der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen
ET
Venn. „Drukkerij de
vi
Evangelieverklaring.
Eerste Communielied.
Het sprookje en het kind
van heden.
WÊÊ
Ltd LIED PER WEEK.
SBH
Dit nummer behoort bij de
„Nieuwe Uaarl. Courant' van 4 MAART
uxtu a v to V A Oü>
Kinutanuiavesi no. 29—31—33. haaklcm.
'ONDAG 5
ÏAANDA6 6
UNSQAS 7
VOENSOAG 8
IöNüERüAG 9
fRUüAb 10
IATEROAG II
Maart. 1ste Zondag van de
Vasten. Van den dag.
H.H Perpetua en Feil
citas, Marte as essen.
H. Thomas van Aquine,
Belijder.
Quatertemperdag H. Jo
nes de Deo, Belijder.
H. Franeisca, Weduwe
Quatertemperdag H. H
Lans en nagelen.
Quatertemperdag. Van
den dag.
GELOOFS VERDEDIG NG.
Bijzondere bepalingen omtrent de
vasten- en onthoudingswet.
Het Pauselijk decreet in zake de
eerste H. Commun'e.
;:KEB
4
mreoteur a, H. M. v. d. öRXJBNDT.
A D V iü B T is T - Jü B:
Van 1 tot 0 egeis t L30,
Elk rege m .r 0.20.
Ingeaona n mod d oiiogoD tusschon don teks- t n
minste fi r «reis 11 w1 1 "ogvi moe 0.80.
Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124,)
EERSTE ZONDAG VAN DE VASTE.
Les uit den tweeden brief van den H. Apos
tel Paul us aan de Korinthiërs; VI, 1—10.
Broedersl Wij vermanen u, dat gij do ge-
iade (Jods niet te vergeefs ontvangt. Want
iljj zegt: In den aangenamen tijd heb Xlc u
verhoord en op den dab des heils heb ik u
aeholpen. Ziet, nu is het «le aangenaine tud.
Ziet, nu is het de dag des heils! Aan niemand
jeven wij eenigon aanstoot, opdac eze
Honing niet gelaakt worde; maar in alles
tovelen wij ons aan als de dienaren Gods,
ioor veel geduld, in verdrukkingen, in noo-
jen, in benauwdheden, in slagen, in vasten;
ioor reinheid, door kennis, door lankmoedig
heid, door minzaamheid, door den Heiligen
Geest, door ongeveinsde liefde, door 't woord
der waarheid, door de kracht Gods, door de
wapenen der gerechtigheid ter rechter- ou
ter linkerzijde; onder eer en oneer, onder
kwaden en goeden naam; als verleiders, en
wij spreken waarheid; als ongekenden, en wij
zijn bekend; als stervenden, en ziet, wij le
ven! als gekastijden, en wij zijn niet ter dooü
gebracht; als bedroefden, en wij zijn altijd
verheugd; als armen, en wij maken velen
rijk; als die niets hebben, en wij bezitten al
les.
Evangelie volgens den H. Mattheüs;
IV, 1—11.
In dien tijd werd Jezus door den Geest naai
de woestijn geleid, om door den duviel be
koord te worden. Nadat Hij nu veertig dagen
en veertig nachten had gevast, had Hij daar
na honger. En de bekoorder naderde en sprak
tot Hem- Indien Gü Gods Zoon zijt, zeg dan
dat deze steenen brooden worden! Doch Hij
antwoordde en zeide: Er staat geschreven:
do menseh leeft niet van brood alleen, maar
van alle woord, dit uit Gods mond voortkomt.
