der Openbare Godsdienstoefeningen in de R, K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen. Naaml. Yenn. „Drogerij de Spaaraestad." Een plechtigheid. Eerste bezoek. Dit nummer behoort bij de Nieuwe Haarl. Courant" van 21 Aug. KINDERHUISVEST No. 29—31—33. HAARLEM. Directeur: F. H. M. v. d. GRIENDT. AD V1BTENTIÊR: V*n 1 tot 8 regelst L20. Elke regel meer 0.20, Ingezonden mededeelingen tusschen den tekst ten minste 5 regers f L50; elke regel meer 0.30. Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124,) ZONDAG 22 Aug. MAANDAG 23 DINSDAG 24 WOENSDAG 25 DONDERDAG 26 VRIJDAG 27 ZATERDAG 28 12e Zondag na Pinksteren. H. Joachim, Vader van de Allerh. Maagd. H. Phifippus Beuitius, Bel. H. Bartholo- maeus, Apost. Dag v. devotie. H. Gregorius, Bisschop en Belijder. H. Koning Lode- wijk, Belijder. H. Jozef Cala- sanctius, Bel. H. Augustinus, Bisschop, Be lijder en Kerk leeraar. TWAALFDE ZONDAG NA PINK STER EDS. Les uit den tweeden brief van den H. apostel Paulus aan de Korlnthiërs; III, 4—9 Broeders! Zoodanig vertrouwen hebben wij door Christus bij God. Niet als waren wij uit ons zelren genoegzaam om iets te denken als uit ons zeiven; maar onze genoeg zaamheid is uit God, die ons ook bekwame bedienaars gemaakt heeft van een Nieuw Testament, niet door letter maar door den Geest; delet ter immers doodt, maar de Geest maakt levend. Indien nu de bedie ning des doods, met lettters in stee- nen gegrift, in heerlijkheid geweest is, zoodat Israël's zonen bet gelaat van Mozes niet konden aanschou wen wegens de heerlijkheid zijns aangezichts, welke te niet gaat, hoe zal niet veel meer de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn. Want indien de bediening der veroordee ling heerlijkheid is, veel meer is de bediening der gerechtigheid over vloedig in heerlijkheid. Evangelie volgens den H. Lucas; X, 23-47. In dien tijd sprak Jesus tot zijne leerlingenZalig de oogen, die zien wat gij ziet! Want Ik zeg u, dat vele profeten en koningen verlangd hebben te zien wat gij ziet, en zjj hebben het niet gezienen te hoo- ren wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord. En zie, zeker wetgeleerde stond op om Hem op de proef te stellen en zeideMeestermet wat te doen zal ik het eeuwig leven bezitten? En Hij sprak tot hem: Wat staat er iu de Wet geschreven? Hoe leest gij? Hij antwoordde en zeide: Gij zult den Heer uwen God liefheb ben uit geheel uw hart en uit ge heel uwe ziel en uit al uwe krach ten en uit geheel uw verstanden uwen naaste als u zeiven. En Hij sprak tot hem: Gij hebt goed ge antwoord; doe dit en gij zult leven. Doch hij, zich willende rechtvaar digen, zeide tot Jesus: En wie is mijn naaste?- Jesus nu nam het woord op en sprak: Zeker menech ging van Jeruzalem af naar Jericho en viel onder roovers, die hem ook uitschudde en wonden toebrachten en heengingen, terwijl zij hem half dood lieten liggen. Het gebeurde nu dat een priester denzelfden weg af kwam en, hem gezien hebbende, voorbijging. Ook een Leviet, toen hij nabij de plaats was en hem zag, ging eveneens voorbij. Doch zeker reizend Samaritaan kwam nabij hen), en hem ziende, werd hij door me- pelijden bewogen. En toetredend, verbond hij zijne wonden en goot er olie en wijn in, en legde hem op zijn lastdier en voerde hem naar eene herberg en droeg zorg voor hem. En des anderen daags nam hij twee tienlingen en gaf ze den Waard, zeggende: Zorg voor hem! en wat gij verder moogt te kosten leggen, zal ik u bg mijne weder komst teruggeven. Wie van deze drie was, dunkt u, de naaste van hem. die onder de roovers gevallen Was? En hij zeide: Die barmhartig- held aan hem gedaan heeft. En Jesus sprak tot hem: Ga en doe gij eveneens Evangelieverklaring. 