen met
de theorie van het kwaad en der
•Qenschelijke dwalingen wilde ver
soenen, kwam Jessy zijn gedachten-
gang storen, door hem een kruik
'Warm hier te brengen of met hare
schalksche oogen en lieven glimlach
een levend protest in te dienen tegen;
de pessimistische ideeën van den ge
leerd e.
Toen de zomer kwam', gingen oom;
eo nichtje te zamen wandelingen
doen buiten die stad. Jessy bracht
daarvan aHerlei bloemen en planten,
mede terug. Oom Bogus zeide haar
deu naam van alles wat ze plukte en
des avonds rangschikte Jessy ze
Zorgvuldig. Het meisje gaf op die
Wandelingen blijk van lieflijk ge
moed en een frisschen geest. Eens
°P een avond, toen ze op tafel al de
ï>lanten had uitgestald, die ze over
dag had geplukt, zeide ze eensklaps
tot Bogus
„Oom Bog, ik ken nu zoowat alle
Planten, die je me hebt uitgelegd.
Bteze hier hebben genezende kracht,
die andere vertroosten. Eu nu zou
•k die wel graag willen bewaren,
om ze steeds te herkennen en ze aan
anderen te doen kennep. Daarom heb
ik een groot boek noodig oni ze er
m te drogen."
kWelnu, hier is er een, zeide
«ogus en gaf haar het eerste deel
▼an zijne Menschelijke dwalingen.
Toen op ieder blad van het boek
bloem te drogen lag, werd het
tweede deel genomen en zoo kwam
bet, dat na drie zomers het stan
daardwerk van den geleerden Bogusi,
den wijsgeeer uit den tijd van konin
gin Elisabeth's regeering, veranderd
Was in eenherbarium.
HAAKLEM
Telef. 426-1046.
(Naar 'fc Engelsch).
In den herfst van 1850, zoo
▼erhaalt 'n reiziger toen ik over
bet meer Erie vau Sandushy City
tot Buffalo stoomde, maakte ik ken-
bm met 'n bejaard edelman, passa
gier, evenals it. Mr. Warren, zoo
doemde hij zich, was een der eerste
jtoouturiers van het Westen geweest,
■Jzonder langs den oever van het
toeer en daar hij zag, dat ik belang
e|de ia onderwerpen uit vroeger
deed hij niet weinig moeite,
^to mij van 't dek des stoomers de
^schillende plaatsen aan te wijzen,
waar belangrijke gebeurtenissen met
betrekking tot de voormalige neder
zettingen hadden plaats gehad. Van
elk wist hij een langere of kortere
geschiedenis te verhalen, naar ge
lang het te pas kwam; doch de
merkwaardigste van alle, die ik u
thans ga verhalen, overkwam hem
zelf en eenigen zijner dierbaarste
vrienden.
Ge ziet daar die donkere lijn?"
zeide hij, terwijl hij naar den ver
wijderden oever wees?
„Ik zie niets," hernam ik, „dat
op een lange wolk gelijkt, die zich
langs den horizon uitstrekt."
„Dat, mijnheer, is echter geen
wolk, ofschoon 't voor mij eene wolk
van droefheid kon verbeelden.
Toen hij dit met eene stem, be
vende van ontroering gezegd had,
keek ik op, en bemerkte, dat een
traan over zijne oude wangen big
gelde.
„Ach mijn vriend,vervolgde hij
terwijl hij zijn grijs hoofd plechtig
schudde en met de hand langs de
oogen streek, 't gezicht dier donkere
plek daarginds, brengt mij eene ge
beurtenis uit lang vervlogen tijd in
herinnering en doet mij weenen,
niet als een man, maar als eeu kind.
Tal van jaren is het geleden," ging
hij voort: „menige verandering heb
ik sinds dien tijd gezien, menig
vriend heb ik grafwaarts zien dra
gen, doch de gebeurtenissen van
dien ontzagwekkenden dag staan
zoo levendig in mijn geheugen ge
grift, dat het mij is, alsof zij eerst
gisteren plaats vonden. Excuseer
mij eenige minuten, en ik zal u de
geschiedenis vertellen," voegde hij
erbijen terwijl hij zich omkeerde,
zette hij zich, ondersteunde hij zijn
hoofd met zijne handen, en veran
derde niet van houding, tot de don
kere lijn, die hij me had aangewe
zen uit mijn gezicht verdwenen was.
