der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen.
Naaml. Venn. „Drukkerij de Spaarnestad."
Het zwavelstokkenver
koopstertje.
DE PERS.
Dit nummer behoort bij de
„Nieuwe Haarl. Courant" van 28 Mei.
KINDERHUISVEST No. 29—31—33. HAARLEM.
Directeur: P. H. M. v. d. GBEENDT.
ADVEBTENTIÉN:
Van 1 tot 8 regels t U20.
Elke regel meer 0.20.
Ingezonden mededeelingen tusschen den tekst ten
minste 5 regels fl.50; elke regel meer O.SO.
Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124,)
ZONDAG 29 Mei. 2e Zondag na
Pinksteren.
Van het octaaf
van H. Sacra
mentsdag.
61 verjaardag
van Z D. H
Mongr Gallier,
Bisschop van
Haarlem.
MAANDAG 30 H. Koning Fer
dinand, Belij
der.
DINSDAG [31 H. Angela Me-
ricia, Maagd.
v-o JUNI.
De maand Juni is tsegewijd aan
de vereering van het Goddelijk Hart
van Jezus, jz&w
WOENSDAG! 1 Juni Van hef octaaf
DONDERDAG 2
Octaaf van H.
Sacramentsdag
VRIJDAG 3 Feest van
het Allerh.
Kart van
Jezus.
ZATERDAG 4 H. Franclscus
Caracciojo Be
lijder.
2de [ZONDAG NA PINKSTEREN.
Les uit den eersten brief van den H.
apostel Joannes; III, 13—18.
ft Zeer geliefden 1 V er wondert u niet,
zoo de wereld u haat Wij weten,
dat wij uit den dood tot het leven
zijn overgebracht, dewijl wij de
broeders liefhebben. I ie niet lief
heeft, blijft in den dood. Al wie
zijnen broeder haat, is een moorde
naar; en gij weet, dat geen moor
denaar het eeuwig leven heeft in
hem blijvend. Hierin hebben wij
de liefde Gods gekend, dat Hij zijn
leven voor ons gegeven heeft; ook
wij moeten voor de broeders ons
leven geven. Indien nu iemand
de goederen dezer wereld heeft en
zijnen broeder gebrek ziet hebben,
en zijn hart voor hem sluit, hoe
blijft de liefde Gods in hem? Mijne
kinderkenslaat ons niet liefhebben
met woord of met de tong, maar
in daad en waarheid!
Evangelie volgens den H. Lucas;
In dien tijd sprak Jesus tot de
Pharizeën deze gelijkenis: Zeker
man rechtte een groot avondmaal
aan en noodigde velen. En tegen
het uur des avondmaals zond hij
zijnen dienaar om den genoodigden
te zeggen dat zij zouden komen,
daar alles reeds toebereid was. Doch
zij begonnen ziek allen gelijkelijk,
te verontschuldigen. De eerste zeide
tot hemIk heb een landhoeve
gekocht en moet noodzakelijk uit
om die te bezienIk bid u, houd
mij voor verontschuldigd! Een an
der zeide: Ik heb vijf koppel ossen
gekocht en ga ze beproeven; Ik
ik bid u, houd mij voor veront
schuldigd! En een ander zeide;Ik
heb eene vrouw getrouwd, en daar
om kan ik niet komen.
De dienaar nu keerde terug en
boodschapte dit zijnen heer. ToeD
werd de huisvader vertoornd en
sprak tot zijnen dienaar: Ga haas
tig uit naar de straten en wijken
der stad, en breng de armen en
kranken en blinden en kreupelen
hier binnenDe dienaar nu zeide
Heer! het is geschied gelijk gij be
volen hebt, en er is nog plaats.
En de heer sprak tot den dienaar
Ga. uithraar de wegen en heggen,
en dring hen binnen te komen,
opdat mijn huis vol worde! Doch
ik zeg u, dat geen van die maoneD,
welke uitgenoodigd waren, mijn
avondmaal proeven zal.
Evangelieverklaring.
2de ZONDAG NA PINKSTEREN,
De II. Vaders leggen eenstemmig
het Evangelie van dezen Zondag
uit als voornamelijk doelende op
het H. Sacrament des Altaars, en
de H. Kerk zelve, door het te plaat
sen op dezen Zondag onder het
octaaf van den H. Sacramentsdag
schijnt die uitlegging goed te keuren.
