der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen ET Venn. „Drukkerij de vi Evangelieverklaring. Eerste Communielied. Het sprookje en het kind van heden. WÊÊ Ltd LIED PER WEEK. SBH Dit nummer behoort bij de „Nieuwe Uaarl. Courant' van 4 MAART uxtu a v to V A Oü> Kinutanuiavesi no. 29—31—33. haaklcm. 'ONDAG 5 ÏAANDA6 6 UNSQAS 7 VOENSOAG 8 IöNüERüAG 9 fRUüAb 10 IATEROAG II Maart. 1ste Zondag van de Vasten. Van den dag. H.H Perpetua en Feil citas, Marte as essen. H. Thomas van Aquine, Belijder. Quatertemperdag H. Jo nes de Deo, Belijder. H. Franeisca, Weduwe Quatertemperdag H. H Lans en nagelen. Quatertemperdag. Van den dag. GELOOFS VERDEDIG NG. Bijzondere bepalingen omtrent de vasten- en onthoudingswet. Het Pauselijk decreet in zake de eerste H. Commun'e. ;:KEB 4 mreoteur a, H. M. v. d. öRXJBNDT. A D V iü B T is T - Jü B: Van 1 tot 0 egeis t L30, Elk rege m .r 0.20. Ingeaona n mod d oiiogoD tusschon don teks- t n minste fi r «reis 11 w1 1 "ogvi moe 0.80. Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124,) EERSTE ZONDAG VAN DE VASTE. Les uit den tweeden brief van den H. Apos tel Paul us aan de Korinthiërs; VI, 1—10. Broedersl Wij vermanen u, dat gij do ge- iade (Jods niet te vergeefs ontvangt. Want iljj zegt: In den aangenamen tijd heb Xlc u verhoord en op den dab des heils heb ik u aeholpen. Ziet, nu is het «le aangenaine tud. Ziet, nu is het de dag des heils! Aan niemand jeven wij eenigon aanstoot, opdac eze Honing niet gelaakt worde; maar in alles tovelen wij ons aan als de dienaren Gods, ioor veel geduld, in verdrukkingen, in noo- jen, in benauwdheden, in slagen, in vasten; ioor reinheid, door kennis, door lankmoedig heid, door minzaamheid, door den Heiligen Geest, door ongeveinsde liefde, door 't woord der waarheid, door de kracht Gods, door de wapenen der gerechtigheid ter rechter- ou ter linkerzijde; onder eer en oneer, onder kwaden en goeden naam; als verleiders, en wij spreken waarheid; als ongekenden, en wij zijn bekend; als stervenden, en ziet, wij le ven! als gekastijden, en wij zijn niet ter dooü gebracht; als bedroefden, en wij zijn altijd verheugd; als armen, en wij maken velen rijk; als die niets hebben, en wij bezitten al les. Evangelie volgens den H. Mattheüs; IV, 1—11. In dien tijd werd Jezus door den Geest naai de woestijn geleid, om door den duviel be koord te worden. Nadat Hij nu veertig dagen en veertig nachten had gevast, had Hij daar na honger. En de bekoorder naderde en sprak tot Hem- Indien Gü Gods Zoon zijt, zeg dan dat deze steenen brooden worden! Doch Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: do menseh leeft niet van brood alleen, maar van alle woord, dit uit Gods mond voortkomt. Toen nan) de duivel Hem op naar do heilige stad en plaatste Hem op de tinne des tom pels en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp D dan naar beneden! want er staat geschreven: Hij heeft Zijne engelen aan gaande u bevolen, en zij zullen u op de han den nemen, opdat gij uwen voet soms niet stoeten zoudt tegen eer en steen. Jezus zeide hem: Ook staat er geschreven: Gij zult den Heer uwen God niet op de proef stellen. We derom nam de duivel Hem op eenen zeer boe gen berg en toonde Hem al de koninkrijken der wereld en hunne pracht, en zeide tot Hem: Dit alles zal ik IJ geven *als Gij, ne- dervalleud, mjj aanbidt. Toen sprak Jezus tot Item: „Ga weg, Satan! want er staat geschre ven: Den Heer uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen." Alsdan verliet do dui vel Hem; en zie, engelen naderden en dien den Hem. lste ZONDAG EN DE VASTEN. De gebeurtenis ons in het Evangelie van dezen Zondag