f- der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen Venn. „Drukkerij de Spaarnestad." GEL00FSVERDEDIG1NG. EEN LIED PER WEEK. ZONNETJE. De Abdij van Egmond. Dit nummer behoort bij de „Nieuwe Haarl. Courant" van 13 MEI Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 18BI (Staatsblad No. 124,) ZONDAG 14 Mei. MAANDAG 15 Mei. DINSDAG 16 WOtNSDAG !7 DONDERDAG 18 VRIJDAG 19 ZATERDAG 20 4de Zondag na Paschen. Van den dag. H. Joannes Bapt. de la S&üe, Belijder. H. Joannes Nepo/nu- cenus, Martelaar. H. Paschalis Baijlon, Belijder. H.Venantius, Martelaar HL Petrus Coelestinus, Paus en Belijder. H. Bernardinus van Senen, Belijder. Evangelïeverklarieig* DE OFFICIEEEE WERKLUST ÜITÖATS VAN DUt KINDERHU1SVEST No. 29—31—33. HAARLEM. Directeur; F. H. M. v. d. GRD3NDT. ADVERTENTIE Ni Van 1 tot 6 regel* f L20. Elke regel m.er 0.20. Ingezonden mede deelingen tnsseben den tekst t n aioaie regels 11.50elke reg:l meer 0.80, rmn 4de ZONDAG NA PASCHEN. Les uit den brief van den H. Apostel Ja cobus; I, 17—21. Zeer geliefden! Alle goede gaven en alle volmaakte gift is van boven, afdalend van den Vader der lichten, bij wien geene veran dering is noch overschaduwing van afwisse ling. Vrijwillig toch heeft Hij ons door het woord der waarheid geteeld, opdat wij zouden zijn als eerstelingen zijner schepselen. Gij ■weet het mijne zeer geliefde broeders! leder mensch nu zij vaardig om te hooren, c|och traag om te spreken, en traag tot toorn; want de toorn eens mans werkt Gods gerech tigheid niet. Werpt daarom weg alle onrein heid en overtolligheid van hoosheid, en neemt op in zachtmoedigheid het ingeplante woord, (lat uwe zielen kan zalig maken. Evangelie volgens den H. Joannes; XVI, 5-14. In dien tijd sprak Jezus tot Zijne leerlin gen: Ik ga tot Hem, die Mij gezonden heeft; en niemand vraagt Mij: waar gaat Gij heen? Doch omdat Ik u dit gezegd heb, heeft de droefheid uw hart vervuld. En toch zeg Ik n de waarheid: het is u nuttig dat Ik heenga; want indien Ik wegga, zal Ik Hem tot u zen den. Als Hij nu gekomen is, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en va a tecLD aardig heid en van oordeel. Van zonde namelijk, om dat zij in Mij niet geloofd hebben; en van rechtvaardigheid, omdat Ik tot den Vader ga en gij Mij niet meer zult zien; en van oordeel, omdat de vorst dezer wereld reeds geoor deeld is. Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het nu niet dragen. Doch als die Geest der waarheid gekomen is, zal Hij u al de waarheden leeren. Want Hij zal niet spreken nit Zich zeiven, maar al wat Hij hooren zal, zal Hij spreken, en wat toekomstig is zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want van het Mijne zal Hij ontvangen en het n verkondigen. 4de ZONDAG NA PASCHEN. <5jf' Eenige oogenblikken voordat Jezus de woor den in het Evangelie van dez^n Zondag uit sprak, had Petrus gevraagd: „Heer, waar gaat Gij heenf' en het antwoord ontvangen: ..Waar Ik heen ga, weet gij en den weg weet gij" Door die woorden te spreken, wilde Jezus aan Zijne leerlingen de gelegenheid geven Hem te ondervragen en nader onderricht te worden. Thomas wierp dan ook de moeilijk heid op: „Heer wij weten niet waar Gij heen gaat, en hoe kunnen wij den weg weten?" Even later kwam Jezus op hetzelfde onder werp terug, verklarende dat Hij tot den Va-, der ging, en Hij zelf de eenige weg was, dien zij en alle anderen moesten betreden om in den hemel te worden opgenomen. Niettegen staande de toelichting, bleef er toch nog al tijd veel onverklaarbaars in die woorden des Zaligmakers opgesloten, en dus zeide Jezus na een weinig tijds: „Ik ga tot Hem, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: