der Openbare Godsdienstoefeningen in de R, K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen.
Naaml. Yenn. „Drogerij de Spaaraestad."
Een plechtigheid.
Eerste bezoek.
Dit nummer behoort bij de
Nieuwe Haarl. Courant" van 21 Aug.
KINDERHUISVEST No. 29—31—33. HAARLEM.
Directeur: F. H. M. v. d. GRIENDT.
AD V1BTENTIÊR:
V*n 1 tot 8 regelst L20.
Elke regel meer 0.20,
Ingezonden mededeelingen tusschen den tekst ten
minste 5 regers f L50; elke regel meer 0.30.
Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124,)
ZONDAG 22 Aug.
MAANDAG 23
DINSDAG 24
WOENSDAG 25
DONDERDAG 26
VRIJDAG 27
ZATERDAG 28
12e Zondag na
Pinksteren. H.
Joachim, Vader
van de Allerh.
Maagd.
H. Phifippus
Beuitius, Bel.
H. Bartholo-
maeus, Apost.
Dag v. devotie.
H. Gregorius,
Bisschop en
Belijder.
H. Koning Lode-
wijk, Belijder.
H. Jozef Cala-
sanctius, Bel.
H. Augustinus,
Bisschop, Be
lijder en Kerk
leeraar.
TWAALFDE ZONDAG NA PINK
STER EDS.
Les uit den tweeden brief van den H. apostel
Paulus aan de Korlnthiërs; III, 4—9
Broeders! Zoodanig vertrouwen
hebben wij door Christus bij God.
Niet als waren wij uit ons zelren
genoegzaam om iets te denken als
uit ons zeiven; maar onze genoeg
zaamheid is uit God, die ons ook
bekwame bedienaars gemaakt heeft
van een Nieuw Testament, niet door
letter maar door den Geest; delet
ter immers doodt, maar de Geest
maakt levend. Indien nu de bedie
ning des doods, met lettters in stee-
nen gegrift, in heerlijkheid geweest
is, zoodat Israël's zonen bet gelaat
van Mozes niet konden aanschou
wen wegens de heerlijkheid zijns
aangezichts, welke te niet gaat, hoe
zal niet veel meer de bediening des
Geestes in heerlijkheid zijn. Want
indien de bediening der veroordee
ling heerlijkheid is, veel meer is de
bediening der gerechtigheid over
vloedig in heerlijkheid.
Evangelie volgens den H. Lucas; X,
23-47.
In dien tijd sprak Jesus tot zijne
leerlingenZalig de oogen, die zien
wat gij ziet! Want Ik zeg u, dat
vele profeten en koningen verlangd
hebben te zien wat gij ziet, en zjj
hebben het niet gezienen te hoo-
ren wat gij hoort, en zij hebben het
niet gehoord.
En zie, zeker wetgeleerde stond
op om Hem op de proef te stellen
en zeideMeestermet wat te doen
zal ik het eeuwig leven bezitten?
En Hij sprak tot hem: Wat staat
er iu de Wet geschreven? Hoe leest
gij? Hij antwoordde en zeide: Gij
zult den Heer uwen God liefheb
ben uit geheel uw hart en uit ge
heel uwe ziel en uit al uwe krach
ten en uit geheel uw verstanden
uwen naaste als u zeiven. En Hij
sprak tot hem: Gij hebt goed ge
antwoord; doe dit en gij zult leven.