Eindelijk zag hij op, als iemand,
die uit een droom ontwaakt, en na
den horizon met zijn scherp glan
zend oog te hebben doorvorscht,
keerde hij zich naar mij toe, en
verzocht mij naast hem plaats te
nemen.
„Die donkere lijn," ving hij aan,
„welke ik u aanwees, en die den
Hemel zij dank thans uit mijn
gezicht is verdwenen, is een oever
kant, van bijna loodrechte rotsen,
van zestig tot tachtig voet hoog. Aan
zijn voet stuwt de storm verbazend
hooge golven op, die met wilde
woede er tegen slaan, terwijl zij
hoog in de lucht een fijn schuim
verspreiden, en een oorverdoovend
geraas, niet ongelijk aan de donders
der Niagara, doen hooren. Ik hoorde
het eenmaal als'een ontzaglijk re
quiem voor wie ik beminde en
verloor, en de Hemel geve, dat ik
het nimmermeer vernemen moge!"
Hier hield hij een oogenblik op,
als overweldigd door herinnering,
pinkte wederom eene traan weg en
vervolgde
't Is tal van jaren geleden ik
behoef u niet te zeggen hoeveel,
want tijd heeft geen beteekenis bij
de groote gebeurtenissen, die het
verscheuren, dat een klein gezel
schap, bestaande uit mijne moeder,
zuster, eeu jonger broeder, ik zelf
en een lief meisje, met wie ik ver
loofd was, zich in eene Canadeesche
boot, op een punt ver beneden het
meer inscheepte om te water onze
lange reis door Amerika te eindi
gen en eenige vrienden te bezoe
ken, die zich beneden de stroom
versnellingen der Maumee geves
tigd hadden. Daar het water effen
en de wind ons gunstig was, zeil
den wij gedurende enkele dagen
voorspoedig, zoodat wij opgeruimd
en luchthartig werden, in 't voor
uitzicht dat onze reis weldra ten
einde liep en wij 't gezelschap zou
den genieten van hen, die wij zoch
ten. Dan wie kent iets van de
toekomst? Wie heeft't recht te zeg
gen, dat geluk en vreugde z'n deel
zijn? want één oogenblik kan
zijne schoonste hoop voor immer
vernietigen, hem, zooal niet dooden,
dan toch een ramp overzenden,
die hem voor z'n geheele leven tot
rouwdrager maakt.
„Op zekeren dag zag ik met 'n
duister voorgevoel, ja eene leven
dige voorstelling van naderend on
heil de voorteekenen van 'n storm,
die ik met gevoelens van kwellend
angst gadesloeg. Hij bleef niet lang
uit, doch doemde schielijk op, en
bijna vóór iemand, behalve ik, zich
van het gevaar bewust was, barstte
hij met vreeselijk geweld boveu ons
los. Ik had het zeil ingehaald en
alles voorbereid, zoo goed ik kon;
doch de eerste stoot sloeg ons bijna
om, de golven rezen plotseling, over
dekten ons met hun schuim en wij
begonnen te drijven naar den stei-
len overkant, dien ik u aangewe
zen heb.
Allen aan boord geraakten in de
grootste opgewondenheid, want allen
dachten, dat wij zouden zinken. Ik
beweerde, dat ik daarvoor geen
vrees had, lachte hen uit en slaagde
aldus erin hen eenigszins gerust te
stellen. Doch om u de waarheid te
zeggen, was ik zelf vreeselijk onge
ruit, want de boot werd eensklaps
onhandelbaar en richtte zich snel
naar de rotsige kust, die de bran
ding thans geweldig geeselde, en
ik voelde, dat slechts de tusschen-
komstder Voorzienigheid ons ervoor
kon behoeden tot stukken geslagen
te worden. Ik sprak echter niet van
mijne vrees, tot ik zag, dat alle
hoop ij del was, tot ik de zwarte,
verschrikkelijke rotsen, die de gol
ven met woede zweepten, waarop
zij hun wit schuim verspreidden
en vanwaar zij met 'n gekraak,
dat boven het gehuil des storms
waarneembaar was, terugrolden,
zag opdoemen. Daarop schreeuwde
ik mijne vrienden met eene stem,
die boven het geruiseh des winds
weerklonk, in het oor, dat het tijd
was onze zielen Gode aan te beve
len, want wij waren op het punt
den drempel der eeuwigheid te over
schrijden.