Toen nan) de duivel Hem op naar do heilige
stad en plaatste Hem op de tinne des tom
pels en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon
zijt, werp D dan naar beneden! want er staat
geschreven: Hij heeft Zijne engelen aan
gaande u bevolen, en zij zullen u op de han
den nemen, opdat gij uwen voet soms niet
stoeten zoudt tegen eer en steen. Jezus zeide
hem: Ook staat er geschreven: Gij zult den
Heer uwen God niet op de proef stellen. We
derom nam de duivel Hem op eenen zeer boe
gen berg en toonde Hem al de koninkrijken
der wereld en hunne pracht, en zeide tot
Hem: Dit alles zal ik IJ geven *als Gij, ne-
dervalleud, mjj aanbidt. Toen sprak Jezus tot
Item: „Ga weg, Satan! want er staat geschre
ven: Den Heer uwen God zult gij aanbidden
en Hem alleen dienen." Alsdan verliet do dui
vel Hem; en zie, engelen naderden en dien
den Hem.
lste ZONDAG EN DE VASTEN.
De gebeurtenis ons in het Evangelie van
dezen Zondag verhaald, viel voor bij het be
gin van Jezus' openbaar leven. Toen Hij door
Joannes in den Jordaan gedoopt was, ging
Hij naar de woestijn, die zich van Jerieho tot
nabij Jeruzalem uitstrekte. Niet uit eigene
beweging verborg Hij zich daar veertig da
gen lang. Hij die in alles aan Zijn hemelschen
Vader gehoorzaam wilde zijn, liet zich door
den H. Geest daarheen geleiden, en wel „om
beproefd te worden door den duivel". Maar
hoe kon Gods Zoon er in bewilligen door den
duivel tot zonde bekoord te worden 1 „Laten
wij ons daarover niet verwonderen," zegt de
H. Gregorius, „dat Jezus zich door den dui
vel liet bekoren, Hij die wilde gekruisigd
worden door de dienaren van Satan. Het wns
den Zaligmaker niet onwaardig om bekoord
te worden, die gekomen was om gedood te
worden."
Inderdaad, voor ons lijdt Jezus honger, voor
ons wordt Hij bekoord, voor ons verwint Hij
den duivel, gelijk Hij ook voor os lijden, ster
ven en verrijzen zal. „Jezus wilde zelf be
proefd worden," zegt de H. Paulus ons (ad.
Hebr. H, 18) „om hun die beproefd worden
te huip te komen."
In veertig dagen en nachten at Jezus niet
en daarom had Hü honger. Hij had honger
omdat Hij zulks wilde. Door de goddelijke
kracht die in Hem woonde, had Hij den
drang der natuur naar spijze onderdrukt en
tot zwijgen gebracht om Zijne Godheid te too-
uen maar nu liet Hij aan de natuur toe
dat zij hare eisehen liet gelden om Zijne
mensehheid te bewijzen.
De honger, door Jezus gevoeld, was voor
den duivel de aanleiding om Hem te bekoren,
in menseheiijke gedaante trad Hij voor den
Zaligmaker en vroeg van Hem een wonder,
om namenlijk steenen in brood te verande
ren. „Zoo Gij de Zoon Gods zijt, zeg dan dat
deze steenen brood worden." Godslasterlijk
was die taal, evenals de woorden der Joden,
die Jezus, aan het kruis hangende, toerle-
|>en: „Zoo Gij de Koning van Israël zijt, kom
dan af van het kruis en wij zullen U geloo-
ven." Zeker, Jezus kon het gevraagde wonder
verrichten, maar het was beneden Zijne waar
digheid den eisch van den duivel te vervul
len. Jezus deed nooit wonderen om aan de
nieuwsgierigheid of ijdelheid van de toe
schouwers te voldoen. Of de Joden al zeiden:
wij willen een teeken zien, of Herodes al ver
langde Jezus een wonder te zien verrichten,
hun dwaze verlangens bleven onbevredigd.
Kort en afdoend was het antwoord dat Jezus
aan Satan gaf: „Er staat geschreven, de
meusch leeft niet van brood alleen, maar vau
alle Woord dat uit Gods mond voortkomt,
als wilde Hü zeggen: „God kan bij gebrek aan
het gewone voedsel het leven Zijner schepse
len onderhouden door alles wat Hij daartoe
bezigen wil, Hij kan door Zijne Almacht nieu
we spijze geven, gelijk Hij voor Zijn volk
deed in de woestijn.