Zeker man richtte een groot
avondmaal aan.* De gastheer hier
bedoeld is Jesus Christus. Hij heeft
dien maaltijd aangericht toen Hij,
den avond vóór Zijn lijden, hetH
Sacrament des Altaars instelde. Groot
is dat gastmaal om den gastheer
die het aanrichte, Jesus de Koning
van hemel en aarde. Groot om het
getal gasten die genoodigd zijn,
alle volkeren van alle eeuwen. Groot
om de gerechten die worden voor-
gediend, het Lichaam en Bloed van
den Verlosser. Groot om den duur
van^het gastmaal, want Jesus wil
bij de Zijnen blijven tot aan de
voleinding der eeuwen.
„En Hij noodigde velen. En ter
ure des avondmaals zond Hij Zijnen
dienstknecht om aan de genoodigden
te zeggen dat Zij komen zoude,
want dat alles gereed was."Inderdaad
als Hij in de H. Communie Zich
aan ons geeft is Hij alles voor ons,
onze Geneesheer, onze troost, onze
kracht en sterkte. Allen worden wij
uitgenoodigd tot dien H. Maaltijd,
niemand wordt uitgezonderd. De
uitnoodiging is gericht tot armen
en rijken, tot geleerden en onwe
tenden. Evenmin de zieke als de
gezonde wordt geweerd, evenmin
de zwakke als de sterke, evenmin
de lauwe als de ijverige. Niemand
wordt uitgesloten die zich zeiven
niet uitsluit. „Komt allen tot Mij
die belast en beladen zijt en Ik zal
u verkwikken."
Jesus zelf heeft Zich verwaardigd
de eerste dienstknecht te wezen die
tot deelneming aan Zijn liefdedisch
den mensch uitnoodigde, ja zelfs een
bevel, en een streng bevel wilde Hij
geven om toch alles te doen aan
zitten. „Als gij mijn vleesch niet
eet en Mijn bloed niet drinkt zult
gij het leven in u niet hebben."
En na Jesus blijft Zijne kerk voort
durend allen die tot haar behooren
uitnoodigen, en zij weigeit zelfs
langer als hare kinderen te erkennen
hen die niet minstens eenmaal in
bet jaar aan dien maaltijd deelnemen.
Maar hoe gaarne zou zij zien dat de
mensch, die iederen dag zwak is
en behoefte heeft aan versterkende
spijze naar de ziel, ook iederen dag
aan dien heerlijken maaltijd zou
aanzitten. Maar helaas, Jesus zelf
leert het ons reeds, velen weigeren
onder allerlei voorwendsels aan die
uitnoodiging gehoor te geven. „En
zij begonnen gelijk zich te veront
schuldigen." Vele verontschuldigin
gen, ijdele uitvluchten, denkbeeldige
moeielijkheden worden te berde ge
bracht, maar in waarheid zijn al
die opwerpingen niets anders dan
een voorwendsel waaronder de ware
redenen, onverschilligheid, lauwheid
en onwil vhrborgen worden.
Het Evangelie haalt drie voor
beelden van ontschuldiging aan.
De eerste zeide tot Hem: ik heb
eene landhoeve gekocht en moet
noodzakelijk uitgaan om haar te be
zichtigen, ik bid u, houd mij voor
verontschuldigd. En een ander zeide
ik heb vijf koppel ossen gekocht
en ga ze beproeven, ik bid u houd
mij voor verontschuldigd. En een
ander zeideik heb eene vrouw
getrouwd en daarom kan ik niet
komen." Nemen wij aan dat die
redenen inderdaad bestonden, zouden
zij, als de wil goed ware geweest,
de genoodigden weerhouden hebben
om aan het gastmaal deel te nemen?
Het eene en het andere had uit
gesteld kunnen worden, en het ge
sloten huwelijk kon niet als een
onoverkomelijke hinderpaal gelden.
Neen, zij wilden niet komen, en
nietwaardige voorwendsels werden
ter hulp geroepen om hun onver
schilligheid en onwil te verbloemen.
Juist zoo doen vele christenen, die
de roepstem van Jesus en van Zijne
afgezanten gehoord hebben, maar
zich niet storen aan die uitnoodiging
en zich verschconen door het op
werpen van verdichte moeielijk
heden, die al bestonden wij inder
daad, gemakkelijk te overkomen
waren.
