der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen. HaaiL Venn. „Drukkerij de Spaarnestad." ECHT ROOMSCH. INBREKERS. Dit nummer behoort bij de „Nieuwe Haarl, Courant" van 19 Febr. KINDERHUISVEST No. 29—31—33. HAARLEM. Directeur: F. H. M. v. d. GHIENDT. ADVERT ENTIEN: Van 1 tot 8 regels f L20. Elke regel meer 0.20. Ingezonden mededeelingen tusschen den tekst ten minste 8 regeis fL50; elke regel meer 0.80. Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124,) 2WDAG 20 Febr. 2ste Zondag v. d. Vasten. MAANDAG 21 Van den dag. ftjftSDAG 22 St. Petrus - Stoel te An- iiochie. WOENSDAG 23 H. Margaretha van Cortona. S&fSDERDAG 24 H. Mathias, Apostel. VRIJDAG 25 H. Lijkkleed onzes Heeren. SATERDAG 26 H. Petrus Da- mianus, Bis schop, Belijder Kerkieeraar. 2de ZONDAG VAN DE VASTEN. Les nit den tweeden brief van den H. apostel Paalas aan de Thessalonicensen; IV, 1—7. Broeders! Wij bidden en smeeken in den Heer Jesus, dat, gelijk gij van ons ontvangen hebt hoe gij knoet wandelen en Gode behagen, aldus ook wandelt, dat gij over vloediger worden moogt. Immers 'reet gij, welke voorschriften ik u door den Heer Jesus gegeven heb. Want dit is Gods wil: uwe heilig making: dat gij u onthoudt van ontucht, dat een ieder van u zijn Vat wete te bezitten in heiligheid en eer, niet in drift der begeerlijk keid, gelijk ook de heidenen, die God niet kennenen dat niemand xjjnen broeder verdrukke of in de saak bedriege; want de Heer is een "wreker van dit alles, gelijk wij u te voren gezegd en betuigd hebben. Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid maar tot heiligma king, in Christus Jesus onzen Heer. Evangèlie volgens den H. Mattheüs; XVII, 1—9. In dien tijd nam Jesus Petrus, -Jacobus en diens broeder Joannes met Zich en leidde hen, afzonder lijk, op een hoogen berg: en Hij Werd voor hen van gedaante ver anderd. En zijn aangezicht blonk als de zon, en zijne kleederen wer den wit als sneeuw. Eu zie, hun Verschenen Mozes en Elias, met Hem sprekend. Petrus nu nam het woord op en zeide tot Jesus: Heer! het ia ons goed hier te zijnLaat ons, soo Gii wilt, hier drie tenten maken, voor U ééne, voor Mozes ééne en Voor Elias ééne! Terwijl hij nog sprak, zie, overschaduwde hen eene lichte wolk; en zie, eene stem uit de wolk, zeide: Deze is rniju be minde Zoon, in wien Ik mijn wel behagen heb; hoort Hem! En de leerlingen, het hoorende, vielen op hun aangezicht neder en vreesden zeer. En Jesus naderde en raakte hen aan; en Hij sprak tot hen: Staat op en vreest nietEn hunBe oogen opslaande zagen zij niemand dan Jesuo alléén. En terwijl zij den herg afdaalden, gebood Jesus hun •en zeideOpenbaart dit gezicht aan niemand, totdat de Zoon des men- 3chen van de doodeu is opgestaan. Evangelieverklaring. 2de ZONDAG VA N DE VASTEN. De gedaante verandering, waarvan het Evangelie van dezen Zondag ons verhaalt, wordt dikwijls als een wonder beschouwd, maar als wij er goed over nadonken moeten wij toegeven dat het geen eigeulijk ge zegd wonder was. J esus schort daarbij -ie wetten der natuur niet op, in tegendeel Hij doet ze hun geregelden loop volgen, wanneer Hij eenige stralen Zijner glorie openbaart. Het eigenlijke wonder lag in Zijne ver nedering, in den staat van verbor genheid waarin Hij zich gewoonlijk vertoonde. Men behoeft slechts zijne oogen te openen ona Jesus te erken nen iu den verborgen staat waarin Hij Zijn overig leven doorbracht. Waar Zijn heerlijkheid ophoudt, daar begint het geheim eu het wonder. De drie Apostelen, Petrus, Jaco bus en Joannes, die getuigen van Zijn Verheerlijking