waar gaat Gij heen?" De apostelen waren nog altijd in onzekerheid omtrent de beteekenis der woorden: Ik ga tot den Vader. Zij had den den God-mensch nog niet genoegzaam als den Zoon van den levenden God erkend, en daarom bleef voor hun geest een nevel han gen, die hen belette in te zien dat Jezus naar Zijne menschelijke natuur van hen scheiden de, tot God Zijnen Vader heenging. In de woorden: „maar omdat Ik dit tot u gespro ken heb, heeft de droefheid uw hart vervuld," geeft Jezus een der redenen aan, die den blik Luns geestes verblindde, de droefheid name lijk over het heengaan van Jezus. Om die droefheid weg te nemen, verklaarde Hij op plechtige wijze dat Zijn heengaan nuttig zou •vezen. „Ik zeg u de waarheid, het is u nuttig Jat Ik ga!" Het was in Gods eeuwige raads besluiten vastgesteld dat de verdiensten van Christus' Verlossingswerk op de menschheid zouden worden toegepast, dat de menschheid inderdaad geheiligd zou worden, door den Heiligen Geest, maar tevens dat die Heilige 'leest niet in Zijn volheid over de wereld zou komen vóórdat Christus met Zijne menscheid 'laar dén hemel was opgestegen, dat de zen- ling van den tweeden persoon der H. Driëen- 'teid moest volbracht wezen, vóórdat die van derden goddelijken Persoon zou begin gen. Daarom zei Christus: „Het is nuttig dat tk wegga, want zoo Ilc niet wegga, zal de Heï- Li Ti? tt fc°men> maar indien Ik wegga al Ik Hem tot u zenden." Daarna beschrijft ezus de werkzaamheid van den H. Geest in ie wereld: Als die H. Geest gekomen is„zal dij de wereld overtuigen van zonde en van rerechtigheid, en van oordeel." Als Hij name- yk over de apostelen was nedergedaald, en zij door Zijne hulp alles verkondigden wat Jezus gezegd en gedaan had, dan zoude de wereld, Jodendom zoowel als heidendom, over tuigd worden van ongeloof, daar zij halsstar rig weigerden in Jezus als den Messias te gelooven, om aan hare hartstochten den teu gel te vieren. Ook van gerechtigheid moest de wereld overtuigd worden van Jezus' ge rechtigheid, dat Hij als een valsche profeet verworpen en als een godslasteraar ter dood veroordeeld was, als heilig en gerecht vereerd, als Gods Wijsheid en Macht aanbeden moest worden. Eindelijk moest de wereld overtuigd worden van oordeel, omdat de vorst dezer wereld al reeds beoordeeld was, datwilzeggen: omdat door het volbrachte Verlossingswerk Satan veroordeeld en zijne wereldheerschap pij verbroken was. „Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen." Hiermede brak Jezus Zijn leerrijk onderricht af, den apostelen ver klarende dat het gebrek aan genoegzame vat baarheid en hunne droefheid hindernissen wa ren om eene volledige mededeeling te ontvan gen van al die leeringen en openharingen, die zij eigenlijk moesten kennen. Daarom zouden die waarheden hun toch niet verhor- gen blijven. Als de H. Geest over hun was ge komen, zou hun de noodige kracht gegeven worden om ze te kunnen dragen, en kun ook alles geleerd worden wat zij moesten weten om als predikers van Jezus' leer te kunnen optreden. Dit alles beloofde Jezus toen Hij vervolgde: „Wanneer de Geest der, Waarheid gekomen is, zal Hij n de gansche waarheid leeren, want Hij zal niet nit Zich zeiven spre ken, maar Hij zal spreken al wat Hij hooren zal, ook hetgeen toekomende is, zal Hij u ver kondigen. Die zal Mij verheerlijken, want Hij zal van het Mijne ontvangen, en het u ver kondigen." Jezus leert hier dat de H. Geest; die van eeuwigheid van de Vader en den Zoon voortkomt, ook van hen beiden met de godde lijke natuur de Goddelijke Wijsheid en Macht van eeuwigheid ontving, dat Hij ons alle waarheid leeren zal. Toch