der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen. Naaml. Venn. „Drukkerij de Spaarnestad." Het zwavelstokkenver koopstertje. DE PERS. Dit nummer behoort bij de „Nieuwe Haarl. Courant" van 28 Mei. KINDERHUISVEST No. 29—31—33. HAARLEM. Directeur: P. H. M. v. d. GBEENDT. ADVEBTENTIÉN: Van 1 tot 8 regels t U20. Elke regel meer 0.20. Ingezonden mededeelingen tusschen den tekst ten minste 5 regels fl.50; elke regel meer O.SO. Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124,) ZONDAG 29 Mei. 2e Zondag na Pinksteren. Van het octaaf van H. Sacra mentsdag. 61 verjaardag van Z D. H Mongr Gallier, Bisschop van Haarlem. MAANDAG 30 H. Koning Fer dinand, Belij der. DINSDAG [31 H. Angela Me- ricia, Maagd. v-o JUNI. De maand Juni is tsegewijd aan de vereering van het Goddelijk Hart van Jezus, jz&w WOENSDAG! 1 Juni Van hef octaaf DONDERDAG 2 Octaaf van H. Sacramentsdag VRIJDAG 3 Feest van het Allerh. Kart van Jezus. ZATERDAG 4 H. Franclscus Caracciojo Be lijder. 2de [ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit den eersten brief van den H. apostel Joannes; III, 13—18. ft Zeer geliefden 1 V er wondert u niet, zoo de wereld u haat Wij weten, dat wij uit den dood tot het leven zijn overgebracht, dewijl wij de broeders liefhebben. I ie niet lief heeft, blijft in den dood. Al wie zijnen broeder haat, is een moorde naar; en gij weet, dat geen moor denaar het eeuwig leven heeft in hem blijvend. Hierin hebben wij de liefde Gods gekend, dat Hij zijn leven voor ons gegeven heeft; ook wij moeten voor de broeders ons leven geven. Indien nu iemand de goederen dezer wereld heeft en zijnen broeder gebrek ziet hebben, en zijn hart voor hem sluit, hoe blijft de liefde Gods in hem? Mijne kinderkenslaat ons niet liefhebben met woord of met de tong, maar in daad en waarheid! Evangelie volgens den H. Lucas; In dien tijd sprak Jesus tot de Pharizeën deze gelijkenis: Zeker man rechtte een groot avondmaal aan en noodigde velen. En tegen het uur des avondmaals zond hij zijnen dienaar om den genoodigden te zeggen dat zij zouden komen, daar alles reeds toebereid was. Doch zij begonnen ziek allen gelijkelijk, te verontschuldigen. De eerste zeide tot hemIk heb een landhoeve gekocht en moet noodzakelijk uit om die te bezienIk bid u, houd mij voor verontschuldigd! Een an der zeide: Ik heb vijf koppel ossen gekocht en ga ze beproeven; Ik ik bid u, houd mij voor veront schuldigd! En een ander zeide;Ik heb eene vrouw getrouwd, en daar om kan ik niet komen. De dienaar nu keerde terug en boodschapte dit zijnen heer. ToeD werd de huisvader vertoornd en sprak tot zijnen dienaar: Ga haas tig uit naar de straten en wijken der stad, en breng de armen en kranken en blinden en kreupelen hier binnenDe dienaar nu zeide Heer! het is geschied gelijk gij be volen hebt, en er is nog plaats. En de heer sprak tot den dienaar Ga. uithraar de wegen en heggen, en dring hen binnen te komen, opdat mijn huis vol worde! Doch ik zeg u, dat geen van die maoneD, welke uitgenoodigd waren, mijn avondmaal proeven zal. Evangelieverklaring. 2de ZONDAG NA PINKSTEREN, De II. Vaders leggen eenstemmig het Evangelie van dezen Zondag uit als voornamelijk doelende op het H. Sacrament des Altaars, en de H. Kerk zelve, door het te plaat sen op dezen Zondag onder het octaaf van den H. Sacramentsdag schijnt die uitlegging goed te keuren. Zeker man richtte een groot avondmaal aan.