De Duivel was in zijne verwachting teleur
gesteld. Hij had door dit wonder willen zien
of Jezus werkelijk de Zoon van God wa»,
wat hem nog niet met zekerheid bekend was,
en Jezus had dit noch ontkend noch beves
tigd. Hij zou dus een tweede poging wagen.
Hij nam Jezus op naar de heilige stad en
stelde Hem op de tiune des tempels, en zeide
tot Hem: „Indien Gij de Zoon Gods zijt, zoo
werp u naar beneden, er staat immers ge
schreven: Hij heeft Zijne engelen aangaan
de U bevolen, en zij zullen U op de handen
nemen, opdat Gij uwen voet soms niet zoudt
stooten tegen eenen steen." Deze aanhaling
uit den SOsten Psalm is, zooals van den duivel
te verwachten is, valsch en verdraaid. Er
staat wel in dien Psalm dat God aan Zijne
engelen bevolen heeft den mensch op diens
wegen te beschermen, maar dit kan niet be
teekenen dat wie zich buiten noodzakelijk
heid aan een gevaar blootstelt op Gods bij
zondere bescherming rekenen mag; de Psal
mist spreekt ook niet van den God-mensch,
Dia de hulp der engelen niet noodig heeft.
Verder dient opgemerkt dat de zonde waartoe
de Zaligmaker nu bekoord wordt, erger Is
dan de eerste bekoring. Toen zou het inwil
ligen van Satan's eisch een ongeoorloofd vol
doen aan de zinnelijkheid geweest zijn, nu
echter een zonde van hoogmoed, van ver
metel vertrouwen, van eoti zondig beproeven
van God. Het antwoord van Jezus luidt dan
ook even bestraffend als verpletterend voor
den boozen geest: „Gij zult den Heer uweu
God niet beproeven," Satan had aan eonige
woorden der H. Schrift een verkeerde uitleg-1
ging gegeven, Jezus antwoordde hem met
een aanhaling der H. Schrift in goeden zin
toegepast, dat het aan niemand geoorloofd
is van God buiten noodzakelijkheid een won
der te vragen. De diepste vernedering die
denkbaar is wilde Jezus zich uog laten wel
gevallen, om ons een voorbeeld te geven hoe
wfj aan de verleidende stern van de hebzucht
moeten wederstaan. Do duivel nam Hem we
derom op naar een hoogen berg, 'en toonde
Hem al do koninkrijken der wereld en hunne
heerlijkheden en zeide tot Hem: „Dit alles zal
ik u geven, indien Gij nedervalt. en mii aan
bidt." Van den borg nabij Jerieho had men
een zeer rnim uitzicht over de rijke vlakte
van Jerieho eu de Jordaanstreek; bovendien
wees de duivel naar de vier hoeken der we
reld om de gedachte aan de rijkdommen daar
aanwezig op te wekken. Dat alles zou hij aan
Jezus geven als belooning voor cene afgodi
sche aanbidding. Reeds in den hemel had Hij
zijn troon naast dien van God willen vesti
gen, nu eischte hij als God aanbeden te wor
den. Nn Jezns tot tweemalen toe geweigerd
had een wonder to verriehten, zich ook twee
malen, als ware hij onmachtig tot tegenweer,
door den Satan had laten voeren waarheen
deze wilde, meeude de duivel dat hij met een
gewoon sterveling te doen had, die dus wel
toegankelijk zou zijn voor de verleiding van
het goud, al moest dit door een misdaad ge
kocht worden. Bovendien als Jezus de Zoon
van God, en niet alleen een gewoon mensch
was, dan kon het niet anders, zoo meende
de duivel, of Hij moest zich. bij dit laatste
voorstel duidelijk verklaren, en voor Zijn ei
gen Persoon de Goddelijke aanbidding op
vorderen, en Satan zou dan ten minste weten
wie Jezus was. Ook deze list werd door de
goddelijke Wijsheid verijdeld. Geen weerleg
ging waren de onzinnige woorden van den
duivel alsof hij de beschikking had over al
de goederen der wereld, waardig. Maar zijn
hoogmoed wilde Jezus besehamen en de eer
van God handhaven. Daarom werd de Satan
met vordiondo verachting weggejaagd, en zei
de Jezus hem: „Ga weg, Satan, want er staat
geschreven: den Heer uwen God zult gij aan
bidden en Hem alleen dienen." De gevallen
engel wordt als een slaaf weggejaagd, terwijl
„de engelen des Hemels kwamen en Hem
dienden", Hem spijze brachten evenals vroe
ger 'oen engel Elias in de woestijn spijzigde.