„Het tooneel, dat thans volgde,
kan ik slechts beschrijven als wild,
vreeselijk, droevig: wij klemden ons
aan elkaar vast en in den foite-
rendsten angst en smeekten God
om genade. De pijnlijke en ver
schrikkelijke onzekerheid, waarin
wij den dood verbeidden, terwijl
we hem als in het gelaat staarden,
was van korten duur, wg geleken
slechts een blaasje op de verbolgen
wateren, die ons met geweld ons
doodvonnis tegemoet zonden, en
plotseling, terwijl wij rechtop ston
den, elkaar omhelzende, sloegen wij
neer. Een vreeselijk gekraak, luid
geschreeuw, dat in wanhoopskreten
overging en de sissende golven
rolden over ons heen. Wij allen
zoeken naar beneden, terwijl wij
elkaar, als in een knoop omvat hiel
den draaiden rond door het zieden
de water, tot wij eindelijk, toen wij
naar de oppervlakte rezen, door
eene reuzengolf werden aangegre
pen, die ons met geweld op eene
zandplaat der rots wierp, waar wij
daar de golf onmiddellijk terugrol-
de, betrekkelijk droog lagen. Van
het oogenblik af, dat wij onder gin
gen, totdat wij op de rotsen gewor
pen werden, had ik mijne tegen
woordigheid van geest behouden en
ofschoon half bedwelmd en gekneusd
door den schok, begreep ik oogen-
blikkelijk al wat er gebeurd was,
en dat, zoo ik mijzelf en mijne
vrienden redden wilde, het moest
gebeurd zijn, vóór den terugkeer
van zulk een tweede golf als welke
ons in onze huidige positie ge
bracht had.
Onmiddellijk werkte ik mij los
van de knellende omhelzing mijner
dierbaren, drong hen terug, zoo ver
ik kon, schreeuwde in hun oor de
opbeurende tijding hunner ontko
ming en plaatste mij vervolgens
tusschen hen en het water, zoodat
zij in hun verbijsterden toestand
niet konden terugrollen tot hun
eigen ondergang. Ik was er nauwe
lijks in geslaagd, hun te doen ver
staan, wat er gebeurd was, en zij
begonnen juist zich op hunne voe
ten te plaatsen, mijn broeder
met even weinig tegenwoordigheid
van geest als de overigen toen
ik 'n tweede reuzengolf zag aan
rollen. Snel als de gedachte wierp
ik hen neder, en viel kruiselings
over hunne lichamen. Te midden
onzer angstkreten kwam de golf
aanrollen en overstroomde ons ge
heel, doch niet tot voldoende diep
te, om ons van de rots af te sleu-
;ren, zoodat zij bij het terugrollen,
ons als te voren achterliet. Dit her
haalde zich bij tusschenpoozen van
een minuut, en ik kon mijn betrek
kingen doen begrijpen, dat wij ge
heel gered, ofschoon in een gevaar
lijke positie waren, kon hun eene
ware verklaring der geheele zaak
geven, waardoor de taak, om hen
te houden, waar zij zich bevonden,
wegens hunne medewerking mij ge
makkelijk viel.