op den Thabor mochten zijn, het zijn dezelfden die later getuigen van Zijn diepe ver nedering in den bof van Olijven zouden wezen. Jesus wilde hen reeds van te voren versterken tegen de ergernis, die zij later in Zijn diepe Vernedering zouden vinden. Twee mannen kwamen met Jesus sprekenMozes en EliasMozes de groote wetgever, Elias de groote propheet van het Oude Verbond. Om de komst van Christus voor te bereiden was de wet gegeven, om Hem aan te kondigen hadden de propheten gesproken. Maar toen Jesus gekomen was zou de wet van bet Oude Verbond gehouden en de prophetiën vervuld zijn. Daarom kwamen die twee mannen om te genieten van de tegenwoordigheid van Hem Dien zij slechts uit de verte aanschouwd hadden. En Jesus sprak met lieu over Zijn aanstaand lijden en sterven. Welk een verschil tusschen Jesus op den Thabor en op den Kaivarieberg. Hier is Hij omringd van majesteit en stralend van een glorie, die zich zelfs over Zijne kleederen openbaart, daar zal men Hem vernederd, onkenbaar, van Zijn kleederen zelfs beroofd vinden. Op den Thabor weerklinkt de stem van den hemelschen Vader, Die Hem bekend maakt als Zijn welbeminden Zoon, op den Kalva- rieberg zal Jesus zelf met luider stemme getuigen dat Hij door Zijn Vader verlaten is. Heden wordt Hij omringd door de twee eerbied waardigste mannen der Oude wet, en door hen aanbeden, bij Zijn lij den zal Hij hangen tusschen twee moordenaren en de bespotting der menigte moeten aanhooren. Heden zijn de Apostelen zóó getroffen door de glorie die zij in Hem aanschou wen, dat zij altijd bij Hern willen blijven, op dien dag zullen zij Hem schandelijk verlaten en verlocbenen. Waarom brengt Jesus die twee zoo tegenovergestelde zaken bijeen, Zijn glorie en Zijn lijden? Om ons te leeren dat vernedering en glorie, lijden en vreugde onafscheidelijk vereenigd zijn in ons leven, en dat door Gods beschikking alleen het lijden tot de vreugde, alleen de vernedering tot de glorie voert. Toen de drie Apostelen Zijne glorie aanschouwden, wilden zij die wel altijd blijven genieten, en Petrus vroeg het Jesu3 in naam der an deren, maar Jesus antwoordde niet eens op zijne vraag. Het volmaakt geluk is niet voor deze wereld, maar voor de toekomende; het kan hier niet genoten worden, maar alleen verdiend worden om het daar te smaken. Terwijl Petrus nog sprak over schaduwde hen eene lichtende wolk en eene stem uit de wolk zeide: Deze is Mijn welbeminde Zoon, in Wien Ik mijn welbehagen heb, hoort Hem. Een schitterend ge tuigenis wordt hier van Jesus ge geven, dat Hij de waarachtige Zoon is van den hemelschen Vader, de tweede Persoon der Heilige Drieéenheid. Naar Zijn woord is door Hem zeiven of door Zijne plaatsvervangers in de Kerk, Een groote vrees beving de Apos telen, toen zij die heerlijkheid za gen en die stem hoorden, maar Jesus naderde hen en zeide: vrees niet. Deze woorden beteekenen niet dat geen enkele vrees de ziel der Apostelen en zijner leerlingen be roeren ïnag, want er is eene vrees die Hij zeker niet uit hunne har ten wilde verbannen, namelijk de vreeze Hods, die heilzame vrees, die volgens de woorden der H. Schrift het beginsel der wijsheid is. Maar Jesus bedoelde daarmede dat zij niets moesten vreezen dan Hem alleen, met een kinderlijke vreeze, die beducht is onzen teederen Vader te bedroeven. Een der uitwerkselen van die vreeze Gods is dat zij iedere andere vrees buitensluit. Wij moeten God vreezen en anders niets op de wereld. Daarom zeide koning Da vid reeds: De Heer is mijn helper, ik vrees niet wat de menschen mij kunnen doen. Jesus