verhaald, viel voor bij het be gin van Jezus' openbaar leven. Toen Hij door Joannes in den Jordaan gedoopt was, ging Hij naar de woestijn, die zich van Jerieho tot nabij Jeruzalem uitstrekte. Niet uit eigene beweging verborg Hij zich daar veertig da gen lang. Hij die in alles aan Zijn hemelschen Vader gehoorzaam wilde zijn, liet zich door den H. Geest daarheen geleiden, en wel „om beproefd te worden door den duivel". Maar hoe kon Gods Zoon er in bewilligen door den duivel tot zonde bekoord te worden 1 „Laten wij ons daarover niet verwonderen," zegt de H. Gregorius, „dat Jezus zich door den dui vel liet bekoren, Hij die wilde gekruisigd worden door de dienaren van Satan. Het wns den Zaligmaker niet onwaardig om bekoord te worden, die gekomen was om gedood te worden." Inderdaad, voor ons lijdt Jezus honger, voor ons wordt Hij bekoord, voor ons verwint Hij den duivel, gelijk Hij ook voor os lijden, ster ven en verrijzen zal. „Jezus wilde zelf be proefd worden," zegt de H. Paulus ons (ad. Hebr. H, 18) „om hun die beproefd worden te huip te komen." In veertig dagen en nachten at Jezus niet en daarom had Hü honger. Hij had honger omdat Hij zulks wilde. Door de goddelijke kracht die in Hem woonde, had Hij den drang der natuur naar spijze onderdrukt en tot zwijgen gebracht om Zijne Godheid te too- uen maar nu liet Hij aan de natuur toe dat zij hare eisehen liet gelden om Zijne mensehheid te bewijzen. De honger, door Jezus gevoeld, was voor den duivel de aanleiding om Hem te bekoren, in menseheiijke gedaante trad Hij voor den Zaligmaker en vroeg van Hem een wonder, om namenlijk steenen in brood te verande ren. „Zoo Gij de Zoon Gods zijt, zeg dan dat deze steenen brood worden." Godslasterlijk was die taal, evenals de woorden der Joden, die Jezus, aan het kruis hangende, toerle- |>en: „Zoo Gij de Koning van Israël zijt, kom dan af van het kruis en wij zullen U geloo- ven." Zeker, Jezus kon het gevraagde wonder verrichten, maar het was beneden Zijne waar digheid den eisch van den duivel te vervul len. Jezus deed nooit wonderen om aan de nieuwsgierigheid of ijdelheid van de toe schouwers te voldoen. Of de Joden al zeiden: wij willen een teeken zien, of Herodes al ver langde Jezus een wonder te zien verrichten, hun dwaze verlangens bleven onbevredigd. Kort en afdoend was het antwoord dat Jezus aan Satan gaf: „Er staat geschreven, de meusch leeft niet van brood alleen, maar vau alle Woord dat uit Gods mond voortkomt, als wilde Hü zeggen: „God kan bij gebrek aan het gewone voedsel het leven Zijner schepse len onderhouden door alles wat Hij daartoe bezigen wil, Hij kan door Zijne Almacht nieu we spijze geven, gelijk Hij voor Zijn volk deed in de woestijn. De Duivel was in zijne verwachting teleur gesteld. Hij had door dit wonder willen zien of Jezus werkelijk de Zoon van God wa», wat hem nog niet met zekerheid bekend was, en Jezus had dit noch ontkend noch beves tigd. Hij zou dus een tweede poging wagen. Hij nam Jezus op naar de heilige stad en stelde Hem op de tiune des tempels, en zeide tot Hem: „Indien Gij de Zoon Gods zijt, zoo werp u naar beneden, er staat immers ge schreven: Hij heeft Zijne engelen aangaan de U bevolen, en zij zullen U op de handen nemen, opdat Gij uwen voet soms niet zoudt stooten tegen eenen steen." Deze aanhaling uit den SOsten Psalm is, zooals van den duivel te verwachten is, valsch en verdraaid. Er staat wel in dien Psalm dat God aan Zijne engelen bevolen heeft den mensch op diens wegen te beschermen, maar dit kan niet be teekenen dat wie zich buiten noodzakelijk heid aan een gevaar blootstelt op Gods bij zondere bescherming