„Voor 't eerst had ik thans een
weinig tijd, om rond mij heen te
zien, ik gebruikte dien gretig om
mij te verzekereB, welke kans er
bestond tot ontsnapping. Doch,
helaas I niets zag ik dat mg eenige
hoop gaf. 't Was een ontzagwek
kend tooneel, dat gevoelens der
donkerste wanhoop deed rijzen. De
plaats waarop wij geworpen waren,
was eng, omstreeks tien of vijftien
voet lang, en ongeveer vijf voet
boven 't vlak der kokende en zie
dende branding, terwijl achter en
boven ons zich een hooge, zwarte,
vooruitstekende rots bevond, wier
top wij in onze positie niet konden
zien. Er was ge6n kans om te ont
komen, behalve over 't water, en
daar draaide 't wrak onzer boot in
honderd stukken op de schuimende
golven en kolken rond terwgl de
storm, die nog immer in wilde
woede raasde, de krijschende win
den, de rollende stroomen en op
gezweepte golven, een verschrikke
lijk concert vormden voor onze
afgemartelde zinnen. „Mijn zoon,"
riep mijne moeder met wanhopige
stem: „daar schijnt geen hoop voor
ons te zijn. 'i Ware beter geweest,
zoo wij eensklaps ten gronde ge
gaan waren, dan zóó onze ellende
te moeten eindigen.
„Waar leven is, is hoop," her
nam ik op denzelfden schellen krij-
schenden toon 't eenige men
schelijke geluid, dat waarneembaar
was te midden van het gehuil des
storms.
„Laat mij niet die scene, waar
van de herinnering zelfs nu, na een
zoo lang tijdsverloop, mij 't bloed
in de aderen doet stollen, herhalen.
Slechts weinig werd door ons ge
sproken, want gelijk ik heb op
gemerkt, kon de menschelijke stem
slechts gehoord worden in hare
uiterste krachtsinspanning en ieder
was te zeer onder den indruk onzer
verlatenheid, dan dat hij gevoelens
van folterenden angst lucht zou
kunnen geven, die zijne ziel tot in
haar binnenste beroerde.
Uren lang klemden wij ons aan
elkander vast, in bijna volkomen
stilzwijgen wachtend, bespiedend,
sidderend, en daarna zagen wij
met onuitsprekelijke droefheid den
nacht boven ons nederdalen, die,
wel is waar, 't verschrikkelijke ge
zicht, afsloot, doch ons als 't ware
slechts 't zintuig des gevoels liet,
om te ontwaren, dat ieder aanwezig
was. O, die vreeselgke lange nacht I
voor ons eene eeuw van schrik.
Nog woedde de storm met onver
minderde kracht; de fluitende win
den woeien koud door onze door
weekte kleederen en gestadig over
stelpte ons een geweldige golf. Geene
rust kon ons verkwikken, doch
slechts de wildste, folterendste ge
dachten martelden onzen geest. Zoo
wij rondzagen, ontmoette onze blik
niets dan de diepste duisternis, of
hier en daar 't phosphoresceerend
licht der schuimende wateren, die
voor onze ontstelde verbeelding
slechts een graflicht schenen, om
ons ten ondergang te leiden.
Omstreeks middernacht, voor zoo
ver ik kan oordeelen, liet ik, daar
ik mij krachteloos, terneer geslagen
en verkleumd gevoelde door de pijn
lijke houding, waarin ik mijne dier
baren omvat hield en door de voort
durende onderdompeling der aan
rollende en terngkeerende baren,
hen voor eenige oogenblikken los,
met het doel mijne leden warm te
wrijven. Doch nauwelijks had ik
zulks gedaan, toen ik onmiddellijk
opschrikte door een wilden kreet.
Ik tastte naar mijne gezellen en
bevond tot mijnen hevigen schrik,
dat mijne moeder en mijn broe
der verdwenen waren, mij slechts
mijne dierbare zuster en mijne ge
liefde Maria achterlatende.
Ik behoef bij dien nacht niet te
blijven stilstaan. Zoo uwe verbeel
ding de schildering van het wee,
die ik zoo onvolmaakt heb geschetst,
niet kan aanvullen, zult gij immer
een idee vormen mijner gevoelens;
want de taal is onmachtig die weer
te geven.
[»e morgen brak eindelijk aan,
na dien eindeloos langen nacht van
verschrikking; nog zoo hevig als
ooit woedde de storm slechts
drie onzer waren nog in leven, om
de ellende van dat leven te dragen.