Doch hij, zich willende rechtvaar
digen, zeide tot Jesus: En wie is
mijn naaste?- Jesus nu nam het
woord op en sprak: Zeker menech
ging van Jeruzalem af naar Jericho
en viel onder roovers, die hem ook
uitschudde en wonden toebrachten
en heengingen, terwijl zij hem half
dood lieten liggen. Het gebeurde nu
dat een priester denzelfden weg af
kwam en, hem gezien hebbende,
voorbijging. Ook een Leviet, toen
hij nabij de plaats was en hem zag,
ging eveneens voorbij. Doch zeker
reizend Samaritaan kwam nabij hen),
en hem ziende, werd hij door me-
pelijden bewogen. En toetredend,
verbond hij zijne wonden en goot
er olie en wijn in, en legde hem
op zijn lastdier en voerde hem naar
eene herberg en droeg zorg voor
hem. En des anderen daags nam
hij twee tienlingen en gaf ze den
Waard, zeggende: Zorg voor hem!
en wat gij verder moogt te kosten
leggen, zal ik u bg mijne weder
komst teruggeven. Wie van deze
drie was, dunkt u, de naaste van
hem. die onder de roovers gevallen
Was? En hij zeide: Die barmhartig-
held aan hem gedaan heeft. En
Jesus sprak tot hem: Ga en doe
gij eveneens
Evangelieverklaring.
12de ZONDAG NA PINKSTEREN.
Het was zeker een groot voor
echt voor de leerlingen van Jesus
Christus, dat zij dien goeden Mees
ter voortdurend aanschouwen, Zijne
leer aanhooren en getuigen Zijner
wonderwerken zijn mochten. Zij ge
noten datgene waarnaar de aarts
vaders en de propheten steeds ver
langd hadden, de waarheden, die
aan hunne vaderen slechts omslui
erd en in een nevel getoond waren,
werden hun duidelijk en helder ver
kondigd. Gelukkig, zijn wij dikwijls
geneigd Jesus na te zeggen, dege
nen die zien wat zij zagen, die hoo-
ren wat zij hoorden. M^ar toch
behoeven wij hun niets te benijden,
want dezelfde waarheden die hun
door Jesus verkondigd werden, wor
den ook ons met dezelfde zekerheid
verkondigd door Zijne kei k, en ook
wij bezitten Hem ia ons midden in
het geheim Zijner Liefde, in het H.
Sacrament des Altaars.
Toen Jesus dit gezegd had trad
een der Wetgeleerden tot Hem om
Hem te beproeven, en vroeg Hem:
Meester wat moet ik doen, om het
eeuwig leven te bezitten? Op allerlei
manieren trachtten de voornaam-
sten van het volk der Joden steeds
Jesus tegen te werken, nu e6ns door
list, dan weder door geweld en be
dreigingen. De vraag die Hij aan
Jesus stelde was op zich zelf niet
verkeerd, ja zelfs te prijzen. Jesus
immers was op de wereld geko
men om de wereld den weg naar
den hemel, naar het eeuwig leven
te wijzen, en dus kon het Hem niet
anders dan aangenaam zijn daar
over ondervraagd te worden. Maar
hun bedoeling was niet zuiver, zij
wilden niet onderwezen worden,
maar alleen hoopten zij dat Jesus
in Zijn antwoord hun aanleiding
tot bestrijding en tegenwerking zou
geven. Maar Jesus in Zijn onein
dige Wijsheid verijdelde hunne be
doelingen en noodzaakte hen door
Zijne wedervraag zelf het antwoord
op hunne vraag te geven. Hoe
staat er in de wet geschreven
Hoe leest gij daar? Het onderzoe
ken en lezen van de Wet God»,
ziedaar niet alleen voor de Joden
van die dagen, maar voor alle vol
gende eeuwen het middel om den
weg naar het eeuwig leven te ken
nen, daar vindt ieder de plichten
aangegeven die hij te vervullen
heeft, daar den weg dien hij heeft
te bewandelen.
