der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen.
HaaiL Venn. „Drukkerij de Spaarnestad."
ECHT ROOMSCH.
INBREKERS.
Dit nummer behoort bij de
„Nieuwe Haarl, Courant" van 19 Febr.
KINDERHUISVEST No. 29—31—33. HAARLEM.
Directeur: F. H. M. v. d. GHIENDT.
ADVERT ENTIEN:
Van 1 tot 8 regels f L20.
Elke regel meer 0.20.
Ingezonden mededeelingen tusschen den tekst ten
minste 8 regeis fL50; elke regel meer 0.80.
Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124,)
2WDAG
20 Febr.
2ste Zondag v.
d. Vasten.
MAANDAG
21
Van den dag.
ftjftSDAG
22
St. Petrus -
Stoel te An-
iiochie.
WOENSDAG
23
H. Margaretha
van Cortona.
S&fSDERDAG 24
H. Mathias,
Apostel.
VRIJDAG
25
H. Lijkkleed
onzes Heeren.
SATERDAG
26
H. Petrus Da-
mianus, Bis
schop, Belijder
Kerkieeraar.
2de ZONDAG VAN DE VASTEN.
Les nit den tweeden brief van den H. apostel
Paalas aan de Thessalonicensen; IV, 1—7.
Broeders! Wij bidden en smeeken
in den Heer Jesus, dat, gelijk
gij van ons ontvangen hebt hoe gij
knoet wandelen en Gode behagen,
aldus ook wandelt, dat gij over
vloediger worden moogt. Immers
'reet gij, welke voorschriften ik u
door den Heer Jesus gegeven heb.
Want dit is Gods wil: uwe heilig
making: dat gij u onthoudt van
ontucht, dat een ieder van u zijn
Vat wete te bezitten in heiligheid
en eer, niet in drift der begeerlijk
keid, gelijk ook de heidenen, die
God niet kennenen dat niemand
xjjnen broeder verdrukke of in de
saak bedriege; want de Heer is een
"wreker van dit alles, gelijk wij u
te voren gezegd en betuigd hebben.
Want God heeft ons niet geroepen
tot onreinheid maar tot heiligma
king, in Christus Jesus onzen Heer.
Evangèlie volgens den H. Mattheüs;
XVII, 1—9.
In dien tijd nam Jesus Petrus,
-Jacobus en diens broeder Joannes
met Zich en leidde hen, afzonder
lijk, op een hoogen berg: en Hij
Werd voor hen van gedaante ver
anderd. En zijn aangezicht blonk
als de zon, en zijne kleederen wer
den wit als sneeuw. Eu zie, hun
Verschenen Mozes en Elias, met Hem
sprekend. Petrus nu nam het woord
op en zeide tot Jesus: Heer! het
ia ons goed hier te zijnLaat ons,
soo Gii wilt, hier drie tenten maken,
voor U ééne, voor Mozes ééne en
Voor Elias ééne! Terwijl hij nog
sprak, zie, overschaduwde hen eene
lichte wolk; en zie, eene stem uit
de wolk, zeide: Deze is rniju be
minde Zoon, in wien Ik mijn wel
behagen heb; hoort Hem! En de
leerlingen, het hoorende, vielen op
hun aangezicht neder en vreesden
zeer. En Jesus naderde en raakte
hen aan; en Hij sprak tot hen:
Staat op en vreest nietEn hunBe
oogen opslaande zagen zij niemand
dan Jesuo alléén. En terwijl zij den
herg afdaalden, gebood Jesus hun
•en zeideOpenbaart dit gezicht aan
niemand, totdat de Zoon des men-
3chen van de doodeu is opgestaan.
Evangelieverklaring.
2de ZONDAG VA N DE VASTEN.