* De gastheer hier bedoeld is Jesus Christus. Hij heeft dien maaltijd aangericht toen Hij, den avond vóór Zijn lijden, hetH Sacrament des Altaars instelde. Groot is dat gastmaal om den gastheer die het aanrichte, Jesus de Koning van hemel en aarde. Groot om het getal gasten die genoodigd zijn, alle volkeren van alle eeuwen. Groot om de gerechten die worden voor- gediend, het Lichaam en Bloed van den Verlosser. Groot om den duur van^het gastmaal, want Jesus wil bij de Zijnen blijven tot aan de voleinding der eeuwen. „En Hij noodigde velen. En ter ure des avondmaals zond Hij Zijnen dienstknecht om aan de genoodigden te zeggen dat Zij komen zoude, want dat alles gereed was."Inderdaad als Hij in de H. Communie Zich aan ons geeft is Hij alles voor ons, onze Geneesheer, onze troost, onze kracht en sterkte. Allen worden wij uitgenoodigd tot dien H. Maaltijd, niemand wordt uitgezonderd. De uitnoodiging is gericht tot armen en rijken, tot geleerden en onwe tenden. Evenmin de zieke als de gezonde wordt geweerd, evenmin de zwakke als de sterke, evenmin de lauwe als de ijverige. Niemand wordt uitgesloten die zich zeiven niet uitsluit. „Komt allen tot Mij die belast en beladen zijt en Ik zal u verkwikken." Jesus zelf heeft Zich verwaardigd de eerste dienstknecht te wezen die tot deelneming aan Zijn liefdedisch den mensch uitnoodigde, ja zelfs een bevel, en een streng bevel wilde Hij geven om toch alles te doen aan zitten. „Als gij mijn vleesch niet eet en Mijn bloed niet drinkt zult gij het leven in u niet hebben." En na Jesus blijft Zijne kerk voort durend allen die tot haar behooren uitnoodigen, en zij weigeit zelfs langer als hare kinderen te erkennen hen die niet minstens eenmaal in bet jaar aan dien maaltijd deelnemen. Maar hoe gaarne zou zij zien dat de mensch, die iederen dag zwak is en behoefte heeft aan versterkende spijze naar de ziel, ook iederen dag aan dien heerlijken maaltijd zou aanzitten. Maar helaas, Jesus zelf leert het ons reeds, velen weigeren onder allerlei voorwendsels aan die uitnoodiging gehoor te geven. „En zij begonnen gelijk zich te veront schuldigen." Vele verontschuldigin gen, ijdele uitvluchten, denkbeeldige moeielijkheden worden te berde ge bracht, maar in waarheid zijn al die opwerpingen niets anders dan een voorwendsel waaronder de ware redenen, onverschilligheid, lauwheid en onwil vhrborgen worden. Het Evangelie haalt drie voor beelden van ontschuldiging aan. De eerste zeide tot Hem: ik heb eene landhoeve gekocht en moet noodzakelijk uitgaan om haar te be zichtigen, ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zeide ik heb vijf koppel ossen gekocht en ga ze beproeven, ik bid u houd mij voor verontschuldigd. En een ander zeideik heb eene vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen." Nemen wij aan dat die redenen inderdaad bestonden, zouden zij, als de wil goed ware geweest, de genoodigden weerhouden hebben om aan het gastmaal deel te nemen? Het eene en het andere had uit gesteld kunnen worden, en het ge sloten huwelijk kon niet als een onoverkomelijke hinderpaal gelden. Neen, zij wilden niet komen, en nietwaardige voorwendsels werden ter hulp geroepen om hun onver schilligheid en onwil te verbloemen. Juist zoo doen vele christenen, die de roepstem van Jesus en van Zijne afgezanten gehoord hebben, maar zich niet storen aan die uitnoodiging en zich verschconen door het op werpen van verdichte moeielijk heden, die al bestonden wij inder daad, gemakkelijk te overkomen waren. De H. Vaders gaan nog verder en zien in de drie vermelde ver ontschuldigingen een toespeling op de drievoudige begeerlijkheid, die zoo zij niet onderdrukt wordt, een moeielijk te overwinnen hindernis blijft om God te zoeken Le be geeriijkheid des vleescbes, de be geerlijkheid der oogen en de hoo- vaardij des levens, met and«-re woordende lust naar zinnelijke voldoeningen, de begeerte naar geld en bezittingen, de zorg voor aardsche belangen, zij