12de ZONDAG NA PINKSTEREN. Het was zeker een groot voor echt voor de leerlingen van Jesus Christus, dat zij dien goeden Mees ter voortdurend aanschouwen, Zijne leer aanhooren en getuigen Zijner wonderwerken zijn mochten. Zij ge noten datgene waarnaar de aarts vaders en de propheten steeds ver langd hadden, de waarheden, die aan hunne vaderen slechts omslui erd en in een nevel getoond waren, werden hun duidelijk en helder ver kondigd. Gelukkig, zijn wij dikwijls geneigd Jesus na te zeggen, dege nen die zien wat zij zagen, die hoo- ren wat zij hoorden. M^ar toch behoeven wij hun niets te benijden, want dezelfde waarheden die hun door Jesus verkondigd werden, wor den ook ons met dezelfde zekerheid verkondigd door Zijne kei k, en ook wij bezitten Hem ia ons midden in het geheim Zijner Liefde, in het H. Sacrament des Altaars. Toen Jesus dit gezegd had trad een der Wetgeleerden tot Hem om Hem te beproeven, en vroeg Hem: Meester wat moet ik doen, om het eeuwig leven te bezitten? Op allerlei manieren trachtten de voornaam- sten van het volk der Joden steeds Jesus tegen te werken, nu e6ns door list, dan weder door geweld en be dreigingen. De vraag die Hij aan Jesus stelde was op zich zelf niet verkeerd, ja zelfs te prijzen. Jesus immers was op de wereld geko men om de wereld den weg naar den hemel, naar het eeuwig leven te wijzen, en dus kon het Hem niet anders dan aangenaam zijn daar over ondervraagd te worden. Maar hun bedoeling was niet zuiver, zij wilden niet onderwezen worden, maar alleen hoopten zij dat Jesus in Zijn antwoord hun aanleiding tot bestrijding en tegenwerking zou geven. Maar Jesus in Zijn onein dige Wijsheid verijdelde hunne be doelingen en noodzaakte hen door Zijne wedervraag zelf het antwoord op hunne vraag te geven. Hoe staat er in de wet geschreven Hoe leest gij daar? Het onderzoe ken en lezen van de Wet God», ziedaar niet alleen voor de Joden van die dagen, maar voor alle vol gende eeuwen het middel om den weg naar het eeuwig leven te ken nen, daar vindt ieder de plichten aangegeven die hij te vervullen heeft, daar den weg dien hij heeft te bewandelen. Hij antwoorddeGij zult den fleer uwen God beminnen uit geheel uwe ziel, met al uwe krachten en uwen naaste als u zeiven. Jesus zeide hem: gij hebt goed geantwoord, doe dit en gij zult leven. De liefde tot God en den naaste, ziedaar vol gens de verklaring van den onfeil- baren Leermeester zeiven het kort begrip van de geheele Wet. Niet alsof die tweevoudige liefde de eeni- ge plicht is die de mensch te ver vullen heeft, maar zij doet alle an deren vervullen; die God en den naaste waarlijk liefheeft, zal alle andere verplichtingen der Wet ver vullen. De liefde tot den naaste mogen wij in zekeren zin een god delijke deugd noemen. Zij gaat Gode zoozeer ter harte dat Hij daarvan een onderdeel gemaakt heeft van het gebod waarmede Hij ons ver plichtte hem boven alles te bemin nen. Het ware voorzeker niet mo gelijk geweest aan dit tweede gebod een hoogere wijding te geven, op het onderhouden daarvan met meer kracht aan te dringen, dan het te vereenigen met het eerste dat niet kan overtreden worden zonder dat de grootste verplichtingen tegenover God verzuimd worden. Jesus vergenoegt zich niet het antwoord van den Wetgeleerde goed te keuren, Hij beveelt Hem zijn gedrag daarna te regelendoe dit en gij zult leveD. Daardoor leert Pij ons dat de naastenliefde niet alleen in woorden en beschouwin gen bestaan moet, maar zich in daden moet toouen, den regel van ons gedrag moet uitmaken. Én toen de wetgeleerde, waarschijnlijk door drongen van de bekrompen begrip pen der Joden van die dagen, vroeg wie is mijn naaste? toen antwoordde Jesus hem met de heerlijke parabel van den barmhartiger! Samaritaan, die door alle eeuwen een voorbeeld van naastenliefde blijven zou, en het beeld waaronder Jesus