De H. Vaders gaan nog verder
en zien in de drie vermelde ver
ontschuldigingen een toespeling op
de drievoudige begeerlijkheid, die
zoo zij niet onderdrukt wordt, een
moeielijk te overwinnen hindernis
blijft om God te zoeken Le be
geeriijkheid des vleescbes, de be
geerlijkheid der oogen en de hoo-
vaardij des levens, met and«-re
woordende lust naar zinnelijke
voldoeningen, de begeerte naar geld
en bezittingen, de zorg voor aardsche
belangen, zij zijn een struikelblok
op den weg die naar het bezit van
Jesus leidt. In strikten zin zijn die
voldoeningen, worden zij op recht
matige wijze gezocht, en naar den
strengen eisch der wet bevredigd,
door geene wet verboden. Toch zijn
zij in de besproken gelijkenis door
den Zaligmaker voorgesteld als een
belemmering die van het genieten
der gaven Gods terughoudt. En zij
zijn het inderdaad, als 's menschen
leven naar het zinnelijke, naar het
aardsche alleen gericht is, als het
hart zich aan het vergankelijke
hecht, als de dingen der wereld
meer dan God bemind worden.
Was het te verwonderen dat de
Gastheer „vergramd werd en armen
en lammen en blinden en kreupelen
deed binnenkomen, dat geen dier
mannen welke waren uitgenoodigd
zijn avondmaal proeven zou?" Die
zware straf was door hunne onver
schilligheid verdiend. Eveneens zal
het weigeren om aan te zitten aan
Jesus' Liefdedisch zwaar gestraft
worden. Maar de armen, de onge-
lukkigen die in hunne plaats geko
men zijn, de nederigen die gaarne
aan Jesus uitnoodiging gehoor geven,
zij zufien de vreugden en zegeningen
van dien H. Maaltijd ondervinden.
Maken wij dat in deze dagen het
goede voornemen gehoor te geven
aan de liefdevolle uitnoodiging van
Jesus van Zijne H. Kerk, dikwijls
te gaan aanzitten aan dien H.
Maaltijd, dan zullen wij alle zegen
ingen daarvan ondervinden, dan
zullen wij daar de kracht vinden
om al onze plichten getrouw te
vervullen in ons leven en daardoor
verdienen eens in den hemel te
mogen aanzitten aan dien eeuwigen
bruiloftemaaltjjd van het Lam,
waarvan de H. Communie eene
afbeelding is.
Het is winteravond. De sneeuw
heeft de straten der hoofdstad een
nieuw tapijt geschonken, en doet
de mensehen zich huiswaarts haas
ten. Onder het flauwe licht der
lantaarnen, diep in den kraag hun
ner jas gedoken, keeren zij zich
naar hunne woningen terug. Over
een uur is het grootste gedeelte
der voorbijgangers in hunne huizen
verdwenen, slechts enkele komen
nog van hunue drukke bezigheden
terug. Onder deze late avondgan-
gers en gangsters bevindt zich ook
een klein meisje. Dun en schamel
gekleed, uitgemergeld en uitgeteerd
van honger, houdt zij in hare paarse
en tintelende handjes eenige bosjes
zwavelstokken en biedt deze iederen
heer, die voorbijkomt, aan, doch
niemand wil ze koopeD, niemand
wil haar een paar centen laten ver
dienen.
Geheel ontmoedigd en terneer
geslagen staat zij daar met haar
bakje, dat nog bijna half met zwa
velstokjes is gevuld. Wat zal zij
doen! Naar huis gaan? En dan?...
Vader zal haar zoo slaan, als zij
zonder het bepaalde geld voor haar
waar thuiskomt. Vader is zoo streng
en zoo hardvochtig. Hij zal mij ook
geen eten geven, althans niet ge
noeg. Al denkende, komt er eene
vrouw naar haar toe, die tot haar
zeide, dat zij naar huis moest gaan,
anders zou zij ziek worden. Nu gaat
zij verder, den tegenovergestelde:!
kant van dera weg per vrouw. Zij
loopt een paar stappen en zet zich
dan neer op een der stoepen van
een heerenhuis. Het vriest hevig.
Het arme kind steekt hare handen
onder haar verscheurden boezelaar.
Gaarne zou zij willen slapen, maar
de koude belet haar ook dit. Warmte
heeft zij noodig. Slechts warmte en
eenig voedsel, meer niet. Hoe lan
ger hoe scherper blaast de Noorden
wind. Het meisje kruipt meer en
meer naar den hoek van de stoep,
neemt het bakje met de zwavel
stokjes van den hals en telt ze één
voor één. Van de veertig bosjes,
die zij mede heeft gekregen, moet
zij er nog dertien verkoopen. En
van verkoopen is op 'dit uur geen
sprake meer, denkt zij. Ik kan dus
ook niet naar huis, neen, liever
blijf ik hier, al ben ik niet zoo
tegen, den wind en kou beschut.