Bij het terugkeerende licht zagen
wij wederom het ontzaglijke schouw
spel om ons heen; en daar op de
rotsen beneden ons, doch op eeni
gen afstand van de plaats, waar wij
ons bevonden, ontwaarden wij de
lijken mijner moeder en mijns broe
ders, die elkaar omstrengelden en
door de baren genoegzaam bewogen
werden, dat het hun den schijn gaf,
alsof zij leefden. Dan, zij waren
koud dood en 't gezicht greep
mijne arme zuster zoo aan, dat zij
onder 't slaken van een kreet oprees,
en 't zij opzettelijk of toevallig, zich
in de kokende branding stortte.
„Bijna buiten mijzelf door de op-
eenhooping van rampen, sloeg ik
mijne armen om mijne eenige ge
zellin, mijne geliefde Marie en drukte
haar vast tegen mij aan. Zoo bleef
ik uren lang in een toestand van
verbijstering, starende op het door
storm bewogen meer, doch met een
soort van steenen blik, waarin nau
welijks eenige uitdrukking was.
„Toen ik mij weder naar Marie
wendde, zag ik, dat zij in zwijm
lag. Dit bracht mij in zekere mate
tot mijzelf, en ik begon hare leden
te wrijven, terwijl ik haar bij haar
naam riep in de wildste tonen der
wanhoop. Zij kwam niet aanstonds
bij, en ik begon juist te denken,
dat zij in mijne armen zou bezwij
ken, toen ik teekenen van terug
keer tot het leven bespeurde, en ik
mjjne pogingen verdubbelde. Ein
delijk had ik het genoegen te zien,
hoe zij hare oogen opsloeg, en te
weten, dat hare zinnen waren we
dergekeerd. Zij zag thans wild om
zich heen, en nauwelijks begrijpend,
wat er gebeurd was, vroeg zij naar
hare afwezige vrienden.
„Ze zijn weggegaan, dierbare Ma
rie, zeg ik, terwijl mijn hart dreigde
te springen; zij zullen nimmer tot
ons wederkeeren: gij zij t alles wat
mij nu overgebleven is, en moge
God in zijne barmhartigheid u spa
ren of ohs beiden met onze dier
baren in de eeuwigheid vereenigen.
„Ja," herhaalde zij zacht zoo
zacht, dat ik nauwelijks hare woor
den kon opvangen, en ook wij
moeten omkomen, doch wij willen
samen vergaan. Wij moeten ster
ven wij kunnen niet leven
wij kunnen niet omkomen laten
wg derhalve ineens sterven, en ons
voegen bij hen die ons zijn voor
gegaan."
„Wij zijn in Gods hand!" her
haalde ik. „Wij hebben geen recht,
ons leven als ons eigendom te be
schouwen. Hij gaf bet en moet het
nemen. Onze plicht is, gereed te
zijn op Zijn wenk!"
Doch ik kan dit niet overleven
zeide zij„de dood is honderdmaal
verkieselijker boven dit folterend
uitstel!"
„Ik bemoedigde haar zooveel ik
vermocht: ik herhaalde, dat waar
leven is, hoop bestaat; ik bezigde
alle argumenten alle vleiende be
woordingen, die ik kon uitdenken,
om haar te overtuigen, dat zij moest
blijven leven, en eindelijk scheen
zij meer gelaten te zijn in haar lot,
om met mij den dood af te wach
ten.
„Waarom zou ik bij dit vreeselijk
tafereel blijven verwijlen? Waarom
in mijn verbeelding den doodstrijd
overleven, dien ik in werkelijkheid
doorstond? Neen, laat ik liever het
noodlottig einde verhalen, dat mijne
haren in den vollen bloei des man-
nelijken leeftijds deed grijzen.
„Langzamerhand viel Marie in
bezwijming, zwakker als zij werd
door gebrek aan voedsel verstijfd
door herhaalde indompelingen in
het ijskoude water; en toen weder
de donkere nacht-zijn valen sluier
over ons uitspreidde, voorzag ik,
wel zwak, doch met angst, dat ik
weldra de eenig overlevende der
eens zoo vroolijke groep zijn zou.