zelf Zijne oneindige Liefde voor den mensch wilde aantoonen. De liefdedaden van den barmhartigen Samaritaan zijn door den Zaligmaker op won- derschoone wijze tot in de kleinste bijzonderheden met eene voorliefde vermeld die ons bewjjst dat Hij ze in zijn verhaal iolaschte om ons allen ter navolging aan te sporen. Zijn liefde was volkomen zoowel wat den graad betreft waartoe zij zich verhief als de wijze waarop zij zich toonde. Na deze geschiedenis of gelijkenis aan de aandacht van den wetge leerde te hebben voorgesteld, vroeg Jesus hemWie van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn van hem die onder de roovers gevallen was? Het antwoord kon niet anders luiden dandie aan hem barmhar tigheid gedaan heeft. Ga heen en doe desgelijks, zeide de Zaligmaker tot zijn ondervrager, en zegt hij voortdurend ook tot ons. Hebben wij die vermaning steeds voor oogen, en beijveren wij ons ze op te volgen, al kost het ons soms eenige moeite of opoffering, laten wij daarvoor niet vreezen, dan kun nen wij eenmaal met een gerust geweien verschijnen voor onzen Rechter, die zelfs een dmnk water uit liefde tot Hem den dorstige ge geven niet onbeloond zal laten, dan zullen wij de geheele wet der liefde vervuld hebbeu, en eenmaal het eeuwig leren, het leven der hemel- sche zaligheid binnengaan. Episode uit den Fransch-Duilschen oorlog. Het was in den herfst van 18701871, waarin de Duitschens vijandig tegenover de Franschen stonden, en beide partijen naast menig staaltje van ruwheid en wreedheid ook menig bewijs lever den van edelaardigheid en groote krijgsmansdapperheid. In zware gevechten waren het de verwoede, üet vuur niet vreezende soldaten, doch in rusttijd bracht de herinne ring aan huis kalmte in 't gemoed dier vurige strijders, werd het hart week en meer geneigd tot gods dienstzin. In een Fransch dorp lagen al drie dagen Duitsche troepen. Na de heete dagen van Sedan en den val van Metz was eenige tijd rust voor de wakkere mannen geen weelde, maar een noodzaak. De lieden het waren oprechte, eer lijke Zuid-Duitschers hadden het zich zoo gemakkelijk gemaakt als maar kon. Geen der mannen wist evenwel wanneer de rust zou ein digen en zij opnieuw hun geweer ter hand moesten nemen. Wellicht zouden velen hunner binnen weinige dagen weer hun leven voor het vaderland geven. Het was Zaterdagavond, en de manschappen kregen het bevel zich op den kerkgang voorbereid te houden. Toen de Zondagmorgen aanbrak, stonden alle compagniën voor de kerk. Deze was echter gesloten en geen mensch was in den omtrek te zien. De Duitsche aalmoezenier en een officier zochten en vonden al spoedig den koster, die verklaarde, dat hij de kerk niet mocht openen de maire had het hem verboden. Een officier beval hem, ter plaatse te blijven, opdat hij de deuren zou kunnen ontsluiten en begaf zich naar den dorpsbestuurder. Deze verkeerde in groote verlegenheid, Binnen een uur, zeide hij, is het voor onze gemeentenaren kerk dienst er kunnen vijandige storin gen voorvallen ik sta voor niets iu. Maar ik sta er voor in, zeide de officier, dat de godsdienstplech tigheid niet verstoord wordt. Onze soldalen staan onder strenge tucht. Zij willen hun godsdienstplichten nakomen en daarom moogt u hun den toegang tot het Godshuis niet weigeren. Binnen eed uur zijn wij klaar, uw dienst kan dan aanvangen en geen der onzen zal intusschen uwen onderdanen ook maar het geringste in den weg leggen. Üe burgervader verwees nu den officier naar den pastoor, die het verlof te geven had. De aalmoezenier en officier gingen beiden naar de eenvoudige woning van den dorpsgeestelijke. Deze schrok niet weinig, toen hij dit gezelschap zijn armoedige woning zag binnenkomen. In weerwil van zijn bevreemding was zijn weigering beslist, hij zou zich zelf