Aan God alleen, leert ons Jezus, moet alle
eer gegeven worden en niet aan eenig schep
sel. Al zou de duivel ons al de schijngoederen
dezer wereld aanbieden, dat moet de groote
les zijn van het Evangelie van dezen Zondag,
door niets mogen wij ons van den dienst van
God laten afbrengen. Hem alleen aanbidden,
Hem alleen dienen, is de plicht van iederen
menseh. Al valt de duivel ons bij herhaling
aan, al belooft Hij de grootste schatten ter
belooning van onzen afval van God, de vriend
schap met God en de bescherming Zijner En
gelen moeten ons meer waard zijn dan het
winnen van een geheele wereld.
1. 's [Woensdags,
2. 's Vrijdags,
3. Quatertemper-Zaterdag 11 Maart.
4. [Witte Donderdag,
5. Paasoli Zaterdag,
(op alle andere Maandagen, Dinsdagen,
Donderdagen en Zaterdagen in de vas-
*ten mag men dus éénmaal daags vleesch.-
spijzen gebruiken.)
bi 's Zondags mag njen meermalen vleesch
eten;
o. Gesmolten vet in plaats van boter mag
worden gebruikt.^ uitgezonderd:
1. 's Vrijdags,
2. Quatertemper-[Woensdag 8 Maart;
3. Quatertemper-Zaterdag 11 Maart;
d. Vleesch. en visch mag niet bij denzelf
den maaltijd gebruikt wo-rden, wei visch
en gesmolten vet (in de plaats vau bo
ter, zie c)
e. Zuivel en eieren ïhag worden gebruikt,
uitgenomen op Goeden Vrijdag.
No. 23 uit „De Leeuwerk".
Woorden van Muziek van
L. LAMB.RECHTS. EM. HÜLLEBROECK
Gii moogt hem eind'Hjk dan zien rijzen,
Deu blijden dag van uw verlangen!
Gij moogt uw God, Zaligmaker,
Dau in uw juichend hart outvangenl
(Keervers.)
Bid voor uw ouders, voor uw vrienden,
Dat God hun zege mogen geven!
Gij zijt nu rein gelijk een engel,
Blijf, blijf een engel heel uw leven!
Geen mensch kan 't zoet mysterie peilen:
God liet zijn gouden - hemelzalen,
Om voor een kind, Zijn nietig schepsel,
Met al Zijn liefde near te dalen! (Keervers.)
Wil God na reiue wederliefde,
En eeuwig trouwen dank bewijzen:
Zijn hartebloed kwam u verkwikken,
Zijn edel, dierbaar vleesch. u spijzen! (Keer
vers.)
a
Het' is' niet géo-orloofd vleesqE te gebruï-
Iceri- s - -
IV.
Waarom nu juist „Katholiek" zip'?
We hooron het zoo dikwijls ik zou haast
peggen: tot vervelens toe „die Katholieken
zijn tóch zoo onverdraagzaam, iedereen
„verketteren" ze en als je niet „Roomsch"
bent deug je niet; ik zeg maar: alle godsdien
sten zijn even goed."