„Mijn voorgevoel werd vreeselijk
vervuld 1 Een volgenden nacht daalt
o God, neer de laatste, die mg ook
mijne eenig overgeblevene ontroo-
ven zoul Voortdurend doorweekt,
zoo doorweekt dat ik nauwelijks
mij op de rots, waarvan ik mij nog
als instinctmatig vastklemde, tevens
tot ondersteuning mijner arme Ma
rie, die sinds lang elke poging om
zich zelve te beschermen, had op
gegeven, kon staande houden.
„Doch het einde kwam. Een golf,
breeder dan te voren rolde aan,
verbrijzelde mijn zwakken houvast,
smakte mij weder tegen de rotsen
achter mij, en liet mij half ver
doofd en bloedend op den rand des
afgronds liggen. Ik kroop weder op,
en tastte naar Marie. Groote Godl
zij was er niet meer, zij was ver
dwenen! Met een wanhoopskreet
viel ik plat op den grond, besloten
geen verdere poging te doen om
te blijven leven.
„Doch God in zijn ondoorschouw-
bare Voorzienigheid, wist het mid
del om mij te redden. Thans had
de storm zijn hoogste punt bereikt,
en begon van dat noodlottig oogen
blik af te verminderen. De morgen
vond mij levend, doch alleen; en
de woedende baren, die mij alles
hadden ontroofd, wat ik hoogschatte,
kwamen langzamerhand tot rust,
alsof zij over hun werk van ver
woesting voldaan waren.
„Meer dood dan levend bleef ik
in mijn hachelijken toestand nog
een dag en een nacht, toen ik door
Canadeesche visschers ontdekt, op
genomen en naar hun huis ver
voerd werd. Daar herstelde ik na
eene lange ijlkoorts geheel en al,
en vernam, dat de lijken mijner
dierbaren gevonden, opgehaald, en
in allen eenvoud op de Amerifcaan-
sche kust begraven waren.
„Sinds zoo besloot de oude
verhaler heb ik menigmaal het
nederige graf, waarin zij nog rusten,
bezocht, en Dimmer zonder leedge
voel, dat ook ik niet aan hunne
zijde mocht slapen. Daar op dat
eenzame graf legde ik den eed al
aan mijn vorig leven trouw te blij
ven, en thans ziet ge mij als on
gehuwd, oud man voor u, wiens
eenige hoop is, dat hij spoedig met
de zijnen in eene betere wereld moge
vereenigd worden.
Het goedkoopste adres voor g
N. PISCAER.
x(x4x)x+x+x+x+x(x4x>x4x
Toen oom Hendrik zijn neefje
Kans op diens verjaardag een
schildpad gaf, vermoedde hij stellig
niet wat daarvan de gevolgen zou
den zijn, anders toch zou hij er zich
wel voor gewacht hebben. Behalve
zijn neef Hans, die in de vijfde
klasse zat, had oom Hendrik nog
een nicht, de zuster van Haas,
Specialiteit in WITTE en TRICOT GOEDEREN, ROKKEN en BLOESUS.
Telefoon No. 1471.
HAARLEM s-
Klaartje. En nu was het de liefste
wensch van oom Hendrik, dat
Klaartje trouwen zou met zijn eigen
zoon Albert.
Albert was een fatsoenlijke jongen
en Klaartje zou tegen een huwelijk
met hem geen bezwaren gemaakt
hebben, wanneer er geen zekere
hindernis voor had bestaan. Die
hindernis was een zeer levendige
hindernis van het manlijk geslacht,
1.85 meter lang, vroolijk, knap,
blond, aardig, vriendelijk, enz.