De gedaante verandering, waarvan
het Evangelie van dezen Zondag
ons verhaalt, wordt dikwijls als een
wonder beschouwd, maar als wij er
goed over nadonken moeten wij
toegeven dat het geen eigeulijk ge
zegd wonder was. J esus schort daarbij
-ie wetten der natuur niet op, in
tegendeel Hij doet ze hun geregelden
loop volgen, wanneer Hij eenige
stralen Zijner glorie openbaart. Het
eigenlijke wonder lag in Zijne ver
nedering, in den staat van verbor
genheid waarin Hij zich gewoonlijk
vertoonde. Men behoeft slechts zijne
oogen te openen ona Jesus te erken
nen iu den verborgen staat waarin
Hij Zijn overig leven doorbracht.
Waar Zijn heerlijkheid ophoudt,
daar begint het geheim eu het
wonder.
De drie Apostelen, Petrus, Jaco
bus en Joannes, die getuigen van
Zijn Verheerlijking op den Thabor
mochten zijn, het zijn dezelfden die
later getuigen van Zijn diepe ver
nedering in den bof van Olijven
zouden wezen. Jesus wilde hen reeds
van te voren versterken tegen de
ergernis, die zij later in Zijn diepe
Vernedering zouden vinden.
Twee mannen kwamen met Jesus
sprekenMozes en EliasMozes de
groote wetgever, Elias de groote
propheet van het Oude Verbond.
Om de komst van Christus voor te
bereiden was de wet gegeven, om
Hem aan te kondigen hadden de
propheten gesproken. Maar toen
Jesus gekomen was zou de wet van
bet Oude Verbond gehouden en
de prophetiën vervuld zijn. Daarom
kwamen die twee mannen om te
genieten van de tegenwoordigheid
van Hem Dien zij slechts uit de
verte aanschouwd hadden. En Jesus
sprak met lieu over Zijn aanstaand
lijden en sterven. Welk een verschil
tusschen Jesus op den Thabor
en op den Kaivarieberg. Hier is Hij
omringd van majesteit en stralend
van een glorie, die zich zelfs over
Zijne kleederen openbaart, daar zal
men Hem vernederd, onkenbaar,
van Zijn kleederen zelfs beroofd
vinden. Op den Thabor weerklinkt
de stem van den hemelschen Vader,
Die Hem bekend maakt als Zijn
welbeminden Zoon, op den Kalva-
rieberg zal Jesus zelf met luider
stemme getuigen dat Hij door Zijn
Vader verlaten is. Heden wordt
Hij omringd door de twee eerbied
waardigste mannen der Oude wet,
en door hen aanbeden, bij Zijn lij
den zal Hij hangen tusschen twee
moordenaren en de bespotting der
menigte moeten aanhooren. Heden
zijn de Apostelen zóó getroffen door
de glorie die zij in Hem aanschou
wen, dat zij altijd bij Hern willen
blijven, op dien dag zullen zij Hem
schandelijk verlaten en verlocbenen.
Waarom brengt Jesus die twee zoo
tegenovergestelde zaken bijeen, Zijn
glorie en Zijn lijden? Om ons te
leeren dat vernedering en glorie,
lijden en vreugde onafscheidelijk
vereenigd zijn in ons leven, en dat
door Gods beschikking alleen het
lijden tot de vreugde, alleen de
vernedering tot de glorie voert.
Toen de drie Apostelen Zijne
glorie aanschouwden, wilden zij die
wel altijd blijven genieten, en Petrus
vroeg het Jesu3 in naam der an
deren, maar Jesus antwoordde niet
eens op zijne vraag. Het volmaakt
geluk is niet voor deze wereld, maar
voor de toekomende; het kan hier
niet genoten worden, maar alleen
verdiend worden om het daar te
smaken.