voor de kerkdeur plaatsen en over zijn lichaam zou men de kerk binnentreden. In zijn kerk mochten geen aanstoot-gevende diensten plaats vinden en zeker niet door de vijanden des lands. Uwe soldaten zijn niet van den katholieken godsdienst, wat moeten zij dus in onze oude kerk doen zei de oude pastoor. Maar wij allen zijn katholiek, hernam de veldgeestelijke. Ongeloovig hoorde de grijze priester die woorden aan. De Pruisen zijn toch prote stant? was zijn vraag. Lang niet allen, een derde deel onzer troepen is roomsoh, verklaarde de Duitsche geestelijke. Niet zonder wantrouwen, verkreeg men ten lange laatste de toestem ming, onder beding van den grijs aard in de sacristie te mogen ver toeven, om zich te overtuigen, dat inderdaad een roomsche godsdienst oefening gehouden werd. Drt ver langen vond geen weerstand en daarop liet de pastoor de oude kerk voor de Duitsche soldaten openmaken. De koster een „Moffen-hater", was het heelemaal niet naar zijn zin, dat die „vijanden* hun wil hadden gekregen. Zijn sleutels waren zoek geraakt, gaf hij voor, in het veld had hij ze waarschijnlijk verloren. Nu geraakte het geduld van den officier op. Wanneer dat waar is, zeide hij toornig, zullen wij andere maatre gelen te baat moeten nemen. Goed willen wij zijn, maar tegenwerking in deze onze verlangens, gedogen wij niet. Zoo gezegd, ontbood hij op zijn beurt den burgemeester bij zich en gelastte de deur door den sloten maker te laten openen. In het gan- sche dorp was er geen te vinden. Daarentegen trad er uit den sol datentroep een dappere Beier naar voren, een slotenmaker, die zieh niet langer wilde laten beetnemen door den koster. Uit. een naburige werkplaats haalde hij de zroodige werktuigen en binnen vijf minuten stond de kerkdeur wagenwijd open. Met van haat fonkelende oogen had een menigte dorpelingen dat werk bijgewoond, en luide gaf deze hare afkeuring te kennen. „Inbraak", „Gewelddaad" „Overmoed" en meer van die woor den mompelden de vijandiggezinde dorpsbewoners. De Fransche gees telijke had de sacristie geopend en stond bij de deur, juist toen de soldaten' de kerk inkwamen. Bijna geluidloos schreden de mannen de kerk door, verdeelden zich zwijgend in de kerk, besprenkelden hun hoofd met wijwater eu maakten een kruis. Voor het Hoogaltaar bogen zij eerbiedig met ontzag de knie, terwijl het hoofd deemoedig Deer- zeeg. De geheele kerk was tot in de achterste hoeken geheel gevuld met militairen. Aandachtig had de Franschman dit hartverheffend tooneel gadege slagen, zijn verwondering nam toe, als hij zag, hoe die kranige soldaten stilzwijgend en kaarsrecht beweging loos daar bleven staan, totdat de godsdienstoefening aanving. Vele handen, die misschien voor eenige dagen een der landsvijanden gedood hadden, vouwdeq zich nu te zamen en de lippen prevelden een heilig smeekend gebed. Daar klonk het geschel voor de Mis en in feestgewaad trad de aal moezenier naar het altaar. Op de orgelbank zat reeds een musicus in soldatenuniform en gaf een krachtig voorspel. De geestelijke stond aan den voet van het altaar, het geluid van het orgel ging over in een deemoedige klankenmengeliDg en de Duitschers hieven hun heerlijke, indruk wek kende Duitsche Mis aan. Uit wel achthonderd kelen galmden de nu blij jubelende dan nederig sm.ee- kende tonen door het kerkruim. Vele honderden uren ver over den Rijn hadden de soldaten dit schoone oude kerklied geleerd en gezongen in hun woonplaatsen de een hier, de andere daar heden legden zij op vreemden, vijandigen bodem op dezelfde wijze getuigenis af van hun dierbaar geloof. Van menig krijgsman zaten nu ook de bloedverwanten in zijn stad of dorp in Gods huis en baden voor hun zoon, vader of echtgenoot, die in het veld stond. Na het Evangelie besteeg de geestelijke