Laten wo zoo iemand eens even aan den
tand voelen.
Mag ik u er van te vorcq op wijzen,
dat de meesten niet erg waarheid spreken
als zij het bovenstaande zeggen, want als
men hen eens gaat. uithooren, dan zullen zy
nog genoeg „godsdiensten" (ik zou liever zeg
gen „godsdienstige sokten") uitzonderen. En
ofschoon wel bij velen gangbare munt is het:
„liever Turksch dan Paapsch!", is dit
gelukkig! nog niet bij allen zoo; maar
Roomsch, neen hoor, dat nooit.
En waarom niet? Zou 't dan lieusch waar
zijn, dat alle godsdiensten even goed zijn?
(Maar de Roomsch-Katholieke natuurlijk uit
gezonderd, is 't niet?) Want als ze anders
toch alle even goed zijn, dat wil dus zeg
gen, als de Roomsch-Katbolieke godsdienst
even goed is, als welke andere ook, waarom
dan niet evengoed dien godsdienst beleden,
als een andere. Maar als men zoo begint komt
de aap uit de mouw: 't is de bedooliug niet
om het Roomsche geloof op één lijn te stel
len met de andere mensch, hoe kom Je
erbijwij willen alleen maar zeggen, dat
je niet Roomsch moet zijn of worden, want
ja wantalle godsdiensten zijn im
mers even goed!?
Wie snapt wat van die praclitredeneering?
Men kan: „alle godsdiensten zijn even goed"
ook nog wel zoo uitleggen, dat men er zieh uit
kan redden, doch dan slechts in de beteeke-
nis vtm: het is betor wat te gelooven, dau
heelomaal niets, maar als dit vaststaat, dab
komt juist de waardeering van dat „wat" en
als men eenmaal zoover is, kan niet volgehou
den worden, dat alle godsdiensten even goed
zijn. „Waarom niet," vraagt u? „Waarom
wel?" vraag ik.
Misschien zal iemand tegenwerpen: maar
er staat toch in de H. Schrift: „Bij God ls
geen onderscheid des persoons". Ja, dat staat
er en laat het maar gerust staan ook; dat
heeft hier niets mede te maken. Verbeeldt u
eens: God, Die ons leert, dat alleen de
Roomsch-Katholieke Kerk de ware Kerk is,
Hij zou onverschillig moeten zijn ten opzich
te van den godsdieaist, die iemand zou willen
belijden en dus zijdelings eigenlijk zeggen,
dat de Katholieke Kerk niet alleen de ware
is. Het is dunkt ons dus wel duidelijk, dat
aldus de beteekenis niet kan zijn van den
Sehriftuurtekst, dat bij God geeu aanzien des
persoons is.
Nu komen wij aan de vraag, die boven dit
artikel is gesteld: Waarom nu juist „Katho
liek" zijn? Om het antwoord op deze vraag
te geven behoeven wij slechts na te gaan met
welk doel wij geschapen zijn en waarom wfj
op aarde zijn. In eenvoudige woorden leert
ons dit onze Catechismus: „Wij zijn op aarde
om God te dienen en daardoor in den hemel
te komen." Hiertoe is noodig dat wij God
dienen, zooals ons Christus dit geleerd heeft,
d. w. z. wij moeten gelooven wat God ons ge
openbaard heeft en da genademiddelen ge
bruiken, die ons door Hem gegeven zijn»
Dat wij dit alles slechts zoo vinden in de
leer van de Katholieke Kerk, zullen wij later
uitvoerig behandelen, hier stippen wij het
slechts even aan.
Nu zal een andersdenkende waarschijnlijk
mij aanstonds tegenwerpen, dat in hun gods
dienst juist het „zuivere Evangelie" beleden
wordt, dat zij ook'de middelen gebruiken door
God aangewezen om de zaligheid te bereiken.