Hij antwoorddeGij zult den fleer
uwen God beminnen uit geheel uwe
ziel, met al uwe krachten en uwen
naaste als u zeiven. Jesus zeide
hem: gij hebt goed geantwoord,
doe dit en gij zult leven. De liefde
tot God en den naaste, ziedaar vol
gens de verklaring van den onfeil-
baren Leermeester zeiven het kort
begrip van de geheele Wet. Niet
alsof die tweevoudige liefde de eeni-
ge plicht is die de mensch te ver
vullen heeft, maar zij doet alle an
deren vervullen; die God en den
naaste waarlijk liefheeft, zal alle
andere verplichtingen der Wet ver
vullen. De liefde tot den naaste
mogen wij in zekeren zin een god
delijke deugd noemen. Zij gaat Gode
zoozeer ter harte dat Hij daarvan
een onderdeel gemaakt heeft van
het gebod waarmede Hij ons ver
plichtte hem boven alles te bemin
nen. Het ware voorzeker niet mo
gelijk geweest aan dit tweede gebod
een hoogere wijding te geven, op
het onderhouden daarvan met meer
kracht aan te dringen, dan het te
vereenigen met het eerste dat niet
kan overtreden worden zonder dat
de grootste verplichtingen tegenover
God verzuimd worden.
Jesus vergenoegt zich niet het
antwoord van den Wetgeleerde goed
te keuren, Hij beveelt Hem zijn
gedrag daarna te regelendoe dit
en gij zult leveD. Daardoor leert
Pij ons dat de naastenliefde niet
alleen in woorden en beschouwin
gen bestaan moet, maar zich in
daden moet toouen, den regel van
ons gedrag moet uitmaken. Én toen
de wetgeleerde, waarschijnlijk door
drongen van de bekrompen begrip
pen der Joden van die dagen, vroeg
wie is mijn naaste? toen antwoordde
Jesus hem met de heerlijke parabel
van den barmhartiger! Samaritaan,
die door alle eeuwen een voorbeeld
van naastenliefde blijven zou, en
het beeld waaronder Jesus zelf Zijne
oneindige Liefde voor den mensch
wilde aantoonen. De liefdedaden
van den barmhartigen Samaritaan
zijn door den Zaligmaker op won-
derschoone wijze tot in de kleinste
bijzonderheden met eene voorliefde
vermeld die ons bewjjst dat Hij ze
in zijn verhaal iolaschte om ons
allen ter navolging aan te sporen.
Zijn liefde was volkomen zoowel
wat den graad betreft waartoe zij
zich verhief als de wijze waarop zij
zich toonde.
Na deze geschiedenis of gelijkenis
aan de aandacht van den wetge
leerde te hebben voorgesteld, vroeg
Jesus hemWie van deze drie dunkt
u de naaste geweest te zijn van
hem die onder de roovers gevallen
was? Het antwoord kon niet anders
luiden dandie aan hem barmhar
tigheid gedaan heeft.
Ga heen en doe desgelijks, zeide
de Zaligmaker tot zijn ondervrager,
en zegt hij voortdurend ook tot ons.
Hebben wij die vermaning steeds
voor oogen, en beijveren wij ons ze
op te volgen, al kost het ons soms
eenige moeite of opoffering, laten
wij daarvoor niet vreezen, dan kun
nen wij eenmaal met een gerust
geweien verschijnen voor onzen
Rechter, die zelfs een dmnk water
uit liefde tot Hem den dorstige ge
geven niet onbeloond zal laten, dan
zullen wij de geheele wet der liefde
vervuld hebbeu, en eenmaal het
eeuwig leren, het leven der hemel-
sche zaligheid binnengaan.
Episode uit den Fransch-Duilschen
oorlog.
Het was in den herfst van
18701871, waarin de Duitschens
vijandig tegenover de Franschen
stonden, en beide partijen naast
menig staaltje van ruwheid en
wreedheid ook menig bewijs lever
den van edelaardigheid en groote
krijgsmansdapperheid. In zware
gevechten waren het de verwoede,
üet vuur niet vreezende soldaten,
doch in rusttijd bracht de herinne
ring aan huis kalmte in 't gemoed
dier vurige strijders, werd het hart
week en meer geneigd tot gods
dienstzin.
In een Fransch dorp lagen al
drie dagen Duitsche troepen. Na
de heete dagen van Sedan en den
val van Metz was eenige tijd rust
voor de wakkere mannen geen
weelde, maar een noodzaak. De
lieden het waren oprechte, eer
lijke Zuid-Duitschers hadden het
zich zoo gemakkelijk gemaakt als
maar kon. Geen der mannen wist
evenwel wanneer de rust zou ein
digen en zij opnieuw hun geweer
ter hand moesten nemen. Wellicht
zouden velen hunner binnen weinige
dagen weer hun leven voor het
vaderland geven.