Helaas was die hindernis nog slechts
student in het eerste jaar, heette
Frits, wilde dokter worden en
Klaartje tot doktersvrouw promo-
veeren. Klaartjes ouwelui dachten
er evenwel anders over. Want een
toekomstige dokter, voorlopig zonder
eenig uitzicht op practijk, zonder
andere bezittingen of eigendommen
dan zijn lengte, vroolijkheid, knap
heid, blondheid, aardigheid en
vriendelijkheid, kan onder bijzon
dere omstandigheden wel een ge-
wenschte schoonzoon zijd, maar
tegen iemand, die een solide han
delszaak heeft en de zoon is van
een schatrijken oom, valt hg weg.
En ouders wie het wel van hun
dochter ter harte gaat, zien dat
volkomen goed in. Dat Klaartje an
ders dacht, hinderde de ouders niet.
Jonge meisjes bouwen gaarne lucht-
kasteelen, ze weenen even om het
in elkaar storten er van en troosten
zich heel spoedig.
Zoo dachten de ouweluidus
stonden de kansen voor neef Albert
goed en voor Frits en Klaartje
slecht.
Toen kwam de schildpad. Hans
was de grootste dierenvriend, die
men zich denken kan. Eene lief
hebberij, die de overige huisgenoo-
ten met scheeve oogen aanzagen.
En toch had Hans gewoonlijk in
zijne liefhebberij niets dan pech.
Zijn kikvorsehen, die hij met
zooveel moeite ving, stierven of
verdwenen, om op de vreemdste
plaatsen te voorschijn te komen,
zooals b.v. in een bed, een soep
terrine, een mandje aardappelen,
of om gevonden te worden als ineen
geschrompelde, uitgedroogde lijken
met spookachtig uitgestrekte pooten.
Een door Hans binnengesmokkelde
ringslang joeg door hare plotselinge
verschijning in het salon tante
Louise (van wie nog te erven viel)
zoo de stuipen op het lijf, dat ze
een zenuwtoeval kreeg en beloofde
nooit weer terug te zullen komen.
Gedurende drie maanden bleef ze
werkelijk onverzoenbaar, tot groote
angst der familie, welke angst na
tuurlijk in den vorm van slaag op
Hans terugviel. De rupsen, die Hans
opvoedde verpopten zich nooit,
maar stierven de een na den ander.
Misschien wel van hun te zorg
vuldige oppassing. Een paar witte
muizen en een paar dansmuizen
werden verbannen omdat ze met
hun reuk het geheele huis verpest
ten. Kortom, Hans had pech met
zijn dieren. En ook de komst der
schildpad werd door de familie met
zeer gemengde gevoelens aange
hoord, Mama was er Z6lfs halstarrig
tegen, terwijl papa er ten slotte in
berustte. Die vond dat een schildpad
nog niet zoo heel erg was. Zoo'n
stuk vee ligt steeds op één plaats,
redeneerde hij. Het scharrelt niet
rond, wipt niet, vliegt niet en stinkt
ook niet, zooals de muizen. De ver
jaardag kwam en daarmee de schild
pad. Hans was buiten zich zelf van
zaligheid. Iedere gast moest ze zien
en bewonderen.
„Is ze niet prachtig?" vroeg Hans.
„Dadeiijk zoo mak." „En wat ziet
ze d'r verstandig uit." Iedereen die
dat niet gevonden had, was zijn
grootste vijand geweest. Het geheele
huis kwam op stelten van de schild
pad. Wat ze etqn moest, waar en
hoe ze slapen moest, dat waren de
moeilijke overwegingen. Hans be
weerde uit de natuurlijke historie,
dat schildpadden in donkere holen
leven en hg verlangde in alle ernst
in zijn kamer zoo'n soort hol van
zand en steenen te mogen bouwen.
Hij zag er eerst van af toen papa
hem vertelde en het hem met
een boek .bewees dat ze zeer goed
in een kist bewaard werden, waar
een paar steenen in lagen. Als voed
sel moest salade gegeven worden,
't Was ongelukkig genoeg in het
voorjaar. Salade was nog vreeselijk
duur. Bijgevolg huilde Hans dag en
nacht, omdat zijn mama hem geen
salade wou koopen voor zijn lieve
ling. En toen het beestje een paar
dagen koolbladeren had gegeten,
kwam Hans vertellen, dat het diertje