verbood aan Zijne Apostelen over het gebeurde op den berg te spreken voordat Hij van de dooden was opgestaan. De reden voor dit verbod is niet moeilijk te vindeD. Jesus wilde Zijne Verheerlijking niet blootstellen aan het ongeloof der Joden. De Pbariseën belaster den al Zijne handelingen, zelfs de schitterendste wonderen, die Hij in het openbaar en onder hunne oogen verrichtte, trachten zij te bezwalken door ze aan de hulp des duivels toe te schrijven. Wat zouden zij dus niet gezegd hebben van een zoo buitengewone gebeurtenis, die slechts drie zijner leerlingen tot getuigen had? ZijU6 Apostelen zou den daardoor aan hevige vervol gingen zijn blootgesteld, en de tijd om te lijden was voor hen nog niet aangebroken. Maar toen Jesus door Zijne Ver rijzenis als overwinnaar van den dood al Zijne grootheid geopenbaard had, toen was hun stilzwijgen niet meei noodig, en toen maakten zij ook met al de kracht hunner over tuiging dit groote geheim aan de wereld bekend. „Wij hebben Zijne glorie gezien, zegt de H. Joannes ons, eene glorie als van den Een geboren Zoon des Vaders." Dat de H. Kerk ons in den Vastentijd die glorievoile gebeurte nis verhaalt heeft ongetwijfeld een bijzondere beteekenis. Zij wii ons leeren dat ook voor ons, evenals Jesus, de tijd van het lijden een maal zal ophouden om plaats te maken voor glorie en verheerlijking. Evenals Jesus slechts voor een oogenblik Zijne glorie vertoonde, om later ze door Zijn lijden voor alle eeuwigheid voor Zijne heilige menschheid te verdienen, zoo moeten ook wij de heerlijkheid, die ons nu slechts voor een oogenblik al3 in een spiegel wordt voorgehouden, voor alle eeuwigheid verdienen door lijden en verstervingen, en die ge dachte moet ons sterken om de moeilijkheden van de versterving, die vooral in den Vastentijd op ons drukken, gaarne op ons nemen, om dan ook eenmaal de eeuwige glorie en het eeuwig geluk te verdienen. In onze registers van den Burger lijken Stand staan heel wat menschen opgeschreven als „belijdende den Roomsch-Katholieken godsdienst". Daar zijn nog aardig wat Roomschen in ons Protestantsch vaderlandje. Maarbij velen zit het Roomseh- zijn er erg dunnetjes op, a.l3 de verf op 'n aangenomen karweitje. Ik zeg niet, dat zij hun plichten verwaarloozen, meneer en me vrouw gaan misschien wel eiken Zondag naar de Mis van negen uur, de deftige Mis maar hun Roomsch- zijn is 'n Zondagsch-kleedje. Door de week, in bet, gewone leven merk je er niet veel van, Ze zijn niet zooals de volksmond dat wel eens noemt: „vuil Roomsch", niet zoo„echt Roomsch". Wat ik daarmee bedoel met dat „echt Roomsch" Ja, dat kan ik zoo niet zeggen; dat moet je voelen, dunkt me. 'n Allerzielendag bijvoor beeld, dat is 'n echt Roomsche dag. Zoo is er meer, waarbij je onwille keurig zegt: echt Roomsch. 'n Paar kiekjes?... Zie je daar die twee jongens ra votten en stoeien? Ze hollen mekaar achterna, grijpen elkander vast, wringen en dringen en rollen als jonge honden over den grond. „Hée... heée" brult'n koeteier. Past toch op, jongens, je krijgt nog 'n ongeluk, vermaant hoofd schuddend 'n oud moedertje, dat voorzichtig sloffend de straat over steekt Maar weg zijn ze alweer, hijgend en zweetend. Al vechtend zijn ze bij de Room sche Kerk gekomen.ze blazen even uit, schikken hun gehavende kleeren in orde en nemen dan bei den hun pet af voor ons-Heer. Dan... vooruit weer, wie de sterkste is. Zag je dat pet-afnemen Echte Roomsche jongens, hoor! Ik wed, dat je in d'r broekzak tusschen 'n hoop andere zaken toch ook 'a stuk rozenkrans vind. 'n Ander kiekje. 