Terwijl Petrus nog sprak over
schaduwde hen eene lichtende wolk
en eene stem uit de wolk zeide:
Deze is Mijn welbeminde Zoon,
in Wien Ik mijn welbehagen heb,
hoort Hem. Een schitterend ge
tuigenis wordt hier van Jesus ge
geven, dat Hij de waarachtige
Zoon is van den hemelschen Vader,
de tweede Persoon der Heilige
Drieéenheid. Naar Zijn woord is
door Hem zeiven of door Zijne
plaatsvervangers in de Kerk,
Een groote vrees beving de Apos
telen, toen zij die heerlijkheid za
gen en die stem hoorden, maar
Jesus naderde hen en zeide: vrees
niet. Deze woorden beteekenen niet
dat geen enkele vrees de ziel der
Apostelen en zijner leerlingen be
roeren ïnag, want er is eene vrees
die Hij zeker niet uit hunne har
ten wilde verbannen, namelijk de
vreeze Hods, die heilzame vrees,
die volgens de woorden der H.
Schrift het beginsel der wijsheid is.
Maar Jesus bedoelde daarmede dat
zij niets moesten vreezen dan Hem
alleen, met een kinderlijke vreeze,
die beducht is onzen teederen Vader
te bedroeven. Een der uitwerkselen
van die vreeze Gods is dat zij iedere
andere vrees buitensluit. Wij moeten
God vreezen en anders niets op de
wereld. Daarom zeide koning Da
vid reeds: De Heer is mijn helper,
ik vrees niet wat de menschen mij
kunnen doen.
Jesus verbood aan Zijne Apostelen
over het gebeurde op den berg te
spreken voordat Hij van de dooden
was opgestaan. De reden voor dit
verbod is niet moeilijk te vindeD.
Jesus wilde Zijne Verheerlijking
niet blootstellen aan het ongeloof
der Joden. De Pbariseën belaster
den al Zijne handelingen, zelfs de
schitterendste wonderen, die Hij in
het openbaar en onder hunne oogen
verrichtte, trachten zij te bezwalken
door ze aan de hulp des duivels
toe te schrijven. Wat zouden zij
dus niet gezegd hebben van een
zoo buitengewone gebeurtenis, die
slechts drie zijner leerlingen tot
getuigen had? ZijU6 Apostelen zou
den daardoor aan hevige vervol
gingen zijn blootgesteld, en de tijd
om te lijden was voor hen nog
niet aangebroken.
Maar toen Jesus door Zijne Ver
rijzenis als overwinnaar van den
dood al Zijne grootheid geopenbaard
had, toen was hun stilzwijgen niet
meei noodig, en toen maakten zij
ook met al de kracht hunner over
tuiging dit groote geheim aan de
wereld bekend. „Wij hebben Zijne
glorie gezien, zegt de H. Joannes
ons, eene glorie als van den Een
geboren Zoon des Vaders."
Dat de H. Kerk ons in den
Vastentijd die glorievoile gebeurte
nis verhaalt heeft ongetwijfeld een
bijzondere beteekenis. Zij wii ons
leeren dat ook voor ons, evenals
Jesus, de tijd van het lijden een
maal zal ophouden om plaats te
maken voor glorie en verheerlijking.
Evenals Jesus slechts voor een
oogenblik Zijne glorie vertoonde,
om later ze door Zijn lijden voor
alle eeuwigheid voor Zijne heilige
menschheid te verdienen, zoo moeten
ook wij de heerlijkheid, die ons
nu slechts voor een oogenblik al3
in een spiegel wordt voorgehouden,
voor alle eeuwigheid verdienen door
lijden en verstervingen, en die ge
dachte moet ons sterken om de
moeilijkheden van de versterving,
die vooral in den Vastentijd op ons
drukken, gaarne op ons nemen, om
dan ook eenmaal de eeuwige glorie
en het eeuwig geluk te verdienen.
In onze registers van den Burger
lijken Stand staan heel wat menschen
opgeschreven als „belijdende den
Roomsch-Katholieken godsdienst".
Daar zijn nog aardig wat Roomschen
in ons Protestantsch vaderlandje.
Maarbij velen zit het Roomseh-
zijn er erg dunnetjes op, a.l3 de verf
op 'n aangenomen karweitje.