den kansel. En geen woord van zijn toespraak ging voor de ernstige soldaten verloren. De Mis werd voortgezet. Nu kwam de SaDctus en de Consecratie. In eerbiedige, plechtige stilte lagen die honderden stoere soldaten op hun knieën. Zacht en statig begon na langere pauze het orgel weder eu een dee moedige, bedezang steeg ten hemel. Nimmer had de zang zoo vol, zoo heerlijk schoon in het Fransche kerkje geklonken als heden. Met stichtenden eerbied volgden de soldaten de H. Nuttiging, en geestdriftvol, galmde hun laatste dankzang bij het einde der Mis ten hemel. Het einde der Mis was aange broken en met een militair saluut trokken de soldaten kaarsrecht en statig langs het eenvoudige hoog altaar. Uit al hun daden sprak heilige ernst en nederige eerbied. Met ontroering had de Fransche geestelijke de plechtigheid bijge woond. Alles had hij gezien en ge hoord hij boog zijn hoofd en weende. Waren dit nu die barbaren, die ruwaards, de kerk verstoorders en godsdienstvijanden Hij had nu de Duitsche soldaten van andere zijde leeren kennen. Als de aalmoezenier wilde heen gaan, trok hem de Fransche pastoor terzijde en zei vol ernst en bewogen Nu eerst begreep ik goed, de wonderbare overwinningen van het Duitsche leger. Een leger, dat zoo bidt is onwederstaanbaar. O, veel moet ik terugnemen van de voor- oordeelen, die ik tegen de Duitschers had opgevat. Ik ben ten zeerste beschaamd. Ja, haddei) wij ook zulke mannen. Is het wonder, dat het leger van een land ten gronde gaat, waarin de mannen het voor een schande rekenen te bidden en den Zondag te heiligen eu waarvan onder hen, die nog bidden, weer de helft meent Gode een eer te be wijzen, door nog aan hem te ge- looven Bij uwe mannen spreekt de kracht, de onverdorvenheid en het geloof uit hun gelaat. Ik wil niet verder mijn gelijking doorvoeren, hoe de houding onzer jonge mannen in de kerk is. Het is genoeg, ik begrijp alles. Om wille onzer algemeene katho lieke kerk, verheug ik mij over deze heerlijke getuigenis van geloof welke uwe soldaten gaven, maar om de vergelijking van uwe met mijne Fransche mannen en om mijn Fransch patriotisme breekt mij het hart. Ja, mij is alles nu duidelijk.... een bittere waarheid is het.... zoo zijn onze Fransche mannen.... En weer blonken tranen. Dat was het einde van een Duitsche veld-godsdienstoefening in den oor log van 1870/71, die zoowaar een geestelijke geheel andere gedachten van die „stugge" Duitschers gaf. Ook de bevolking was geheel be keerd van de slechte gedachten, tot nu toe over de L uitsche soldaten gehad. 't Was een grijze dag toen we voor 't eerst bij hem boven kwamen. We kwamen niet om te zien hoe zijn kamer er uitzag, om eens in zijn boekerij te snuffelen of om een ge zellig middagje te hebben, neen, we kwamen louter en alleen bij hem, om dat zijn langdurige afwezigheid, ons had beangstigd. Joh was toch al niet een van de sterksten. 't Was een knappe kop.... Nooit had ie pech met zijn examens gehad en steeds was hij en hij alleen de heiper in zenuwachtige dagen. Dan kon-ie zoo eenvoudig-I euk ,zoo huiskamerachtig gemoedelijk zitten praten over dat on derwerp, waar je zwak in was.... Op de vraag of meneer thuis was, zei zijn hospita, een klein, dik vrouw tje met roode glim-koontjes, plat-ge- scheiden haar en goedige kraaltjes-oo- gen dat meneer sinds enkele daagjes niet lekker, en daarom bedlegerig was. .