Later zullen wij zien, dat dit niet zoo is.
Zeker ook andersdenkenden kunnen zalig
worden, wanneer zij te goeder trouw dwalen
en overigeus .braaf leven, maar dit is nog
geen bewijs, dat hun godsdienst daarom even
goed is als de Roomsch-Katholieke.
Wij zullen dit door een vergelijking eenigs-
zins trachten te verduidelijken.
Voor u ligt een doel, dat ge bereiken wilt
en bereiken moet en een rechte weg, die ge
voor u ziet leidt daarheen; daarnaast even
wel zijn nog verschillende andere wegen en
kronkelpaden, waarvan het lang niet zeker,
voor sommigen zelfs zoo goed als onzeker is,
dat men daarlangs het beoogde doel zal be
reiken. Ik vraag u in gemoede, wat moet ie
mand nu doen, die zich op dat kruispunt be
vindt en liet doel moet bereiken. Geeft hij
blijk van verstand en doorzicht, wanneer hij
zich op kronkelwegen gaat wagen met den
kans aldus het doel nooit te zullen bereiken,
of zou hij niet voel verstandiger handelen,
wanneer hij volgt dien rechten weg, waar
langs hij zeker zal kombn, waar hij wezen
moet, indien ten minste hem onderweg geeu
hinderpalen in den weg komen,, want dit
laatste blijft natuurlijk altijd mogelijk.
De vraag stellen is haar beantwoord en.
Welnu; passen we de vergelijking toe op het
bereiken van ons einddoel: de eeuwige zalig
heid. De rechte weg is de Roomsch-Katholie
ke godsdienst, de kronkelpaden zijn do an
dere godsdienstige sekten. Zeker er kunnen
zich moeilijkheden voordoen, we kunnen ons
zelf hinderpalen stellen, maar behoudens dit
is het toch wijzer dien zekeren weg te vol-
gen.
Waarom dus juist „Katholiek"? Omdat we
aldus het best en zekerst onze eeuwige zalig
heid, het doel, waarvoor we geschapen zijn,
bereiken kunnen.
X.
Uit „Het Dompertje" is over dit gewichtig
onderwerp aan een artikel, getiteld: „Onze
gesprokken en onze critiek" het volgende ont
leend:
Wat blijft nu wel over van die critiek,
welke zich ook uog Iaat horen nadat 'tgeen
trouwens te verwachten viel het aan het
wijze inzicht der bisschoppen werd overge
laten, hot als algeineeue regel vastgestelde
in de toepassing naar ue omstandigheden
hunner respectieve landen en bisdommen te
wijzigen? „De oimoozole schapen hebben
geeu begrip van 'tgeeu zij doen"Maar
heeft ten onzent het gros der kinderen, die op
elf- en twaalfjarigen leeftijd voor het eerst
do H. Communie ontvangen meer „begrip"
van 't geen zij verrichten? Zoudon er zelfs
onder de volwassenen niet veleu, zeer veleu
gevonden worden, die blijken een heel flauw
begrip te hebben van de booge beteekenis van
hun daad? Zijn bovendien niet onder onze
vroegrijpe elf- en twaalfjarige kinderen
reeds tal van harten niet rein, niet onschuldig
meer? 't Doet pijn zulk een vraag te stellen,
maar wie, die in do wereld verkeert en zien
en hooren kan, acht ze ongegrond? En Hem,
Wien alle onreinheid een gruwel is, moeten
bijgevolg do reinste harten de welgovallig-
ste zijn
Maar ook: is het wel waar, dat zeer jeugdi
ge kinderen te eenenmale het begrip missen,
noodig geacht tot welke grens? voor liet
ontvangen van de H. Communie? Zijn niet
zeer jeugdige kinderen jVist. het innigst in
hun liefde voor Jezus, Wiens hoogheiligen
naam zij nog zoo kort geleden op moeders
schoot leerden stamelen en Dien zij om Zijn
grenzenlooze goedheid, waarvan moeder hun
sprak, leerden liefhebben uit de volheid van
hun reine hartjes? Zijn zij ook niet het in
nigst in hun naieve ontboezemingen, wan
eer ze vóór of op hun bedje geknield bidden
voor vader en moeder, voor familieleden voor
zichzelf en wat zij in hun kleinen gezichts
kring voor zich noodig achten? Zijn het niet
juist die gebedekens, welke iu hun gemoed
den diepsten indruk achterlaten, zóó, dat
de herinnering eraan in latere jaren voor
menigen afgedwaalde het vriendelijke ster
retje is geworden, dat hein terugleidde naar
den goeden weg? Meent men niet, dat een
onkele liefdezucht: „Lief Jesuke zoet", uit een
rein kinderhart, waarin de Heiland rust, Hem
aangenamer moet zijn dan de vurigste gebe
den van wie den strijd des levens kennen, en
daarin, helags! al zoo menigmaal zijn bezwe
ken.