Ik zeg niet, dat zij hun plichten
verwaarloozen, meneer en me
vrouw gaan misschien wel eiken
Zondag naar de Mis van negen uur,
de deftige Mis maar hun Roomsch-
zijn is 'n Zondagsch-kleedje. Door de
week, in bet, gewone leven merk je er
niet veel van, Ze zijn niet zooals de
volksmond dat wel eens noemt:
„vuil Roomsch", niet zoo„echt
Roomsch".
Wat ik daarmee bedoel met dat
„echt Roomsch" Ja, dat kan ik zoo
niet zeggen; dat moet je voelen,
dunkt me. 'n Allerzielendag bijvoor
beeld, dat is 'n echt Roomsche dag.
Zoo is er meer, waarbij je onwille
keurig zegt: echt Roomsch.
'n Paar kiekjes?...
Zie je daar die twee jongens ra
votten en stoeien? Ze hollen mekaar
achterna, grijpen elkander vast,
wringen en dringen en rollen als
jonge honden over den grond.
„Hée... heée" brult'n koeteier.
Past toch op, jongens, je krijgt
nog 'n ongeluk, vermaant hoofd
schuddend 'n oud moedertje, dat
voorzichtig sloffend de straat over
steekt Maar weg zijn ze alweer,
hijgend en zweetend.
Al vechtend zijn ze bij de Room
sche Kerk gekomen.ze blazen
even uit, schikken hun gehavende
kleeren in orde en nemen dan bei
den hun pet af voor ons-Heer. Dan...
vooruit weer, wie de sterkste is.
Zag je dat pet-afnemen Echte
Roomsche jongens, hoor! Ik wed,
dat je in d'r broekzak tusschen 'n
hoop andere zaken toch ook 'a stuk
rozenkrans vind.
'n Ander kiekje.
'n Paar heeren zitten in 'n coupé
te grinniken om 'n schuin plaatje
uit een van de geïllustreerde hoekjes,
waarvan de Maatschappij tot exploi
tatie van Staatsspoorwegen geluk
kig den verkoop in haar boeken
stalletjes verboden beeft.
„Houdt U van 'n leuke mop",
spreekt een den derden reiziger aan,
„machtig aardig, echt leuk, 'n
beetje nou ja
De aangesprokene echter heeft
uit het titelblad, hun zinnelijk ru
wen lach reeds het gehakte der
„aardigheid" begrepen.
Met beleefd afwijzend gebaar:
„Pardon, mijnheer, ik ben katho
liek, lid van „Eer en Dengd". Pats. .1
Echt Roomsch, ook dit.
„Jonge, jonge. Koos, despooling
wordt dun op zoo'n manier. Je
hoeveelste is dat nou
„De zesde, meneer."
„De zesde? Eu wat verdien je
elke week
„Twaalf gulden."
„Maar man, ben je
„Ach, meneer, ik zou er nog geen
een van de zes willen missen. En
dan... ik houd 't met m'n vrouw:
't is beter zorg, dan zonde in je
huis".
Echt Roomsch zijn is de som van
Roomsch denken. Roomsch ge
voeleD. Roomsdurven.
Roomsch denken. Maar vele
Roomschen kennen van hun Room
schen godsdienst bitter weinig, heb
ben tegen hun godsdienst veel voor-
oordeelen. Zij beoordeelen de zaken
dan ook niet van Roomsch stand
punt, maar bekijken de wereld door
'n ongodsdieastigen bril, bun on
gemerkt door ongodsdienstige cou
ranten en vrienden, lichtzinnige,
zelfs slechte boeken en brochures
opgezet.
Dat zulke menschen ook niet fijn
gevoelen, spreekt van zelf.
Dat Roomsch voelen, dat mag
ik 't zeggen instinctmatig Room
sche wordt slechts gekweekt iu 'n
echt Roomsch milieu, in echt Room
sche omgeving.