rekenen mag; de Psal mist spreekt ook niet van den God-mensch, Dia de hulp der engelen niet noodig heeft. Verder dient opgemerkt dat de zonde waartoe de Zaligmaker nu bekoord wordt, erger Is dan de eerste bekoring. Toen zou het inwil ligen van Satan's eisch een ongeoorloofd vol doen aan de zinnelijkheid geweest zijn, nu echter een zonde van hoogmoed, van ver metel vertrouwen, van eoti zondig beproeven van God. Het antwoord van Jezus luidt dan ook even bestraffend als verpletterend voor den boozen geest: „Gij zult den Heer uweu God niet beproeven," Satan had aan eonige woorden der H. Schrift een verkeerde uitleg-1 ging gegeven, Jezus antwoordde hem met een aanhaling der H. Schrift in goeden zin toegepast, dat het aan niemand geoorloofd is van God buiten noodzakelijkheid een won der te vragen. De diepste vernedering die denkbaar is wilde Jezus zich uog laten wel gevallen, om ons een voorbeeld te geven hoe wfj aan de verleidende stern van de hebzucht moeten wederstaan. Do duivel nam Hem we derom op naar een hoogen berg, 'en toonde Hem al do koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheden en zeide tot Hem: „Dit alles zal ik u geven, indien Gij nedervalt. en mii aan bidt." Van den borg nabij Jerieho had men een zeer rnim uitzicht over de rijke vlakte van Jerieho eu de Jordaanstreek; bovendien wees de duivel naar de vier hoeken der we reld om de gedachte aan de rijkdommen daar aanwezig op te wekken. Dat alles zou hij aan Jezus geven als belooning voor cene afgodi sche aanbidding. Reeds in den hemel had Hij zijn troon naast dien van God willen vesti gen, nu eischte hij als God aanbeden te wor den. Nn Jezns tot tweemalen toe geweigerd had een wonder to verriehten, zich ook twee malen, als ware hij onmachtig tot tegenweer, door den Satan had laten voeren waarheen deze wilde, meeude de duivel dat hij met een gewoon sterveling te doen had, die dus wel toegankelijk zou zijn voor de verleiding van het goud, al moest dit door een misdaad ge kocht worden. Bovendien als Jezus de Zoon van God, en niet alleen een gewoon mensch was, dan kon het niet anders, zoo meende de duivel, of Hij moest zich. bij dit laatste voorstel duidelijk verklaren, en voor Zijn ei gen Persoon de Goddelijke aanbidding op vorderen, en Satan zou dan ten minste weten wie Jezus was. Ook deze list werd door de goddelijke Wijsheid verijdeld. Geen weerleg ging waren de onzinnige woorden van den duivel alsof hij de beschikking had over al de goederen der wereld, waardig. Maar zijn hoogmoed wilde Jezus besehamen en de eer van God handhaven. Daarom werd de Satan met vordiondo verachting weggejaagd, en zei de Jezus hem: „Ga weg, Satan, want er staat geschreven: den Heer uwen God zult gij aan bidden en Hem alleen dienen." De gevallen engel wordt als een slaaf weggejaagd, terwijl „de engelen des Hemels kwamen en Hem dienden", Hem spijze brachten evenals vroe ger 'oen engel Elias in de woestijn spijzigde. Aan God alleen, leert ons Jezus, moet alle eer gegeven worden en niet aan eenig schep sel. Al zou de duivel ons al de schijngoederen dezer wereld aanbieden, dat moet de groote les zijn van het Evangelie van dezen Zondag, door niets mogen wij ons van den dienst van God laten afbrengen. Hem alleen aanbidden, Hem alleen dienen, is de plicht van iederen menseh. Al valt de duivel ons bij herhaling aan, al belooft Hij de grootste schatten ter belooning van onzen afval van God, de vriend schap met God en de bescherming Zijner En gelen moeten ons meer waard zijn dan het winnen van een geheele wereld. 1. 's [Woensdags, 2. 's Vrijdags, 3. Quatertemper-Zaterdag 11 Maart. 