Nu moet de lezer wetsn, dat haar
moeder, eene deugdzame vrouw
reeds vier jaar geleden gestorven
is. Haai echtgenoot was in het be
gin van hun huwelijk een oppas
send man, maar door tegenspoed
aan het drinken gekomen en door
valsehe vrienden nog ongelukkiger
gemaakt, sleet hij zijne vrije uren
in de kroeg, lederen avond, iederen
Zondag, iederen vrijen tjjd kon men
hem daar vinden. Wel had hij zijne
echtgenoote bij den eersten keer
van zijn late tehuiskomst beloofd,
dat het geen tweede maal zou ge
beuren, doch geen week daarna, of
het was reeds geschied. Zoo ging
het de eene week in, de andere uit,
en Da een jaar was het reeds zoover
gekomen, dat er meubelstukken
naar de Bank van Leaning moesten
gebracht worden, wilde men niet
in schulden komen. En nog géén
jaar na dit geval, lag de goede
moeder ziek te bed, lijdend aan
tuberculose. Geld om versterkende
middelen te koopen was er niet,
haar echtgenoot kon van de twaalf
gulden, die hij verdiende, er wel
zes aan voor zich zelf, voor de kroeg.
Vier jaar daarna raakte de onge
lukkige man zijne betrekking kwijt,
omdat hij zijn handen niet thuis
kon houden, en hetzelfde jaar stierf
de arme vrouw, zijne echtgenoote.
Het eenigste kind, dat er uit dat
huwelijk geboren was, en den leef
tijd van zes jaar bereikt had, zou
door tusschenkomst van een gees
telijke in een gesticht worden op
genomen, maar de vader wilde het
niet. Neen, hij wilde het gebruiken,
oth geld in huis te krijgen, het
moest maar met zwavelstokken of
iets dergelijks langs de straat gaan
slenteren.
Zoo vonden wij het kind op de
besneeuwde straat. Zonder genoeg
zame kleeding, zonder voedsel. Geen
wonder dan ook, dat hare eerste
gedachten over hare dierbare moe
der gaan. Zij had haar zoo lief.
Wat was het niet prettig en ple
zierig bij haar te zijn. Van haar
kreeg zij nooit slaag, en altijd ge
noeg eten. En hoe dikwjjls had zij
moeder zien schreien! Vader was
ook zoo hard voor haar, zoo on
vriendelijk. Ja, zij had zelfs gezien,
dat hij haar sloeg, zij had gehoord,
dat hij haar uitschold. Zoo peinsde
zij voort, zij herinnerde zich, dat
Moeder ziek werd, dat er een zwarte
zuster in huis kwam, die «oo goed
voor haar was, dat Moeder haar
voor het laatst aan haar hart drukte,
en nooit meer daarna had zij haar
meer gezien. Ook wist zij nog, dat
er een kist gebracht werd met een
zwart kruis er op. Meer wist zij niet.
Grootmoeder zeide haar, wanneer
zij vroeg waar Moeder heen was,
dat zij naar den hemel was gegaan.
Ja, wat zon ook zij gaarne bij haar
zijn! Ongetwijfeld was ook Groot
moeder bij haar, want deze hield
ook zooveel van haar. Plotseling
werd zij uit haren droom, of beter,
uit hare mijmeringen opgeschrikt.
Waarvan wist zij zelf niet. Het
was erg donker en stil op de straat.
Niemand zag ze meer. Zij nam nu
één harer stokjes uit het bakje, en
stak het aan. Mooie paarse vlam
metjes verlichtten haar uitgehon
gerd en vermagerd gezichtje. Nu
eerst voelde zij, dat zij koud was,
want de laatste uren had zij geen
koude meer gevoeld, zoo verkleumd
was zij. Zij wilde nu weder huis
waarts gaan, maar de vrees voor
slaag en ruwe afsnauwingen weer
hield haar- Neen, dan wilde zij nog
veel liever hier op die koude stoep
blijven zitten, geheel verkleumd,
dan naar huis gaan, waar wel eenige
warmte was te vinden onder de
lompeD, die haar bedje vormden,
maar toch geen eten te krijgen was.
Hier had zij ten minste vrede en
rust. Hier kon zij ongestoord ver
blijven. Daarbij, zij wist niet, dat
haar vader zich weer dronken zat
te drinken in de kroeg, in plaats
van zijn kind te voeden en te ver
zorgen. Neen, het moest eerst nog
verder komen.