zijn een struikelblok op den weg die naar het bezit van Jesus leidt. In strikten zin zijn die voldoeningen, worden zij op recht matige wijze gezocht, en naar den strengen eisch der wet bevredigd, door geene wet verboden. Toch zijn zij in de besproken gelijkenis door den Zaligmaker voorgesteld als een belemmering die van het genieten der gaven Gods terughoudt. En zij zijn het inderdaad, als 's menschen leven naar het zinnelijke, naar het aardsche alleen gericht is, als het hart zich aan het vergankelijke hecht, als de dingen der wereld meer dan God bemind worden. Was het te verwonderen dat de Gastheer „vergramd werd en armen en lammen en blinden en kreupelen deed binnenkomen, dat geen dier mannen welke waren uitgenoodigd zijn avondmaal proeven zou?" Die zware straf was door hunne onver schilligheid verdiend. Eveneens zal het weigeren om aan te zitten aan Jesus' Liefdedisch zwaar gestraft worden. Maar de armen, de onge- lukkigen die in hunne plaats geko men zijn, de nederigen die gaarne aan Jesus uitnoodiging gehoor geven, zij zufien de vreugden en zegeningen van dien H. Maaltijd ondervinden. Maken wij dat in deze dagen het goede voornemen gehoor te geven aan de liefdevolle uitnoodiging van Jesus van Zijne H. Kerk, dikwijls te gaan aanzitten aan dien H. Maaltijd, dan zullen wij alle zegen ingen daarvan ondervinden, dan zullen wij daar de kracht vinden om al onze plichten getrouw te vervullen in ons leven en daardoor verdienen eens in den hemel te mogen aanzitten aan dien eeuwigen bruiloftemaaltjjd van het Lam, waarvan de H. Communie eene afbeelding is. Het is winteravond. De sneeuw heeft de straten der hoofdstad een nieuw tapijt geschonken, en doet de mensehen zich huiswaarts haas ten. Onder het flauwe licht der lantaarnen, diep in den kraag hun ner jas gedoken, keeren zij zich naar hunne woningen terug. Over een uur is het grootste gedeelte der voorbijgangers in hunne huizen verdwenen, slechts enkele komen nog van hunue drukke bezigheden terug. Onder deze late avondgan- gers en gangsters bevindt zich ook een klein meisje. Dun en schamel gekleed, uitgemergeld en uitgeteerd van honger, houdt zij in hare paarse en tintelende handjes eenige bosjes zwavelstokken en biedt deze iederen heer, die voorbijkomt, aan, doch niemand wil ze koopeD, niemand wil haar een paar centen laten ver dienen. Geheel ontmoedigd en terneer geslagen staat zij daar met haar bakje, dat nog bijna half met zwa velstokjes is gevuld. Wat zal zij doen! Naar huis gaan? En dan?... Vader zal haar zoo slaan, als zij zonder het bepaalde geld voor haar waar thuiskomt. Vader is zoo streng en zoo hardvochtig. Hij zal mij ook geen eten geven, althans niet ge noeg. Al denkende, komt er eene vrouw naar haar toe, die tot haar zeide, dat zij naar huis moest gaan, anders zou zij ziek worden. Nu gaat zij verder, den tegenovergestelde:! kant van dera weg per vrouw. Zij loopt een paar stappen en zet zich dan neer op een der stoepen van een heerenhuis. Het vriest hevig. Het arme kind steekt hare handen onder haar verscheurden boezelaar. Gaarne zou zij willen slapen, maar de koude belet haar ook dit. Warmte heeft zij noodig. Slechts warmte en eenig voedsel, meer niet. Hoe lan ger hoe scherper blaast de Noorden wind. Het meisje kruipt meer en meer naar den hoek van de stoep, neemt het bakje met de zwavel stokjes van den hals en telt ze één voor één. Van de veertig bosjes, die zij mede heeft gekregen, moet zij er nog dertien verkoopen. En van verkoopen is op 'dit uur geen sprake meer, denkt zij. Ik kan dus ook niet naar huis, neen, liever blijf ik hier, al ben ik niet zoo tegen, den wind en kou beschut. Nu moet de lezer wetsn, dat haar