4. [Witte Donderdag, 5. Paasoli Zaterdag, (op alle andere Maandagen, Dinsdagen, Donderdagen en Zaterdagen in de vas- *ten mag men dus éénmaal daags vleesch.- spijzen gebruiken.) bi 's Zondags mag njen meermalen vleesch eten; o. Gesmolten vet in plaats van boter mag worden gebruikt.^ uitgezonderd: 1. 's Vrijdags, 2. Quatertemper-[Woensdag 8 Maart; 3. Quatertemper-Zaterdag 11 Maart; d. Vleesch. en visch mag niet bij denzelf den maaltijd gebruikt wo-rden, wei visch en gesmolten vet (in de plaats vau bo ter, zie c) e. Zuivel en eieren ïhag worden gebruikt, uitgenomen op Goeden Vrijdag. No. 23 uit „De Leeuwerk". Woorden van Muziek van L. LAMB.RECHTS. EM. HÜLLEBROECK Gii moogt hem eind'Hjk dan zien rijzen, Deu blijden dag van uw verlangen! Gij moogt uw God, Zaligmaker, Dau in uw juichend hart outvangenl (Keervers.) Bid voor uw ouders, voor uw vrienden, Dat God hun zege mogen geven! Gij zijt nu rein gelijk een engel, Blijf, blijf een engel heel uw leven! Geen mensch kan 't zoet mysterie peilen: God liet zijn gouden - hemelzalen, Om voor een kind, Zijn nietig schepsel, Met al Zijn liefde near te dalen! (Keervers.) Wil God na reiue wederliefde, En eeuwig trouwen dank bewijzen: Zijn hartebloed kwam u verkwikken, Zijn edel, dierbaar vleesch. u spijzen! (Keer vers.) a Het' is' niet géo-orloofd vleesqE te gebruï- Iceri- s - - IV. Waarom nu juist „Katholiek" zip'? We hooron het zoo dikwijls ik zou haast peggen: tot vervelens toe „die Katholieken zijn tóch zoo onverdraagzaam, iedereen „verketteren" ze en als je niet „Roomsch" bent deug je niet; ik zeg maar: alle godsdien sten zijn even goed." Laten wo zoo iemand eens even aan den tand voelen. Mag ik u er van te vorcq op wijzen, dat de meesten niet erg waarheid spreken als zij het bovenstaande zeggen, want als men hen eens gaat. uithooren, dan zullen zy nog genoeg „godsdiensten" (ik zou liever zeg gen „godsdienstige sokten") uitzonderen. En ofschoon wel bij velen gangbare munt is het: „liever Turksch dan Paapsch!", is dit gelukkig! nog niet bij allen zoo; maar Roomsch, neen hoor, dat nooit. En waarom niet? Zou 't dan lieusch waar zijn, dat alle godsdiensten even goed zijn? (Maar de Roomsch-Katholieke natuurlijk uit gezonderd, is 't niet?) Want als ze anders toch alle even goed zijn, dat wil dus zeg gen, als de Roomsch-Katbolieke godsdienst even goed is, als welke andere ook, waarom dan niet evengoed dien godsdienst beleden, als een andere. Maar als men zoo begint komt de aap uit de mouw: 't is de bedooliug niet om het Roomsche geloof op één lijn te stel len met de andere mensch, hoe kom Je erbijwij willen alleen maar zeggen, dat je niet Roomsch moet zijn of worden, want ja wantalle godsdiensten zijn im mers even goed!? Wie snapt wat van die praclitredeneering? Men kan: „alle godsdiensten zijn even goed" ook nog wel zoo uitleggen, dat men er zieh uit kan redden, doch dan slechts in de beteeke- nis vtm: het is betor wat te gelooven, dau heelomaal niets, maar als dit vaststaat, dab komt juist de waardeering van dat „wat" en als men eenmaal zoover is, kan niet volgehou den worden, dat alle godsdiensten even goed zijn. „Waarom niet," vraagt u? „Waarom wel?" vraag ik. Misschien zal iemand tegenwerpen: maar er staat toch in de H. Schrift: „Bij God ls geen onderscheid des persoons". Ja, dat staat er en laat het maar gerust staan ook; dat heeft hier niets mede te maken. Verbeeldt u eens: God, Die ons leert, dat alleen de Roomsch-Katholieke Kerk de ware Kerk is, Hij zou onverschillig moeten zijn ten opzich te van den godsdieaist, die iemand zou willen belijden en dus zijdelings eigenlijk zeggen, dat de Katholieke Kerk niet alleen