Het kind dommelde weder even
in, maar werd weldra weer wakker
geschrikt door een vigelante, die
de straat doorholde. Het meisje
wreef zich nu de oogjes uit, stak
hare handjes onder haar boezelaars,
en keek strak de straat in. Toen
haalde zij ze er weer onder uit, nam
en nam haar bakje van haar hals,
wat zij naast zich zette. Vervolgens
trok zij één zwavelstok uit een
bosje en stak het aan. Het stond
op haar gezichtje te lezen, dat zij
genot had in die mooie vlammetjes.
Spoedig was het uitgebrand. Toen
nam zij er twee, streek ook deze
aan, hield hare witte handen boven
de vlam en hield niet op ze te be
wonderen. Intusschen viel de sneeuw
weer bij pakken neder. Zij hoopte
zich op tot op een niet gewone
dikte. Het kind was nn zoo goed
als bevroren. Verkleumde handjes,
verkleumde voetjes, gevoellooze
oortjes, alles was even koud. Het
kind voelde het echter zoo goed
niet meer als toen zij vanmorgen
de deur van het krot, hare woon
plaats, uitging. Zij was als 'tware
er tegen gehard. Ja, de zwavel
stokjes deden haar nog even heur
toestand inzien, waarin zij verkeerde.
Daarom opnieuw een stokje ont
stoken, en opnieuw zich een oogen-
blik verwarmd. Het schaapje schjjnt
echter niet meer te weten, wat zij
doet. In plaats van één, steekt zij
een geheel bosje aan. Een groote
vlam ontstond er nu, verlichtte voor
't laatst heur lief gezichtje, en
machteloos laat zjj nu het hoofd
tegen de deur, achterover vallen.
Nog eenige oogenblikken enhet
kind is dood. God heeft een reine
ziel tot zich genomen, een blanke
lelie, een' schuldelooze engel, een
martelaresje.
Nu zal zij haar verlangen bevre
digd zien, van met Moeder en Groot
moeder te zjjni Maar haar lijden op
deze wereld was, om zoo te spreken,
nog niet voldaan. Het lijkje, het
ijskoude lijkje, viel na eenige oogen
blikken van de stoep, naar beneden
op den grond. Het bloed gutste door
dien val, uit heur hoofdje, en na
eenige uren is er niets meer van
haar te zien.
De sneeuw heeft haar een lijk
kleed gemaakt, Tegen vier uur, als
alles nog donker is en de lantaarns
nog hun flauw licht door de straten
verspreiden, komt er een man aan.
Terstond ziet men, dat hjj niet erg
vast staat op zijne beenen. Dan
loopt hij het trottoir af, dan er
weder op. Nu en dan wacht hij een
oogen blikje, en wanneer hij voor
een café komt, kan hij niet nalaten
aan den knop van de dear te draaien
en te rammelen.
Zoo zwiert de ongelukkige man
voort, wadend door de sneeuw, die
hem nog méér verhindert goed op
z'n beenen te staan. Nu loopt hij
nog al tamelijk normaal. Maar o
wee! Pats, daar ligt hij, languit
op de straat. Een paar grove vloe
ken en godslasteringen braakt hij
uit, zeoals men van zoo iemand kan
verwachten.
Met veel moeite en veel getob
staat hij weer recht op zijn beenen.
Doch, welk een schrik!
Tot zjjn groote verbazing ziet hij,
dat hij over een mensch, over een
kind gevallen is. Nu wordt hij op
eens ontnuchterd. Hij schijnt zijn
.verstand te hebben teruggekregen.
Hij neemt het kind op en wat ziet
hij....? Zijn eigen kind. Hij roept
het kind bij heur naam, maar geen
antwoord. Nog eens roept hij met
klagende stem, doch nu evenmin
als voor eenige seconden. Na een
kwartier is het kind te huis ge
bracht, en is de rader tot de vaste
overtuiging gekomen, dat het is
gestorven. „Moordenaar" zegt hem
zijn geweten „Moordenaar van
vrouw en kind". Hij had gelukkig
kunnen zijn, en zijne echtgenoote
en zijn kind nog kunnen hebben,
maar 't is te laat. Na eenige dagen
wordt het kiad grafwaarts gedragen
en de kist naast het graf harer dier-,
bare moeder geplaatst.
De vader bekeerde zich na dat
treffend voorval. Hij nam zijn vo
rig beroep weder ter hand dat hij
een tijd lang verwaarloosd had en
weldra werd hij weder een goed
burger, een degelijk handwerksman.