moeder, eene deugdzame vrouw reeds vier jaar geleden gestorven is. Haai echtgenoot was in het be gin van hun huwelijk een oppas send man, maar door tegenspoed aan het drinken gekomen en door valsehe vrienden nog ongelukkiger gemaakt, sleet hij zijne vrije uren in de kroeg, lederen avond, iederen Zondag, iederen vrijen tjjd kon men hem daar vinden. Wel had hij zijne echtgenoote bij den eersten keer van zijn late tehuiskomst beloofd, dat het geen tweede maal zou ge beuren, doch geen week daarna, of het was reeds geschied. Zoo ging het de eene week in, de andere uit, en Da een jaar was het reeds zoover gekomen, dat er meubelstukken naar de Bank van Leaning moesten gebracht worden, wilde men niet in schulden komen. En nog géén jaar na dit geval, lag de goede moeder ziek te bed, lijdend aan tuberculose. Geld om versterkende middelen te koopen was er niet, haar echtgenoot kon van de twaalf gulden, die hij verdiende, er wel zes aan voor zich zelf, voor de kroeg. Vier jaar daarna raakte de onge lukkige man zijne betrekking kwijt, omdat hij zijn handen niet thuis kon houden, en hetzelfde jaar stierf de arme vrouw, zijne echtgenoote. Het eenigste kind, dat er uit dat huwelijk geboren was, en den leef tijd van zes jaar bereikt had, zou door tusschenkomst van een gees telijke in een gesticht worden op genomen, maar de vader wilde het niet. Neen, hij wilde het gebruiken, oth geld in huis te krijgen, het moest maar met zwavelstokken of iets dergelijks langs de straat gaan slenteren. Zoo vonden wij het kind op de besneeuwde straat. Zonder genoeg zame kleeding, zonder voedsel. Geen wonder dan ook, dat hare eerste gedachten over hare dierbare moe der gaan. Zij had haar zoo lief. Wat was het niet prettig en ple zierig bij haar te zijn. Van haar kreeg zij nooit slaag, en altijd ge noeg eten. En hoe dikwjjls had zij moeder zien schreien! Vader was ook zoo hard voor haar, zoo on vriendelijk. Ja, zij had zelfs gezien, dat hij haar sloeg, zij had gehoord, dat hij haar uitschold. Zoo peinsde zij voort, zij herinnerde zich, dat Moeder ziek werd, dat er een zwarte zuster in huis kwam, die «oo goed voor haar was, dat Moeder haar voor het laatst aan haar hart drukte, en nooit meer daarna had zij haar meer gezien. Ook wist zij nog, dat er een kist gebracht werd met een zwart kruis er op. Meer wist zij niet. Grootmoeder zeide haar, wanneer zij vroeg waar Moeder heen was, dat zij naar den hemel was gegaan. Ja, wat zon ook zij gaarne bij haar zijn! Ongetwijfeld was ook Groot moeder bij haar, want deze hield ook zooveel van haar. Plotseling werd zij uit haren droom, of beter, uit hare mijmeringen opgeschrikt. Waarvan wist zij zelf niet. Het was erg donker en stil op de straat. Niemand zag ze meer. Zij nam nu één harer stokjes uit het bakje, en stak het aan. Mooie paarse vlam metjes verlichtten haar uitgehon gerd en vermagerd gezichtje. Nu eerst voelde zij, dat zij koud was, want de laatste uren had zij geen koude meer gevoeld, zoo verkleumd was zij. Zij wilde nu weder huis waarts gaan, maar de vrees voor slaag en ruwe afsnauwingen weer hield haar- Neen, dan wilde zij nog veel liever hier op die koude stoep blijven zitten, geheel verkleumd, dan naar huis gaan, waar wel eenige warmte was te vinden onder de lompeD, die haar bedje vormden, maar toch geen eten te krijgen was. Hier had zij ten minste vrede en rust. Hier kon zij ongestoord ver blijven. Daarbij, zij wist niet, dat haar vader zich weer dronken zat te drinken in de kroeg, in plaats van zijn kind te voeden en te ver zorgen. Neen, het moest eerst nog verder komen. Het kind dommelde weder even in, maar werd weldra weer wakker geschrikt door een vigelante, die de