de ware is. Het is dunkt ons dus wel duidelijk, dat aldus de beteekenis niet kan zijn van den Sehriftuurtekst, dat bij God geeu aanzien des persoons is. Nu komen wij aan de vraag, die boven dit artikel is gesteld: Waarom nu juist „Katho liek" zijn? Om het antwoord op deze vraag te geven behoeven wij slechts na te gaan met welk doel wij geschapen zijn en waarom wfj op aarde zijn. In eenvoudige woorden leert ons dit onze Catechismus: „Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in den hemel te komen." Hiertoe is noodig dat wij God dienen, zooals ons Christus dit geleerd heeft, d. w. z. wij moeten gelooven wat God ons ge openbaard heeft en da genademiddelen ge bruiken, die ons door Hem gegeven zijn» Dat wij dit alles slechts zoo vinden in de leer van de Katholieke Kerk, zullen wij later uitvoerig behandelen, hier stippen wij het slechts even aan. Nu zal een andersdenkende waarschijnlijk mij aanstonds tegenwerpen, dat in hun gods dienst juist het „zuivere Evangelie" beleden wordt, dat zij ook'de middelen gebruiken door God aangewezen om de zaligheid te bereiken. Later zullen wij zien, dat dit niet zoo is. Zeker ook andersdenkenden kunnen zalig worden, wanneer zij te goeder trouw dwalen en overigeus .braaf leven, maar dit is nog geen bewijs, dat hun godsdienst daarom even goed is als de Roomsch-Katholieke. Wij zullen dit door een vergelijking eenigs- zins trachten te verduidelijken. Voor u ligt een doel, dat ge bereiken wilt en bereiken moet en een rechte weg, die ge voor u ziet leidt daarheen; daarnaast even wel zijn nog verschillende andere wegen en kronkelpaden, waarvan het lang niet zeker, voor sommigen zelfs zoo goed als onzeker is, dat men daarlangs het beoogde doel zal be reiken. Ik vraag u in gemoede, wat moet ie mand nu doen, die zich op dat kruispunt be vindt en liet doel moet bereiken. Geeft hij blijk van verstand en doorzicht, wanneer hij zich op kronkelwegen gaat wagen met den kans aldus het doel nooit te zullen bereiken, of zou hij niet voel verstandiger handelen, wanneer hij volgt dien rechten weg, waar langs hij zeker zal kombn, waar hij wezen moet, indien ten minste hem onderweg geeu hinderpalen in den weg komen,, want dit laatste blijft natuurlijk altijd mogelijk. De vraag stellen is haar beantwoord en. Welnu; passen we de vergelijking toe op het bereiken van ons einddoel: de eeuwige zalig heid. De rechte weg is de Roomsch-Katholie ke godsdienst, de kronkelpaden zijn do an dere godsdienstige sekten. Zeker er kunnen zich moeilijkheden voordoen, we kunnen ons zelf hinderpalen stellen, maar behoudens dit is het toch wijzer dien zekeren weg te vol- gen. Waarom dus juist „Katholiek"? Omdat we aldus het best en zekerst onze eeuwige zalig heid, het doel, waarvoor we geschapen zijn, bereiken kunnen. X. Uit „Het Dompertje" is over dit gewichtig onderwerp aan een artikel, getiteld: „Onze gesprokken en onze critiek" het volgende ont leend: Wat blijft nu wel over van die critiek, welke zich ook uog Iaat horen nadat 'tgeen trouwens te verwachten viel het aan het wijze inzicht der bisschoppen werd overge laten, hot als algeineeue regel vastgestelde in de toepassing naar ue omstandigheden hunner respectieve landen en bisdommen te wijzigen? „De oimoozole schapen hebben geeu begrip van 'tgeeu zij doen"Maar heeft ten onzent het gros der kinderen, die op elf- en twaalfjarigen leeftijd voor het eerst do H. Communie ontvangen meer „begrip" van 't geen zij verrichten? Zoudon er zelfs onder de volwassenen niet veleu, zeer veleu gevonden worden, die blijken een heel flauw begrip te hebben van de booge beteekenis van hun daad? Zijn bovendien niet onder onze vroegrijpe elf- en twaalfjarige kinderen reeds tal van harten niet rein, niet onschuldig meer? 