Wie veel uit huis ie, verliest den
echt huiselijken geest; wie altijd
buiten 't vaderland veitoeft, neemt
van zelf vreemde gewoonten aan
wie dan ook met z'n godsdienst
nooit in aanraking komt nu ja,
's Zcndags een half uurtje, en dan
alleen lichamelijk maar altijd in
'n ongodsdienstige sfeer verkeert,
ach daar gaat het echt Roomsche
af. Je hoort in z'n gesprekken het
ongodsdienstige accent.
En toch eens,gij allen,die Roomsch
zijt, eens komt de goddelijke keur
meester uw Roomsch-zijn onderzoo
ken. Wee U, als het niet „écht" is.
De boete is groot.
O ja, en Roomsch durven nu
daar spreek ik nog wel eens over
in een opstelletje apart.
W. M. EB BINK.
o
(Vervolg en slot.)
„Als de dames nu ove wachte
wille," zei Zwam, zich wendend tot
Marie en Jans, „dan zal ik eerst
de juffrouw hier wegbrenge. Die
moet met de tram en de laatste gaat
over vjjf minute, ziet u."
Maar de dames, in hunkering om
weg te komen, blij, dat 't eindelijk
zoover was, wilden 't volstrekt niet,
konden gerust alleen gaan, mochten
't niet vergen. Ze woonden zóó
dichtbij en ze waren met 'r beiden.
„En ze zulle ons niet schake" zei
Marie.
„Nee, dat nou wel niet," vond
Zwom ook, „maar..." Meer zei hij
niet en trok z'n jas aan. Hij wilde
niet animeeren, vond 't een corvée
met die kou en was blij er fatsoen
lijk af te komen.
Marie en Jans pakten zich in.
De ouderwetsche mantels, reeds zoo
veel winters te voorschijn gebaald,
hingen wijd om de smalle, afhan
gende schouders, terwijl bij beiden
een grauw-geelharig half versleten
bontje de dunne halzen tot kin
hoogte verwarmde en zwartkroes-
harige mofjes, reeds hier en daar
wat bruin, de dunne handen in
zwartgaren handschoenen bergden.
„Kom Jans, late we nou maar
gauw gaan."
Haastig werd er gegroet, wel te
rusten gewénscht. Toen kwamen ze
buiten. De vinnig-koude wind sloeg
pijnend scherp op de gezichten,
waarvoor ze dadelijk al de mofjes
hielden, 't Was stil buiten. Alleen
de wind ging suizend door de straat,
waarin door 't heldere maanlicht
aan den eenen kant de huizen een
zwarte, hier en daar gebroken baan
van schaduw wierpen. De daken,
gevels en scboorsteenen teekenden
scherp-belijnd zich af tegen den
helderen sterrenhemel, waaronder
de ruiscbende, loeiende wind, als
een onzichtbare reuzengeest voort-
om
stoof. Marie en Jans liepen, den
kend aan huis en aan inbraak, haas
tig door onrust, zwijgend naast el
kaar voort, 't Was of 't gevaar ze
trok naar de plaats, waar ze 't ver
wachtten, al wisten ze ook nog niet,
wat ze zouden doen, indien het al
bestond. De stilte om ze heen deed
meer nog aan onveiligheid denken,
maakte ze onrustiger nog en deed
ze vlugger loopen, terwijl de rokken
flapperend in de wind, de oude
beenen 't gaan bemoeilijkten.