Het was Zaterdagavond, en de
manschappen kregen het bevel zich
op den kerkgang voorbereid te
houden. Toen de Zondagmorgen
aanbrak, stonden alle compagniën
voor de kerk.
Deze was echter gesloten en geen
mensch was in den omtrek te zien.
De Duitsche aalmoezenier en een
officier zochten en vonden al
spoedig den koster, die verklaarde,
dat hij de kerk niet mocht openen
de maire had het hem verboden.
Een officier beval hem, ter plaatse
te blijven, opdat hij de deuren zou
kunnen ontsluiten en begaf zich
naar den dorpsbestuurder. Deze
verkeerde in groote verlegenheid,
Binnen een uur, zeide hij, is
het voor onze gemeentenaren kerk
dienst er kunnen vijandige storin
gen voorvallen ik sta voor niets iu.
Maar ik sta er voor in, zeide
de officier, dat de godsdienstplech
tigheid niet verstoord wordt. Onze
soldalen staan onder strenge tucht.
Zij willen hun godsdienstplichten
nakomen en daarom moogt u hun
den toegang tot het Godshuis niet
weigeren. Binnen eed uur zijn wij
klaar, uw dienst kan dan aanvangen
en geen der onzen zal intusschen
uwen onderdanen ook maar het
geringste in den weg leggen.
Üe burgervader verwees nu den
officier naar den pastoor, die het
verlof te geven had.
De aalmoezenier en officier gingen
beiden naar de eenvoudige woning
van den dorpsgeestelijke. Deze
schrok niet weinig, toen hij dit
gezelschap zijn armoedige woning
zag binnenkomen.
In weerwil van zijn bevreemding
was zijn weigering beslist, hij zou
zich zelf voor de kerkdeur plaatsen
en over zijn lichaam zou men de
kerk binnentreden. In zijn kerk
mochten geen aanstoot-gevende
diensten plaats vinden en zeker
niet door de vijanden des lands.
Uwe soldaten zijn niet van den
katholieken godsdienst, wat moeten
zij dus in onze oude kerk doen
zei de oude pastoor.
Maar wij allen zijn katholiek,
hernam de veldgeestelijke.
Ongeloovig hoorde de grijze
priester die woorden aan.
De Pruisen zijn toch prote
stant? was zijn vraag.
Lang niet allen, een derde
deel onzer troepen is roomsoh,
verklaarde de Duitsche geestelijke.
Niet zonder wantrouwen, verkreeg
men ten lange laatste de toestem
ming, onder beding van den grijs
aard in de sacristie te mogen ver
toeven, om zich te overtuigen, dat
inderdaad een roomsche godsdienst
oefening gehouden werd. Drt ver
langen vond geen weerstand en
daarop liet de pastoor de oude
kerk voor de Duitsche soldaten
openmaken.
De koster een „Moffen-hater", was
het heelemaal niet naar zijn zin,
dat die „vijanden* hun wil hadden
gekregen. Zijn sleutels waren zoek
geraakt, gaf hij voor, in het veld
had hij ze waarschijnlijk verloren.
Nu geraakte het geduld van den
officier op.
Wanneer dat waar is, zeide
hij toornig, zullen wij andere maatre
gelen te baat moeten nemen. Goed
willen wij zijn, maar tegenwerking
in deze onze verlangens, gedogen
wij niet.
Zoo gezegd, ontbood hij op zijn
beurt den burgemeester bij zich en
gelastte de deur door den sloten
maker te laten openen. In het gan-
sche dorp was er geen te vinden.
Daarentegen trad er uit den sol
datentroep een dappere Beier naar
voren, een slotenmaker, die zieh
niet langer wilde laten beetnemen
door den koster. Uit. een naburige
werkplaats haalde hij de zroodige
werktuigen en binnen vijf minuten
stond de kerkdeur wagenwijd open.