'n Paar heeren zitten in 'n coupé te grinniken om 'n schuin plaatje uit een van de geïllustreerde hoekjes, waarvan de Maatschappij tot exploi tatie van Staatsspoorwegen geluk kig den verkoop in haar boeken stalletjes verboden beeft. „Houdt U van 'n leuke mop", spreekt een den derden reiziger aan, „machtig aardig, echt leuk, 'n beetje nou ja De aangesprokene echter heeft uit het titelblad, hun zinnelijk ru wen lach reeds het gehakte der „aardigheid" begrepen. Met beleefd afwijzend gebaar: „Pardon, mijnheer, ik ben katho liek, lid van „Eer en Dengd". Pats. .1 Echt Roomsch, ook dit. „Jonge, jonge. Koos, despooling wordt dun op zoo'n manier. Je hoeveelste is dat nou „De zesde, meneer." „De zesde? Eu wat verdien je elke week „Twaalf gulden." „Maar man, ben je „Ach, meneer, ik zou er nog geen een van de zes willen missen. En dan... ik houd 't met m'n vrouw: 't is beter zorg, dan zonde in je huis". Echt Roomsch zijn is de som van Roomsch denken. Roomsch ge voeleD. Roomsdurven. Roomsch denken. Maar vele Roomschen kennen van hun Room schen godsdienst bitter weinig, heb ben tegen hun godsdienst veel voor- oordeelen. Zij beoordeelen de zaken dan ook niet van Roomsch stand punt, maar bekijken de wereld door 'n ongodsdieastigen bril, bun on gemerkt door ongodsdienstige cou ranten en vrienden, lichtzinnige, zelfs slechte boeken en brochures opgezet. Dat zulke menschen ook niet fijn gevoelen, spreekt van zelf. Dat Roomsch voelen, dat mag ik 't zeggen instinctmatig Room sche wordt slechts gekweekt iu 'n echt Roomsch milieu, in echt Room sche omgeving. Wie veel uit huis ie, verliest den echt huiselijken geest; wie altijd buiten 't vaderland veitoeft, neemt van zelf vreemde gewoonten aan wie dan ook met z'n godsdienst nooit in aanraking komt nu ja, 's Zcndags een half uurtje, en dan alleen lichamelijk maar altijd in 'n ongodsdienstige sfeer verkeert, ach daar gaat het echt Roomsche af. Je hoort in z'n gesprekken het ongodsdienstige accent. En toch eens,gij allen,die Roomsch zijt, eens komt de goddelijke keur meester uw Roomsch-zijn onderzoo ken. Wee U, als het niet „écht" is. De boete is groot. O ja, en Roomsch durven nu daar spreek ik nog wel eens over in een opstelletje apart. W. M. EB BINK. o (Vervolg en slot.) „Als de dames nu ove wachte wille," zei Zwam, zich wendend tot Marie en Jans, „dan zal ik eerst de juffrouw hier wegbrenge. Die moet met de tram en de laatste gaat over vjjf minute, ziet u." Maar de dames, in hunkering om weg te komen, blij, dat 't eindelijk zoover was, wilden 't volstrekt niet, konden gerust alleen gaan, mochten 't niet vergen. Ze woonden zóó dichtbij en ze waren met 'r beiden. „En ze zulle ons niet schake" zei Marie. „Nee, dat nou wel niet," vond Zwom ook, „maar..." Meer zei hij niet en trok z'n jas aan. Hij wilde niet animeeren, vond 't een corvée met die kou en was blij er fatsoen lijk af te komen. Marie en Jans pakten zich in. De ouderwetsche mantels, reeds zoo veel winters te voorschijn gebaald, hingen wijd om de smalle, afhan gende schouders, terwijl bij beiden een grauw-geelharig half versleten bontje de dunne halzen tot kin hoogte verwarmde en zwartkroes- harige mofjes, reeds hier en daar wat bruin, de dunne handen in zwartgaren handschoenen bergden. „Kom Jans, late we nou maar gauw gaan." Haastig werd er gegroet, wel te rusten gewénscht. Toen kwamen ze buiten. De vinnig-koude wind sloeg pijnend scherp op de gezichten, waarvoor ze dadelijk al de mofjes hielden, 't Was stil buiten. Alleen de wind ging suizend door de straat, waarin door 't heldere