Ze naderden en zagen reeds het
huis, de neergelaten gordijnen, de
groote koperen belknop, die blonk
in 't maanlicht. Geen mensch was
er te zien. 't Was buiten alles rus
tig, stil, maar God weet, wat daar
binnen, in die donkere hujzen ge
beurde. Waar dieven zijn, is 't al tij c.
stil. Ze wisten niet of 't onrust was
of blijdschap, wat ze gevoelden toen
z'er waren, 't Kon beide zijn. On
rust over wat gestolen kon wezen
blijdschap, dat 't huis nu niet meer
alleen zou zijn, al wisten ze ook
dat ze niets zouden doen, als een
dief ze kwam bezoeken. Dof klonk
achter 't mofje de stem van Jans
,,'t Is toch stil hier altijd." Marie
antwoordde niet. Ze staken de straat
over. Maar dicht bij 't huis, stoD-
den ze plotseling stil. Ze lieten de
mofjes dalen en keken elkander aan
met een blik van ontzetting, in
verstomming van angst, wit de ge
zichten in 't heldere maanlicht.
„Zeg... Marie... Zie je 't? De
deur is ope."
„Ja," hijgde Marie.
Ze ,zagen 't zwarte van de duis
tere gaDg, durfden niet naderen en
zwegen, steeds kijkend met oogen
vol angst, de kou niet meer voe
lend, naar de deur en de ramen.
En nu en dan deed de wind de
open deur vreeswekkend even draai
en, als werd ze bewogen door een
onzichtbare hand.
„Wat moete we nou doeu fluis
terde Jans.
,,'k Ga niet naar binne, dat weet
ik wel."
'k Durf ook niet." Jans keek
zich heen. „Maar we kunne
hier toch ook n et blijve staan."
„Jawel, maar 'k ga niet naar
binne, hoor. Voor geen geld van
de wereld niet."
„En wat moete we dan?"
Marie zweeg en beiden keken
weer naar de dour, tot Jans vroeg:
„Zou Tonia d'r al weze?"
Ze schrokken. Nieuwe angst deed
ze beven bij 't denken aan 't geval
van de vastgebonden meid met een
prop in d'er mond. Er moest wat
gedaan worden. Toen fluisterde
veer„wil 'k gauw naar
Zwam loope
„En ik dan 'k Blijf hier niet
alleen, hoor. En 'k ga niet mee
ook. Als er es geen mensch in is
en we gaan weg, dan kan er juist
een inkome. Nee, hoor."
„Maar wat dan? We kunne hier
toch niet blijve staan. En als er
nou es dieve zijn? En Tonia? Als
ze d'r vermoorde..."
Weer bewoog de deur. Ze grepen
elkaar in doodelijke angst.
Toen met een windstoot ging
verder nog de deur open.
't Is de wind" fluisterde Marie,
't is de wind."
Late we wachte tot er iemand
hier bmgs komt," raadde Marie.
„D'er zijn toch altijd nog menschen
op straat."
„Wille we es roepe?"
„Hoe roepe?"
„In 't huis."
„Ga jij je gang."
„Kom dan."
„D'er in? Dank je wel."
„Nee, aan de deur."
„Nou roep dan."
Jans deed een paar passen, stond
dicht bij den drempel en riep zacht,
daar om dadelijk weg te loopen:
Is 't er iemand?"
't Bleef stil. Toen harder nog es:
Is 't er iemand
De deur ging wat toe en ze vloog
achteruit, bevend van angst.
,,'k Hoor niks
„Nee, dat wil ik wel geloove. Ze
zulle d'er mond wel houwe, anders
verraje ze zich."
„Och, och, wat nou?"
Toen eensklaps klonken dichtbij
doffe stappen. Ze keken om, zagen
een man, die naderde dicht langs
den donkeren huizenkant.
„Ga jij naar hem toe," zei Jans.
Marie bedacht zich niet lang en
liep naar den man, die bleef staan.
Ze zag niet z'n gezicht, dat school
onder een breedgeranden hoed, ze
lette niet op 't onrustig kijken der
oogen en op den hoogen halsdoek,
die de kin bedekte.
Nerveus, met trilling in haar
stem, vroeg ze: „och meneer....
de deur van ons huis staat ope.
M'n zuster, die daar staat, eu ik,
we durve niet in huis. We kome
hier juist an en we zage de deur
heelemaal opestaan. Zoudt u niet
es eve wille kijke, of er ook
iemand.