Met van haat fonkelende oogen
had een menigte dorpelingen dat
werk bijgewoond, en luide gaf deze
hare afkeuring te kennen.
„Inbraak", „Gewelddaad"
„Overmoed" en meer van die woor
den mompelden de vijandiggezinde
dorpsbewoners. De Fransche gees
telijke had de sacristie geopend en
stond bij de deur, juist toen de
soldaten' de kerk inkwamen. Bijna
geluidloos schreden de mannen de
kerk door, verdeelden zich zwijgend
in de kerk, besprenkelden hun
hoofd met wijwater eu maakten een
kruis. Voor het Hoogaltaar bogen
zij eerbiedig met ontzag de knie,
terwijl het hoofd deemoedig Deer-
zeeg. De geheele kerk was tot in
de achterste hoeken geheel gevuld
met militairen.
Aandachtig had de Franschman
dit hartverheffend tooneel gadege
slagen, zijn verwondering nam toe,
als hij zag, hoe die kranige soldaten
stilzwijgend en kaarsrecht beweging
loos daar bleven staan, totdat de
godsdienstoefening aanving. Vele
handen, die misschien voor eenige
dagen een der landsvijanden gedood
hadden, vouwdeq zich nu te zamen
en de lippen prevelden een heilig
smeekend gebed.
Daar klonk het geschel voor de
Mis en in feestgewaad trad de aal
moezenier naar het altaar.
Op de orgelbank zat reeds een
musicus in soldatenuniform en gaf
een krachtig voorspel.
De geestelijke stond aan den voet
van het altaar, het geluid van het
orgel ging over in een deemoedige
klankenmengeliDg en de Duitschers
hieven hun heerlijke, indruk wek
kende Duitsche Mis aan. Uit wel
achthonderd kelen galmden de nu
blij jubelende dan nederig sm.ee-
kende tonen door het kerkruim.
Vele honderden uren ver over
den Rijn hadden de soldaten dit
schoone oude kerklied geleerd en
gezongen in hun woonplaatsen de
een hier, de andere daar heden
legden zij op vreemden, vijandigen
bodem op dezelfde wijze getuigenis
af van hun dierbaar geloof.
Van menig krijgsman zaten nu
ook de bloedverwanten in zijn stad
of dorp in Gods huis en baden
voor hun zoon, vader of echtgenoot,
die in het veld stond.
Na het Evangelie besteeg de
geestelijke den kansel. En geen
woord van zijn toespraak ging voor
de ernstige soldaten verloren.
De Mis werd voortgezet.
Nu kwam de SaDctus en de
Consecratie.
In eerbiedige, plechtige stilte
lagen die honderden stoere soldaten
op hun knieën.
Zacht en statig begon na langere
pauze het orgel weder eu een dee
moedige, bedezang steeg ten hemel.
Nimmer had de zang zoo vol, zoo
heerlijk schoon in het Fransche
kerkje geklonken als heden.
Met stichtenden eerbied volgden
de soldaten de H. Nuttiging, en
geestdriftvol, galmde hun laatste
dankzang bij het einde der Mis
ten hemel.
Het einde der Mis was aange
broken en met een militair saluut
trokken de soldaten kaarsrecht en
statig langs het eenvoudige hoog
altaar. Uit al hun daden sprak
heilige ernst en nederige eerbied.
Met ontroering had de Fransche
geestelijke de plechtigheid bijge
woond. Alles had hij gezien en ge
hoord hij boog zijn hoofd en
weende.
Waren dit nu die barbaren, die
ruwaards, de kerk verstoorders en
godsdienstvijanden Hij had nu de
Duitsche soldaten van andere zijde
leeren kennen.