maanlicht aan den eenen kant de huizen een zwarte, hier en daar gebroken baan van schaduw wierpen. De daken, gevels en scboorsteenen teekenden scherp-belijnd zich af tegen den helderen sterrenhemel, waaronder de ruiscbende, loeiende wind, als een onzichtbare reuzengeest voort- om stoof. Marie en Jans liepen, den kend aan huis en aan inbraak, haas tig door onrust, zwijgend naast el kaar voort, 't Was of 't gevaar ze trok naar de plaats, waar ze 't ver wachtten, al wisten ze ook nog niet, wat ze zouden doen, indien het al bestond. De stilte om ze heen deed meer nog aan onveiligheid denken, maakte ze onrustiger nog en deed ze vlugger loopen, terwijl de rokken flapperend in de wind, de oude beenen 't gaan bemoeilijkten. Ze naderden en zagen reeds het huis, de neergelaten gordijnen, de groote koperen belknop, die blonk in 't maanlicht. Geen mensch was er te zien. 't Was buiten alles rus tig, stil, maar God weet, wat daar binnen, in die donkere hujzen ge beurde. Waar dieven zijn, is 't al tij c. stil. Ze wisten niet of 't onrust was of blijdschap, wat ze gevoelden toen z'er waren, 't Kon beide zijn. On rust over wat gestolen kon wezen blijdschap, dat 't huis nu niet meer alleen zou zijn, al wisten ze ook dat ze niets zouden doen, als een dief ze kwam bezoeken. Dof klonk achter 't mofje de stem van Jans ,,'t Is toch stil hier altijd." Marie antwoordde niet. Ze staken de straat over. Maar dicht bij 't huis, stoD- den ze plotseling stil. Ze lieten de mofjes dalen en keken elkander aan met een blik van ontzetting, in verstomming van angst, wit de ge zichten in 't heldere maanlicht. „Zeg... Marie... Zie je 't? De deur is ope." „Ja," hijgde Marie. Ze ,zagen 't zwarte van de duis tere gaDg, durfden niet naderen en zwegen, steeds kijkend met oogen vol angst, de kou niet meer voe lend, naar de deur en de ramen. En nu en dan deed de wind de open deur vreeswekkend even draai en, als werd ze bewogen door een onzichtbare hand. „Wat moete we nou doeu fluis terde Jans. ,,'k Ga niet naar binne, dat weet ik wel." 'k Durf ook niet." Jans keek zich heen. „Maar we kunne hier toch ook n et blijve staan." „Jawel, maar 'k ga niet naar binne, hoor. Voor geen geld van de wereld niet." „En wat moete we dan?" Marie zweeg en beiden keken weer naar de dour, tot Jans vroeg: „Zou Tonia d'r al weze?" Ze schrokken. Nieuwe angst deed ze beven bij 't denken aan 't geval van de vastgebonden meid met een prop in d'er mond. Er moest wat gedaan worden. Toen fluisterde veer„wil 'k gauw naar Zwam loope „En ik dan 'k Blijf hier niet alleen, hoor. En 'k ga niet mee ook. Als er es geen mensch in is en we gaan weg, dan kan er juist een inkome. Nee, hoor." „Maar wat dan? We kunne hier toch niet blijve staan. En als er nou es dieve zijn? En Tonia? Als ze d'r vermoorde..." Weer bewoog de deur. Ze grepen elkaar in doodelijke angst. Toen met een windstoot ging verder nog de deur open. 't Is de wind" fluisterde Marie, 't is de wind." Late we wachte tot er iemand hier bmgs komt," raadde Marie. „D'er zijn toch altijd nog menschen op straat." „Wille we es roepe?" „Hoe roepe?" „In 't huis." „Ga jij je gang." „Kom dan." „D'er in? Dank je wel." „Nee, aan de deur." „Nou roep dan." Jans deed een paar passen, stond dicht bij den drempel en riep zacht, daar om dadelijk weg te loopen: Is 't er iemand?" 