„Zou-ie ons kunnen ontvangen vroeg Ben. ,,.'k Weet nie, heeren. rr Is nog nooit iemand van zijn vrienden bij hem op zijn kamer geweest" „Laat ons dan de eersten zijn," zei ik tot Ben. En we stommelden het smalle afgeloopen trapje op, dat aaa kanten chocolade-bruin, in 't midden er vuil-grijs uitzag. Het lag in. een donkeren hoek van 't sombere, mum- melig kruidenierswinkeitje. Ben was bijna over een 'kistje vijgen gestrui keld. Venijnig-knetterend kraakte 't hout onder onze voeten; de leuning maakt» bij den aanraak slingerbewegingjes. Hoe hooger we kwamen, hoe donker der het werd. Boven op den overloop liep Ben tegen mij aan. „Goede God!" zei-ie met een tikje angst in zijn stem. .JJuffrouw" riep ik. „Nog hooger?" „Nee, heeren, de eerste deur links." riep ze weerom, terwijl ze over den blauwplavuizen vloer naar het trapj» slofte. Ben tikte met zijn stok tegen de deur.... We hooren niets. Over den afgeloopen drempel gloor de traag wat mat daglicht op onz» schoenen en op het vernis der deur van juffrouws goeie kamer, waar zo Zondags ontving. Doe maar open," bromde ik. Bij de deur bleven we staan. I* den hoek, in een ijzeren ledikant, in het midden hoog, lag Joh. Ec hing een benauwde ziekenlucht onder het lage, geel-witte plafond, 't Vertrek kreeg zijn licht door een raam, dat uitzag op roodpannendaken, gekalkte muren, waarlangs grijs-tinnen gootpij pen streepten. Hier en daar pluimde een trots boomgroen boven een muur uit. „Hoe is het Joh? vroegen we, toen we de deur gesloten hadden. „Wie zijn daar? Ach, Ben en Herman. God, jongens, ik ben zoo leeg in mijn kop. Ga zitten. Ben ging op den eenigsten stoel zit ten; ik op zijn koffer, die naast het bed stond. „Zoo.... is de dokter al bij je ge weest?" begon een onzer te vragen. „Neen, nog niet.... Het is trouwens niet noodig...Het is alleen maar wat te hard geblokt...." steunde hij en druk te zijn witte hand, waarop de aders als blauwe koorden lagen, op de bruia ijzeren leuning van zijn bed. Even zag ik Ben aan. Hij liep de kamer rond.... vond het schijnbaar te pijnlijk om met Joh te gaan zitten praten, met dien vriend waarvan w» hielden om zijn oprechtheid, zijn dege lijkheid en zijn werklust. Nu stond Ben te kijken naar eea kiekje dat een onzer had gemaakt op zijn kamer en waar Joh ook op stond.... „Heb je al naar huis geschreven?" vroeg ik. Met zijn groote, steeds verwonderend kijkende oogen zag-ie me aan, wrong, als dreigde hij te stikken, den boven sten knoop van zijn hemd los en zuchtte moeilijk. „Heb je geschreven?" vroeg ik weer... „Willen wij het voor je doen?" „Neen.... ik ben zoo ziek niet, ze zouden me misschien versterkende mid delen zenden.... het zit er niet aarq Hermaneen groot huishouden.,,. Acht kinderen...." „En je hospita?' „Heeft het zelf niet." „Willen wij er dan voor zorgen," vroeg Ben zich omdraaiend. „Dank je.... Morgen ben ik weer op- Het gaat wei over. Ik heb het meer gehad. Verleden jaar nog...." „Kijk, dat wist ik niet. Zeg Joh, willen we het raam open zetten?" „Nee.... doe niet.... die goot riekt zoo.... Ben keek even naar buiten, zag de lange zwarte goot, die onder het raam lijnde vol rottende bladeren, leege lucifersdoosjes en propjes krantiels verder lag een papieren boord— Lang nog bleven wij bij Joh zitten.... Nu begrepen wij waarom hij altijd bij ons kwam.... dat-ie zich schaamde voor zijn schamel kamertje boven de kom en- ijswaarom ie nooit meedeed. Telkens wanneer hij herhaalde dat het wel beter zou worden, keken Ben en ik mekaar aan. Wij zagen maar al te goed dat-ie niet meer zou op staan, dat het gauw zou afloopen. Op straat spraken we af, hem, voor onze rekening, een dokter te sturen, wat bouillon, wijn en druiven. Tegen de vrienden zeiden wij niets... Hij wou alleen genezen.... Hij zou alleen sterven, zeiden wij e.lkaar. Een dagje later waren we weer bij hem. „Wat zei de dokter?" vroeg een van ons." „Niet veel.... Heeft me wat voorge schreven... Komt van avond terug... „Was de bouillon naar je zin.... En de rest?" „Ik lusie niet.... Ik kon het niet: wegkrijgen DE OFFICIEELE KERKLIJST UITGAVE VAN DE W

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1909 | | pagina 9