Als de aalmoezenier wilde heen
gaan, trok hem de Fransche pastoor
terzijde en zei vol ernst en bewogen
Nu eerst begreep ik goed, de
wonderbare overwinningen van het
Duitsche leger. Een leger, dat zoo
bidt is onwederstaanbaar. O, veel
moet ik terugnemen van de voor-
oordeelen, die ik tegen de Duitschers
had opgevat. Ik ben ten zeerste
beschaamd. Ja, haddei) wij ook zulke
mannen. Is het wonder, dat het
leger van een land ten gronde gaat,
waarin de mannen het voor een
schande rekenen te bidden en den
Zondag te heiligen eu waarvan
onder hen, die nog bidden, weer de
helft meent Gode een eer te be
wijzen, door nog aan hem te ge-
looven
Bij uwe mannen spreekt de kracht,
de onverdorvenheid en het geloof
uit hun gelaat. Ik wil niet verder
mijn gelijking doorvoeren, hoe de
houding onzer jonge mannen in de
kerk is. Het is genoeg, ik begrijp
alles.
Om wille onzer algemeene katho
lieke kerk, verheug ik mij over deze
heerlijke getuigenis van geloof welke
uwe soldaten gaven, maar om de
vergelijking van uwe met mijne
Fransche mannen en om mijn
Fransch patriotisme breekt mij het
hart. Ja, mij is alles nu duidelijk....
een bittere waarheid is het.... zoo
zijn onze Fransche mannen.... En
weer blonken tranen.
Dat was het einde van een Duitsche
veld-godsdienstoefening in den oor
log van 1870/71, die zoowaar een
geestelijke geheel andere gedachten
van die „stugge" Duitschers gaf.
Ook de bevolking was geheel be
keerd van de slechte gedachten,
tot nu toe over de L uitsche soldaten
gehad.
't Was een grijze dag toen we voor
't eerst bij hem boven kwamen.
We kwamen niet om te zien hoe
zijn kamer er uitzag, om eens in zijn
boekerij te snuffelen of om een ge
zellig middagje te hebben, neen, we
kwamen louter en alleen bij hem, om
dat zijn langdurige afwezigheid, ons had
beangstigd. Joh was toch al niet een
van de sterksten.
't Was een knappe kop.... Nooit had
ie pech met zijn examens gehad en
steeds was hij en hij alleen de heiper
in zenuwachtige dagen. Dan kon-ie zoo
eenvoudig-I euk ,zoo huiskamerachtig
gemoedelijk zitten praten over dat on
derwerp, waar je zwak in was....
Op de vraag of meneer thuis was,
zei zijn hospita, een klein, dik vrouw
tje met roode glim-koontjes, plat-ge-
scheiden haar en goedige kraaltjes-oo-
gen dat meneer sinds enkele daagjes
niet lekker, en daarom bedlegerig was.
.„Zou-ie ons kunnen ontvangen
vroeg Ben.
,,.'k Weet nie, heeren. rr Is nog nooit
iemand van zijn vrienden bij hem op
zijn kamer geweest"
„Laat ons dan de eersten zijn," zei
ik tot Ben. En we stommelden het
smalle afgeloopen trapje op, dat aaa
kanten chocolade-bruin, in 't midden
er vuil-grijs uitzag. Het lag in. een
donkeren hoek van 't sombere, mum-
melig kruidenierswinkeitje. Ben was
bijna over een 'kistje vijgen gestrui
keld.
Venijnig-knetterend kraakte 't hout
onder onze voeten; de leuning maakt»
bij den aanraak slingerbewegingjes.
Hoe hooger we kwamen, hoe donker
der het werd. Boven op den overloop
liep Ben tegen mij aan. „Goede God!"
zei-ie met een tikje angst in zijn stem.
.JJuffrouw" riep ik. „Nog hooger?"
„Nee, heeren, de eerste deur links."
riep ze weerom, terwijl ze over den
blauwplavuizen vloer naar het trapj»
slofte.
Ben tikte met zijn stok tegen de
deur.... We hooren niets.
Over den afgeloopen drempel gloor
de traag wat mat daglicht op onz»
schoenen en op het vernis der deur
van juffrouws goeie kamer, waar zo
Zondags ontving.