straat doorholde. Het meisje wreef zich nu de oogjes uit, stak hare handjes onder haar boezelaars, en keek strak de straat in. Toen haalde zij ze er weer onder uit, nam en nam haar bakje van haar hals, wat zij naast zich zette. Vervolgens trok zij één zwavelstok uit een bosje en stak het aan. Het stond op haar gezichtje te lezen, dat zij genot had in die mooie vlammetjes. Spoedig was het uitgebrand. Toen nam zij er twee, streek ook deze aan, hield hare witte handen boven de vlam en hield niet op ze te be wonderen. Intusschen viel de sneeuw weer bij pakken neder. Zij hoopte zich op tot op een niet gewone dikte. Het kind was nn zoo goed als bevroren. Verkleumde handjes, verkleumde voetjes, gevoellooze oortjes, alles was even koud. Het kind voelde het echter zoo goed niet meer als toen zij vanmorgen de deur van het krot, hare woon plaats, uitging. Zij was als 'tware er tegen gehard. Ja, de zwavel stokjes deden haar nog even heur toestand inzien, waarin zij verkeerde. Daarom opnieuw een stokje ont stoken, en opnieuw zich een oogen- blik verwarmd. Het schaapje schjjnt echter niet meer te weten, wat zij doet. In plaats van één, steekt zij een geheel bosje aan. Een groote vlam ontstond er nu, verlichtte voor 't laatst heur lief gezichtje, en machteloos laat zjj nu het hoofd tegen de deur, achterover vallen. Nog eenige oogenblikken enhet kind is dood. God heeft een reine ziel tot zich genomen, een blanke lelie, een' schuldelooze engel, een martelaresje. Nu zal zij haar verlangen bevre digd zien, van met Moeder en Groot moeder te zjjni Maar haar lijden op deze wereld was, om zoo te spreken, nog niet voldaan. Het lijkje, het ijskoude lijkje, viel na eenige oogen blikken van de stoep, naar beneden op den grond. Het bloed gutste door dien val, uit heur hoofdje, en na eenige uren is er niets meer van haar te zien. De sneeuw heeft haar een lijk kleed gemaakt, Tegen vier uur, als alles nog donker is en de lantaarns nog hun flauw licht door de straten verspreiden, komt er een man aan. Terstond ziet men, dat hjj niet erg vast staat op zijne beenen. Dan loopt hij het trottoir af, dan er weder op. Nu en dan wacht hij een oogen blikje, en wanneer hij voor een café komt, kan hij niet nalaten aan den knop van de dear te draaien en te rammelen. Zoo zwiert de ongelukkige man voort, wadend door de sneeuw, die hem nog méér verhindert goed op z'n beenen te staan. Nu loopt hij nog al tamelijk normaal. Maar o wee! Pats, daar ligt hij, languit op de straat. Een paar grove vloe ken en godslasteringen braakt hij uit, zeoals men van zoo iemand kan verwachten. Met veel moeite en veel getob staat hij weer recht op zijn beenen. Doch, welk een schrik! Tot zjjn groote verbazing ziet hij, dat hij over een mensch, over een kind gevallen is. Nu wordt hij op eens ontnuchterd. Hij schijnt zijn .verstand te hebben teruggekregen. Hij neemt het kind op en wat ziet hij....? Zijn eigen kind. Hij roept het kind bij heur naam, maar geen antwoord. Nog eens roept hij met klagende stem, doch nu evenmin als voor eenige seconden. Na een kwartier is het kind te huis ge bracht, en is de rader tot de vaste overtuiging gekomen, dat het is gestorven. „Moordenaar" zegt hem zijn geweten „Moordenaar van vrouw en kind". Hij had gelukkig kunnen zijn, en zijne echtgenoote en zijn kind nog kunnen hebben, maar 't is te laat. Na eenige dagen wordt het kiad grafwaarts gedragen en de kist naast het graf harer dier-, bare moeder geplaatst. De vader bekeerde zich na dat treffend voorval. Hij nam zijn vo rig beroep weder ter hand dat hij een tijd lang verwaarloosd had en weldra werd hij weder een goed burger, een degelijk handwerksman. Hij sloot zich aan bij