„Of er iemand in is? Welzeker,
juffer. As je maar zegt, waar 't is
„O, als 't u blieft. Dank u wel.
U neemt het toch wiet kwalijk, dat
we zoo.
„Nee, hoor. Kom maar mee."
Ze liepen op 't huis af.
„Jans, meneer zal kijke."
„O, gelukkig. Asjeblief meneer.
We zulle u heel dankbaar weze."
„Hier is 't," zei Marie.
„Ja, 'k zie 't al. Ja, je mot je
deure sluite tegenwoordig.'t Is niet
zuiver 's nachts. Maar 'k zal wel
voor u kijke. Als je me maar zeggen
wil hoe 'k loopen mot en waar ik
kijke mot."
„O, meneer, kijk u asjeblief overal,
als u wil."
„Ja, en kijk u ook es bij de meid,
of die er is."
„De meid? Jawel. De kamers
benne zeker ope? Waar lsit die
meid
„Meneer, als u in de voorkamer
is, da's de eerste deur, ziet u, dan
loop u maar zoo door in de achter
kamer, ziet u, en dan in de serre
en dan zoo in de hoek heb u de
deur naar de keuke en daarachter,
daar heb u weer een kamertje en
daarachter, daar is de meid."
Toen ineens vroeg Jans „En wil
u es kijke of er op de schoorsteen
mantel in de achterkamer ook twee
juweele oorknoppe ligge? Die moete
d'er ligge."
„Juweele oorknoppe, jawel, 'k Zal
't nou wel vinde."
„Heb u lucifers?"
„Niet noodig juffer." Hij stapte
't huis in, kwam toen weer terug en
vroeg: „As u soms een van tweëe
met me mee wil. Je ken niet W6te.
As 't er wat is, dan kon je 'm
tegehouwe, as 't noodig was."
„Nee, nee, gaat u maar. Ik durf
niet," zei Marie.
„Nee, ik zou je danke. We zijn
ouwe mense, moet u wete."
De man keerde zich om, stapte
't huis weer binnen. Ze zagen hem
verdwijnen in de donkere gang,
boorden deuren openen en dicht
doen, toen Da een stilte, die wel
uren scheen te duren, weer 't openen
van een deur, stappen op steenen
vloer.
Nou is i in de keuke" zei Jans,
die als Marie te bibberen stond.
„Stil nou."
't Duurde lang. Langzamerhand
verdween de angst. Ze hoorden niets.
Er zou dus wel niets wezen van
gevaar of zoo. Hoe stil was 't nu.
Wat hoorde je de wind.
Wat een geluk" zei Jans, „dat
we die man zage."
Stil nou toch". Marie was on
geduldig. 't Duurde wel lang.
Eiudelijk klonken naderende
voetstappen, kwam de man uit het
donker van de gang te voorschijn.
„Niks hoor. Alles in orde. De
meid leit in d'r bed."
„Dan heeft zij de deur ope gelate"
zei Marie.
„Da's best mogelijk."
„En de oorknopjes?" vroeg Jans.
„Die lage d'er ook. Ga d'er nou
maar gerust iu en sluit je deur
goed."
„Moge we u dan wel bedanke
meneer? Neem u 't niet kwalijk,
dat we zoo vrij
„Heelemaal niet, niks hoor,"
„Nog wel bedankt, vriendelijk
jedankt."
Jans, die nu wel zag, dat't geen
meneer" was, dacht dat ze 't wagen
kon, hem iets te geven voor z'n
moeite en vroeg: „Mag ik u iets
geve voor een sigaartje, of..."
„Nou juffer, een sigaartje met de
tou."
Jans nam d'er portemonnaie en
gal de man twee kwartjes.
Wel bedankt juffer. Vlug loo-
DE OFFICIEELE KERKLIJST
UITGAVE VAN DE
DOOR
ff