't Bleef stil. Toen harder nog es: Is 't er iemand De deur ging wat toe en ze vloog achteruit, bevend van angst. ,,'k Hoor niks „Nee, dat wil ik wel geloove. Ze zulle d'er mond wel houwe, anders verraje ze zich." „Och, och, wat nou?" Toen eensklaps klonken dichtbij doffe stappen. Ze keken om, zagen een man, die naderde dicht langs den donkeren huizenkant. „Ga jij naar hem toe," zei Jans. Marie bedacht zich niet lang en liep naar den man, die bleef staan. Ze zag niet z'n gezicht, dat school onder een breedgeranden hoed, ze lette niet op 't onrustig kijken der oogen en op den hoogen halsdoek, die de kin bedekte. Nerveus, met trilling in haar stem, vroeg ze: „och meneer.... de deur van ons huis staat ope. M'n zuster, die daar staat, eu ik, we durve niet in huis. We kome hier juist an en we zage de deur heelemaal opestaan. Zoudt u niet es eve wille kijke, of er ook iemand. „Of er iemand in is? Welzeker, juffer. As je maar zegt, waar 't is „O, als 't u blieft. Dank u wel. U neemt het toch wiet kwalijk, dat we zoo. „Nee, hoor. Kom maar mee." Ze liepen op 't huis af. „Jans, meneer zal kijke." „O, gelukkig. Asjeblief meneer. We zulle u heel dankbaar weze." „Hier is 't," zei Marie. „Ja, 'k zie 't al. Ja, je mot je deure sluite tegenwoordig.'t Is niet zuiver 's nachts. Maar 'k zal wel voor u kijke. Als je me maar zeggen wil hoe 'k loopen mot en waar ik kijke mot." „O, meneer, kijk u asjeblief overal, als u wil." „Ja, en kijk u ook es bij de meid, of die er is." „De meid? Jawel. De kamers benne zeker ope? Waar lsit die meid „Meneer, als u in de voorkamer is, da's de eerste deur, ziet u, dan loop u maar zoo door in de achter kamer, ziet u, en dan in de serre en dan zoo in de hoek heb u de deur naar de keuke en daarachter, daar heb u weer een kamertje en daarachter, daar is de meid." Toen ineens vroeg Jans „En wil u es kijke of er op de schoorsteen mantel in de achterkamer ook twee juweele oorknoppe ligge? Die moete d'er ligge." „Juweele oorknoppe, jawel, 'k Zal 't nou wel vinde." „Heb u lucifers?" „Niet noodig juffer." Hij stapte 't huis in, kwam toen weer terug en vroeg: „As u soms een van tweëe met me mee wil. Je ken niet W6te. As 't er wat is, dan kon je 'm tegehouwe, as 't noodig was." „Nee, nee, gaat u maar. Ik durf niet," zei Marie. „Nee, ik zou je danke. We zijn ouwe mense, moet u wete." De man keerde zich om, stapte 't huis weer binnen. Ze zagen hem verdwijnen in de donkere gang, boorden deuren openen en dicht doen, toen Da een stilte, die wel uren scheen te duren, weer 't openen van een deur, stappen op steenen vloer. Nou is i in de keuke" zei Jans, die als Marie te bibberen stond. „Stil nou." 't Duurde lang. Langzamerhand verdween de angst. Ze hoorden niets. Er zou dus wel niets wezen van gevaar of zoo. Hoe stil was 't nu. Wat hoorde je de wind. Wat een geluk" zei Jans, „dat we die man zage." Stil nou toch". Marie was on geduldig. 't Duurde wel lang. Eiudelijk klonken naderende voetstappen, kwam de man uit het donker van de gang te voorschijn. „Niks hoor. Alles in orde. De meid leit in d'r bed." „Dan heeft zij de deur ope gelate" zei Marie. „Da's best mogelijk." „En de oorknopjes?" vroeg Jans. „Die lage d'er ook. Ga d'er nou maar gerust iu en sluit je deur goed." „Moge we u dan wel bedanke meneer? Neem u 't niet kwalijk, dat we zoo vrij „Heelemaal niet, niks hoor," „Nog wel bedankt, vriendelijk jedankt." Jans, die nu wel zag, dat't geen meneer" was, dacht dat ze 't wagen kon, hem iets te geven voor z'n moeite en vroeg: „Mag ik u iets geve voor een sigaartje, of..." „Nou juffer, een sigaartje met de tou." Jans nam d'er portemonnaie en gal de man twee kwartjes. Wel bedankt juffer. Vlug loo- DE OFFICIEELE KERKLIJST UITGAVE VAN DE DOOR ff

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1910 | | pagina 13