't Doet pijn zulk een vraag te stellen, maar wie, die in do wereld verkeert en zien en hooren kan, acht ze ongegrond? En Hem, Wien alle onreinheid een gruwel is, moeten bijgevolg do reinste harten de welgovallig- ste zijn Maar ook: is het wel waar, dat zeer jeugdi ge kinderen te eenenmale het begrip missen, noodig geacht tot welke grens? voor liet ontvangen van de H. Communie? Zijn niet zeer jeugdige kinderen jVist. het innigst in hun liefde voor Jezus, Wiens hoogheiligen naam zij nog zoo kort geleden op moeders schoot leerden stamelen en Dien zij om Zijn grenzenlooze goedheid, waarvan moeder hun sprak, leerden liefhebben uit de volheid van hun reine hartjes? Zijn zij ook niet het in nigst in hun naieve ontboezemingen, wan eer ze vóór of op hun bedje geknield bidden voor vader en moeder, voor familieleden voor zichzelf en wat zij in hun kleinen gezichts kring voor zich noodig achten? Zijn het niet juist die gebedekens, welke iu hun gemoed den diepsten indruk achterlaten, zóó, dat de herinnering eraan in latere jaren voor menigen afgedwaalde het vriendelijke ster retje is geworden, dat hein terugleidde naar den goeden weg? Meent men niet, dat een onkele liefdezucht: „Lief Jesuke zoet", uit een rein kinderhart, waarin de Heiland rust, Hem aangenamer moet zijn dan de vurigste gebe den van wie den strijd des levens kennen, en daarin, helags! al zoo menigmaal zijn bezwe ken. „Laat de kleinen tot Mij komen", heeft Ja- zus, op aarde rondwandelend, gezegd, en zou dat niet ook beduiden: „Laat de kleinen Mij ontvangen in hunne harten, de schoonste tempels, de heerlijkste tabernakels, waarin Ik lean rusten en Mijne genade in hare vol heid kau doen werken?" Want o, men ver- gete niet,voor hoe velen.nu kort nadat zij voor de eerste maal tot de H. Tafel zijn genaderd weldra weder wankelend en vallend, zou een vroeger ontvangen van de H. Communie een kracht en hun behoud zijn geweest voor het leven. Ook voor velen dergenen, wier critiek niet strekken moet om hun godsdienstige lauw heid te verklaren en te excuseeren, is de quin- tessens der passieve oppositie een geheel ajn- dere dan de aangevoerde. Bij hen ligt zij even min iu hooge sfeer, niet in de vrees voor geen of te weinig „begrip" bij het kind, maar in een veel lagere, een van geheel menseheiijke motieven en berekeningen. Het feest der eer ste H. Communie was tot nu toe voor niet weinigen veeleer een wereldsch dan een gods dienstig feest. Alle zeilen werden bijgezet, om zooveel mogelijk luister aan de kerkelijke plechtigheid bij te zetten, zeker, en hadde men daarna een huiselijk bescheiden feestje laten volgen, er zou ge^h aanmerking te maken zijn. Doch de aannemelingen werden dien dag tot 'n soort van godjes verheven, waar aan offeranden moesten gebracht, liefst rij ke, zoodat in betere kringen het gebruik, een klein geschenk aan te bieden, eenig voor werp van devotie, oqtaardde in een rmsbruik, Wie dan ook maar alleen zijn gezond ver stand liet spreken, heeft zich niet vaak geër gerd aan dien overvloed van, vaak kost bare geschenken, niet slechts in quantiteit, maar ook in qualiteit. En geleken verscheidene feestdiners niet ten slotte op bruiloftsmalen, waarbij het luid ruchtig toeging, geheel huiten de stemming en waarbij de gevierde kleine „helden" en „heldinnen" der tafel soms dingen te hooren kregen, allerminst betamelijk op zulk een dag? Ongetwijfeld, in de versie verte niet alle» waren van gelijk gehalte. In tal van fainiliën, waar een godvruchtige geest heerschte, werd