„Laat de kleinen tot Mij komen", heeft Ja-
zus, op aarde rondwandelend, gezegd, en zou
dat niet ook beduiden: „Laat de kleinen Mij
ontvangen in hunne harten, de schoonste
tempels, de heerlijkste tabernakels, waarin
Ik lean rusten en Mijne genade in hare vol
heid kau doen werken?" Want o, men ver-
gete niet,voor hoe velen.nu kort nadat zij voor
de eerste maal tot de H. Tafel zijn genaderd
weldra weder wankelend en vallend, zou een
vroeger ontvangen van de H. Communie een
kracht en hun behoud zijn geweest voor het
leven.
Ook voor velen dergenen, wier critiek niet
strekken moet om hun godsdienstige lauw
heid te verklaren en te excuseeren, is de quin-
tessens der passieve oppositie een geheel ajn-
dere dan de aangevoerde. Bij hen ligt zij even
min iu hooge sfeer, niet in de vrees voor geen
of te weinig „begrip" bij het kind, maar in
een veel lagere, een van geheel menseheiijke
motieven en berekeningen. Het feest der eer
ste H. Communie was tot nu toe voor niet
weinigen veeleer een wereldsch dan een gods
dienstig feest. Alle zeilen werden bijgezet,
om zooveel mogelijk luister aan de kerkelijke
plechtigheid bij te zetten, zeker, en hadde men
daarna een huiselijk bescheiden feestje laten
volgen, er zou ge^h aanmerking te maken
zijn. Doch de aannemelingen werden dien
dag tot 'n soort van godjes verheven, waar
aan offeranden moesten gebracht, liefst rij
ke, zoodat in betere kringen het gebruik, een
klein geschenk aan te bieden, eenig voor
werp van devotie, oqtaardde in een rmsbruik,
Wie dan ook maar alleen zijn gezond ver
stand liet spreken, heeft zich niet vaak geër
gerd aan dien overvloed van, vaak kost
bare geschenken, niet slechts in quantiteit,
maar ook in qualiteit.
En geleken verscheidene feestdiners niet
ten slotte op bruiloftsmalen, waarbij het luid
ruchtig toeging, geheel huiten de stemming
en waarbij de gevierde kleine „helden" en
„heldinnen" der tafel soms dingen te hooren
kregen, allerminst betamelijk op zulk een
dag? Ongetwijfeld, in de versie verte niet alle»
waren van gelijk gehalte. In tal van fainiliën,
waar een godvruchtige geest heerschte, werd
de" „modus in rebus" niet uit het oog verlo
ren, bleef ook het wereldsche feest eenige
godsdienstige wijding behouden, maar het
kan niet ontkend, dat in menig geval eer van
ontwijding dan van wijding moest gesproken.