Hij sloot zich aan bij een katho
lieke vakvereeniging, en sleet daar
in gezelligheid zijn vrije uren. Na
een jaar kon men niet meer aan
hem zien, dat het dezelfde man
was, die daar dronken door de stra
ten zwierde. Spoedig hertrouwde
hij met een goede katholieke vrouw,
wiens echtgenoot voor een jaar of
vier overleden was. Zij had één
kind, een meisje en ongeveer van
den zelfden leeftijd als van het
Zwavelstokkenverkoopstertj e Va
der had dus weer een dochtertje
en echtgenoote terug,en leefde
voortaan in echt huiselijk geluk.
We behoeven niet te twijfelen of
het kleine martelaresje bij haar
moeder de vreugde der engelen
deelt
G. J.
(naar ERN. HELLO.)
Te onzen tijde treden leven en
dood, weleer met een plechtgewaad
omhangen, onze huizen binnen zon
der eenige plichtpleging. Zij komen
onder het opschrift: drukwerk.
De belangrijkheid der Pers is een
van de zeldzame dingen, die men
onmogelijk kan overdrijven. De pers
speelt met onze samenleving, gelijk
de wind met een blad.
Zoo waar als vleesch en bloed uit
het stoffelijk brood gevormd worden,
zoo waar worden ook geest en ziel,
in de eeuw, die de onze is, uit de
pers gevormd.
De vermenigvuldiging der ge
schriften vertegenwoordigt op won
derbare wjjze de vermenigvuldiging
der brooden.
Doch evenals zij de brooden ver
menigvuldigt, zoo vermenigvuldigt
zij ook de vergiften.
De vertelsels van Duizend en
een nacht zijn niets vergeleken
bjj de wonderen, die de Pers ons
voor de oogen toovert alle dagen
en alle nachten. Deze dagen en deze_
nachten hebben het cijfer, duizend
en een, overtroffen.
Ook hebben zij het lot ondergaan,
der hemellichamen aan het firma
ment, assiduitate viluerant:
de gewoonte heeft hen ongeacht
doen zijn.
Intusschen het feit is daar, de
Pers voedt de wereldde gewoonte,
die onze verwondering vermindert,
vermindert niets aan hst wonder-
baarlijke van de zaak. Het ge
schrift van een mensch zaait leven
of dood in ontelbare menschen,
door tijd en ruimte van hen ge
scheiden, door zijn verveelvoudigde
geschriften aan hem onderworpen.
Hieruit komt voor alle men
schen een onmetelijke plicht voort,
in het leven geroepen door de Boek
drukkunst.
Die plicht is deze:
Het leven doen toekomen
aan de andere menschen.
Deze plicht, zoo eenvoudig en
ontzagwekkend, behoort tot het ge
tal der vergeten plichten.
Indien wij zelden de gelegenheid
hadden hem te vervullen, zouden
wij hem wellicht meer nauwgezet
vervullen. Indien zij zeldzaam was,
zou de boekdrukkunst ons vrees
aaDjagen door hare macht; maar
zij is overal zoodanig doorgedron
gen, dat zij ons haar belangrijkheid
verheelt. Zoodanig bezet zij onze
straten en huizen, Jat wij haar ge
wichtigheid niet meer opmerken.
Dat brood, wijl het dagelijksch is,
heeft in ome oogen zijn waardig
heid verloren.
De Pers is ons zoo eigen, dat wij
niet langer het leven of den dood
zien onder het al te eenvoudige
uiterlijk, dat hen voor onze oogen
vermomt.
Maar intusschen zijn zij daar te
wezenlijker, naarmate zij minder
schijnbaar zijn. Zjj dringen des te
dieper door, naarmate zij eenvou
diger binnenkomen.
Goede boeken versprei
den: dit woord, te eenvoudig om
groot te schijnen, lijkt op een bur
germans raadgeving, van een pros
pectus. En toch, bedrieg u niet in
dezen, dat al te eenvoudige woord
heeft dezen zin tot synoniem
Het leven doen rondvloei-
en in heel de wijde wereld.
De woorden der waarheid niet
verspreiden, dat is het stroo-
mende leven der menschheid
onderscheppen.
Doch wijl deze is de zonde der
nalatighmd, daarom begaan de nette
menseden haar zonder gewetens
wroeging.
De mensch koppelt licht de idee
DE OFFICIEELE KERKLIJST
0IT8AVB VAN DE
XIV, 16-24.