Doe maar open," bromde ik.
Bij de deur bleven we staan. I*
den hoek, in een ijzeren ledikant,
in het midden hoog, lag Joh. Ec hing
een benauwde ziekenlucht onder het
lage, geel-witte plafond, 't Vertrek
kreeg zijn licht door een raam, dat
uitzag op roodpannendaken, gekalkte
muren, waarlangs grijs-tinnen gootpij
pen streepten. Hier en daar pluimde
een trots boomgroen boven een muur
uit.
„Hoe is het Joh? vroegen we, toen
we de deur gesloten hadden.
„Wie zijn daar? Ach, Ben en
Herman. God, jongens, ik ben zoo leeg
in mijn kop. Ga zitten.
Ben ging op den eenigsten stoel zit
ten; ik op zijn koffer, die naast het
bed stond.
„Zoo.... is de dokter al bij je ge
weest?" begon een onzer te vragen.
„Neen, nog niet.... Het is trouwens
niet noodig...Het is alleen maar wat
te hard geblokt...." steunde hij en druk
te zijn witte hand, waarop de aders
als blauwe koorden lagen, op de bruia
ijzeren leuning van zijn bed.
Even zag ik Ben aan. Hij liep de
kamer rond.... vond het schijnbaar te
pijnlijk om met Joh te gaan zitten
praten, met dien vriend waarvan w»
hielden om zijn oprechtheid, zijn dege
lijkheid en zijn werklust.
Nu stond Ben te kijken naar eea
kiekje dat een onzer had gemaakt op
zijn kamer en waar Joh ook op stond....
„Heb je al naar huis geschreven?"
vroeg ik.
Met zijn groote, steeds verwonderend
kijkende oogen zag-ie me aan, wrong,
als dreigde hij te stikken, den boven
sten knoop van zijn hemd los en zuchtte
moeilijk.
„Heb je geschreven?" vroeg ik weer...
„Willen wij het voor je doen?"
„Neen.... ik ben zoo ziek niet, ze
zouden me misschien versterkende mid
delen zenden.... het zit er niet aarq
Hermaneen groot huishouden.,,.
Acht kinderen...."
„En je hospita?'
„Heeft het zelf niet."
„Willen wij er dan voor zorgen,"
vroeg Ben zich omdraaiend.
„Dank je.... Morgen ben ik weer op-
Het gaat wei over. Ik heb het meer
gehad. Verleden jaar nog...."
„Kijk, dat wist ik niet. Zeg Joh,
willen we het raam open zetten?"
„Nee.... doe niet.... die goot riekt
zoo.... Ben keek even naar buiten, zag
de lange zwarte goot, die onder het
raam lijnde vol rottende bladeren, leege
lucifersdoosjes en propjes krantiels
verder lag een papieren boord—
Lang nog bleven wij bij Joh zitten....
Nu begrepen wij waarom hij altijd bij
ons kwam.... dat-ie zich schaamde voor
zijn schamel kamertje boven de kom en-
ijswaarom ie nooit meedeed.
Telkens wanneer hij herhaalde dat
het wel beter zou worden, keken Ben
en ik mekaar aan. Wij zagen maar
al te goed dat-ie niet meer zou op
staan, dat het gauw zou afloopen.
Op straat spraken we af, hem, voor
onze rekening, een dokter te sturen,
wat bouillon, wijn en druiven.
Tegen de vrienden zeiden wij niets...
Hij wou alleen genezen.... Hij zou alleen
sterven, zeiden wij e.lkaar.
Een dagje later waren we weer bij
hem.
„Wat zei de dokter?" vroeg een van
ons."
„Niet veel.... Heeft me wat voorge
schreven... Komt van avond terug...
„Was de bouillon naar je zin.... En
de rest?"
„Ik lusie niet.... Ik kon het niet:
wegkrijgen
DE OFFICIEELE KERKLIJST
UITGAVE VAN DE
W