een katho lieke vakvereeniging, en sleet daar in gezelligheid zijn vrije uren. Na een jaar kon men niet meer aan hem zien, dat het dezelfde man was, die daar dronken door de stra ten zwierde. Spoedig hertrouwde hij met een goede katholieke vrouw, wiens echtgenoot voor een jaar of vier overleden was. Zij had één kind, een meisje en ongeveer van den zelfden leeftijd als van het Zwavelstokkenverkoopstertj e Va der had dus weer een dochtertje en echtgenoote terug,en leefde voortaan in echt huiselijk geluk. We behoeven niet te twijfelen of het kleine martelaresje bij haar moeder de vreugde der engelen deelt G. J. (naar ERN. HELLO.) Te onzen tijde treden leven en dood, weleer met een plechtgewaad omhangen, onze huizen binnen zon der eenige plichtpleging. Zij komen onder het opschrift: drukwerk. De belangrijkheid der Pers is een van de zeldzame dingen, die men onmogelijk kan overdrijven. De pers speelt met onze samenleving, gelijk de wind met een blad. Zoo waar als vleesch en bloed uit het stoffelijk brood gevormd worden, zoo waar worden ook geest en ziel, in de eeuw, die de onze is, uit de pers gevormd. De vermenigvuldiging der ge schriften vertegenwoordigt op won derbare wjjze de vermenigvuldiging der brooden. Doch evenals zij de brooden ver menigvuldigt, zoo vermenigvuldigt zij ook de vergiften. De vertelsels van Duizend en een nacht zijn niets vergeleken bjj de wonderen, die de Pers ons voor de oogen toovert alle dagen en alle nachten. Deze dagen en deze_ nachten hebben het cijfer, duizend en een, overtroffen. Ook hebben zij het lot ondergaan, der hemellichamen aan het firma ment, assiduitate viluerant: de gewoonte heeft hen ongeacht doen zijn. Intusschen het feit is daar, de Pers voedt de wereldde gewoonte, die onze verwondering vermindert, vermindert niets aan hst wonder- baarlijke van de zaak. Het ge schrift van een mensch zaait leven of dood in ontelbare menschen, door tijd en ruimte van hen ge scheiden, door zijn verveelvoudigde geschriften aan hem onderworpen. Hieruit komt voor alle men schen een onmetelijke plicht voort, in het leven geroepen door de Boek drukkunst. Die plicht is deze: Het leven doen toekomen aan de andere menschen. Deze plicht, zoo eenvoudig en ontzagwekkend, behoort tot het ge tal der vergeten plichten. Indien wij zelden de gelegenheid hadden hem te vervullen, zouden wij hem wellicht meer nauwgezet vervullen. Indien zij zeldzaam was, zou de boekdrukkunst ons vrees aaDjagen door hare macht; maar zij is overal zoodanig doorgedron gen, dat zij ons haar belangrijkheid verheelt. Zoodanig bezet zij onze straten en huizen, Jat wij haar ge wichtigheid niet meer opmerken. Dat brood, wijl het dagelijksch is, heeft in ome oogen zijn waardig heid verloren. De Pers is ons zoo eigen, dat wij niet langer het leven of den dood zien onder het al te eenvoudige uiterlijk, dat hen voor onze oogen vermomt. Maar intusschen zijn zij daar te wezenlijker, naarmate zij minder schijnbaar zijn. Zjj dringen des te dieper door, naarmate zij eenvou diger binnenkomen. Goede boeken versprei den: dit woord, te eenvoudig om groot te schijnen, lijkt op een bur germans raadgeving, van een pros pectus. En toch, bedrieg u niet in dezen, dat al te eenvoudige woord heeft dezen zin tot synoniem Het leven doen rondvloei- en in heel de wijde wereld. De woorden der waarheid niet verspreiden, dat is het stroo- mende leven der menschheid onderscheppen. Doch wijl deze is de zonde der nalatighmd, daarom begaan de nette menseden haar zonder gewetens wroeging. De mensch koppelt licht de idee DE OFFICIEELE KERKLIJST 0IT8AVB VAN DE XIV, 16-24.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1910 | | pagina 9