Denkt men nu, dat met al die geschenkeu
en feestelijke partijtjes in het verschiet, bij
de kinderen de gewensche stemming wordt
aangebracht voor een goed „begrip" van de
hoogheilige daad, waartoe zij waren uitver
koren, en dat 't geen na die daad thuis ge
beurde geschikt was, om de goede stemming
zoo die er was, te doen voortduren? Gelooft
men niet, dat zulke toestanden meer geëigend
waren om die stemming en dat „begrip" te
schaden? Dat vele kinderen, in de laatste
oogenhlikken der voorbereiding, wel eens
meer dachten aan het moois en lekkers, dat
hen wachtte, dan aan het overgroote geeste
lijke voorrecht hun in de H. Communie ge
schonken? Men zou een idioot moeten wezen
om dat niet in te zien. Getuigt het zelf, gij,
die het feest nwer eerste H. Communie al
eenigo jaren achter den rug hebt, heeft niet
de gedachte aan het horloge, aan het mooie
gouden ringetje of aan de mooie gouden oor
belletjes die gü verwachtte!, u belet uwe
volle, onverdeelde aandacht te wijden aan
Hem, Die weldra in uw hart Zijn Wone zou
vestigen?
Grootmoeder (zet haar bril op en vertelt
Er was eens een man cn de man kon. vliegen.
Be! kind: Maar. grootmoeder, dat kunnen toch
alle mannen.
Grootmoeder: En hij nam zijn vleugels en
vloog over de Maas en den Rijn en het Zeven
gebergte.
Het kind: Anders niet! Ze vliegen tegenwoor
dig toch over de Alpen.
Grootmoeder.- En toen hij neerkwam, was bij
in een donker woud. En hij zag geen baud
voor de oogen.
Het kind: Had hij dan geen acciylceulamp
meegenomen? t i*
Grootmoeder: En de arme man wist volstrekt
niet waar hij was.
Het kind: Dat iiad hij (och op een stafkaart
of op een kaart van den A. N. W. B. kunnen
nazien?
Grootmoeder: En terwijl bij door de duister
nis rondzodit, eenzaam en ongelukkig, kwam er
een zeer lange, een reusachtig lange man aan,
arm en ellendig en in lompen.
Het kind: Waarom moet een reusachtig I mgc
Inian arm zijn, grootmoeder? Ilij kan toch bij
een specialitëüen-Luipressario vast honderd gulden
per week verdienen?
Grootmoeder:. En de reus sprak hem bars elf
aan in een taal, die dc arme verdwaalde man
niet keilde.
Het kind: Dat zal Esperanto geweest zijn,
grootmoeder. Maar dat kon hij toch op eikei
Berlilzschool leeren?
Grootmoeder: En toen hij den reusachligen.
schrikwekkend langen reus vóór zich slaan zag,
weril Iiij zeer beangst
Het kind: Waarom dan toch? Kende hij dan
geen Jiu-Jitsu?
Grootmoeder: Toen vouwde de arme verdwaal
de de handen, viel op zijn knieën en bad.
Het kind: Dan had hij zeker het boek van
Drews niet gelezen.
Grootmoeder: En terwijl hij met gesloten oo
gen in gebed verzonken lag,- zag hij plotseling
iets in het mos op den grond als een schitte
rend dropje, dat licht gaf en stralen uitzond
en zich bewoog.
Het kind: Grootmoeder, dat zat zeker radium
geweest zijn.
Grootmoeder: En locn hij goed toekeek, zag
hij oen ring, een gouden ring, zonder steen.
Het kind: Ach, dét begrijp ik wel, groot
moeder. Mama zegt zoo dikwijls tegen pa, dat,
als hij uitgaat, hij toch zijn ring niet in zijn
vestjeszak steken moet.
Grootmoeder: Toen heeft de man zich snel
gebukt en hij heeft den ring aan zijn vinger
gestoken. En het was een looverring, want plot
seling werd de kleine zwakke man zelf groef
ats een reus en vrecselijk sterk.
Het kind: Maar, grootmoeder, dat was ïocli
natuurlijk slechts een autosuggestie door bewust»