de" „modus in rebus" niet uit het oog verlo ren, bleef ook het wereldsche feest eenige godsdienstige wijding behouden, maar het kan niet ontkend, dat in menig geval eer van ontwijding dan van wijding moest gesproken. Denkt men nu, dat met al die geschenkeu en feestelijke partijtjes in het verschiet, bij de kinderen de gewensche stemming wordt aangebracht voor een goed „begrip" van de hoogheilige daad, waartoe zij waren uitver koren, en dat 't geen na die daad thuis ge beurde geschikt was, om de goede stemming zoo die er was, te doen voortduren? Gelooft men niet, dat zulke toestanden meer geëigend waren om die stemming en dat „begrip" te schaden? Dat vele kinderen, in de laatste oogenhlikken der voorbereiding, wel eens meer dachten aan het moois en lekkers, dat hen wachtte, dan aan het overgroote geeste lijke voorrecht hun in de H. Communie ge schonken? Men zou een idioot moeten wezen om dat niet in te zien. Getuigt het zelf, gij, die het feest nwer eerste H. Communie al eenigo jaren achter den rug hebt, heeft niet de gedachte aan het horloge, aan het mooie gouden ringetje of aan de mooie gouden oor belletjes die gü verwachtte!, u belet uwe volle, onverdeelde aandacht te wijden aan Hem, Die weldra in uw hart Zijn Wone zou vestigen? Grootmoeder (zet haar bril op en vertelt Er was eens een man cn de man kon. vliegen. Be! kind: Maar. grootmoeder, dat kunnen toch alle mannen. Grootmoeder: En hij nam zijn vleugels en vloog over de Maas en den Rijn en het Zeven gebergte. Het kind: Anders niet! Ze vliegen tegenwoor dig toch over de Alpen. Grootmoeder.- En toen hij neerkwam, was bij in een donker woud. En hij zag geen baud voor de oogen. Het kind: Had hij dan geen acciylceulamp meegenomen? t i* Grootmoeder: En de arme man wist volstrekt niet waar hij was. Het kind: Dat iiad hij (och op een stafkaart of op een kaart van den A. N. W. B. kunnen nazien? Grootmoeder: En terwijl bij door de duister nis rondzodit, eenzaam en ongelukkig, kwam er een zeer lange, een reusachtig lange man aan, arm en ellendig en in lompen. Het kind: Waarom moet een reusachtig I mgc Inian arm zijn, grootmoeder? Ilij kan toch bij een specialitëüen-Luipressario vast honderd gulden per week verdienen? Grootmoeder:. En de reus sprak hem bars elf aan in een taal, die dc arme verdwaalde man niet keilde. Het kind: Dat zal Esperanto geweest zijn, grootmoeder. Maar dat kon hij toch op eikei Berlilzschool leeren? Grootmoeder: En toen hij den reusachligen. schrikwekkend langen reus vóór zich slaan zag, weril Iiij zeer beangst Het kind: Waarom dan toch? Kende hij dan geen Jiu-Jitsu? Grootmoeder: Toen vouwde de arme verdwaal de de handen, viel op zijn knieën en bad. Het kind: Dan had hij zeker het boek van Drews niet gelezen. Grootmoeder: En terwijl hij met gesloten oo gen in gebed verzonken lag,- zag hij plotseling iets in het mos op den grond als een schitte rend dropje, dat licht gaf en stralen uitzond en zich bewoog. Het kind: Grootmoeder, dat zat zeker radium geweest zijn. Grootmoeder: En locn hij goed toekeek, zag hij oen ring, een gouden ring, zonder steen. Het kind: Ach, dét begrijp ik wel, groot moeder. Mama zegt zoo dikwijls tegen pa, dat, als hij uitgaat, hij toch zijn ring niet in zijn vestjeszak steken moet. Grootmoeder: Toen heeft de man zich snel gebukt en hij heeft den ring aan zijn vinger gestoken. En het was een looverring, want plot seling werd de kleine zwakke man zelf groef ats een reus en vrecselijk sterk. Het kind: Maar, grootmoeder, dat was ïocli natuurlijk slechts een autosuggestie door bewust»

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1911 | | pagina 9