mag aan den H. Geest, zoo leeren wij ook uit Jezus' woorden, geen hoogere Waardigheid dan aan den Zoon worden toegekend, al leert Hij ook meer dan Jezus leerde. Immers Hij schept uit dezelfde bron als Jezus schepte. Voor beiden is God de Vader het beginsel van hun goddelijk We zen en evenzoo de mededeeling van alle god delijke kennis, heiden leeren wat zij van den Vader gehoord hebben. Leeren wij uit liet Evangelie van dezen Zon dag vurig te verlangen dat de H. Geest ook over ons moge komen. Hij zal ook ons verster ken en verlichten om al onze plichten te ken nen en te vervullen, Hij zal ook ons troosten in alle moeilijkheden van ons leven, ook ons helpen om Jezus in alles te verheerlijken. XIV. Is 't geoorloofd de heiligen aan te roepen? „Ik geloof in de gemeenschap der heili gen". Hoe dikwijls bidden wij dit, zonder echter goed door te denken, wat we hiermede zeggen en bedoelen. Toch geven we met deze weinige woorden uiting aan een groote geloofswaar heid, waardoor onze Roomsch-Katholieke Kerk zich bijzonder onderscheidt van alle mo gelijke en onmogelijke! godsdienstige sekten, maar waardoor zij ook voortdurend een voorwerp is geweest waarop de heftige aanvallen van ongeloovigen en andersdenken den zich met man en macht richtten. Maar gelukkig stond en staat zij pal, ge steund juist door die „gemeenschap der Heili gen". De H. Kerk verklaart, dat het „goed en heil zaam" is de Heiligen aan te roepen. En terecht! Voorop meenen wij noodzakelijk dit te moe ten stellen vroeger hebben wij er al eens op gewezen dat we met verontwaardiging van ons mogen afwijzen de treurige bewering van zoovelen, haters van Christus en Zijne reine Bruid, dat de Koomschen de heiligen, ja zelfs de beeldenaanbidden en dus eigen lijk maar een soort dweeperige afgodendie naars zijn. Want we aanbidden de beiligen niet, we vereeren ze slechts en dan nog wel aldus dat we God vereeren in Zijne heiligen, wat Hem natuurlijk niet anders dan uiterst welgevallig kan zijn volgens het woord van de H. Schrift in de Psalmen: „Looft den Heer in Zijne Hei ligen." Wil het „goed en heilzaam" zijn, dat wij Gods engelen en Heiligen aanroepen en ver eeren, dan is op de allereerste plaats noodig, dat zij ons hooren. Dat dit zoo is, wordt ons in de H. Schrift op meerdere plaatsen gezegd. Wij moeten aanstonds toegeven, dat er ge woonlijk sprake is van de e'ngelen, maar daal de goddelijke Zaligmaker gezegd heeft, dat de heiligen zullen zijn als de engelen Gods, met wie zij dezelfde vreugde van het Para dijs deelen en met wier kennis zii mede zijn toegerust, kunnen wij wat van die zuivere geesten gezegd is, ten volle van toepassing doen zijn op die mannen en vrouwen, die door hun heilig leven en roemrijken dood de glorie des hemels verdiend hebben. De zalige geesten nu kennen onze aange legenheden hier op aarde: toen Jacob, de vrome aartsvader, nederlag op zijn sterfbed en zijne zonen oin liem heen stonden, bad hij: „De engel, die mij van alle kwaad verloste, zegene deze kinderen." (Gen. XLVIII, 16.) en de aartsengel Raphael zeide tot Tobias: „Toen gij ba.dt met tranen en de dooden hegroeft, en uwen maaltijd verliet en de lijken des daags in uw huis verborgt en des nachts ter aarde besteldet, toen droeg ik uw gebed op aan den Heer." (Tobias XII, 12.) In het Nieuwe Testament lezen wij de uit spraak van onzen Goddelijken Zaligmaker: „Aldus zeg Ik u zal er bij de engelen Gods blijdschap zijn over ééhen zondaar, die boet vaardigheid doet" (Luc. XV, 10.). Niemand kan verlieügd zijn over iets, wat hij niet kent en waarvan hij niets weet. Dat de engelen en dus ook de met dezen gelijkstaande heiligen iemands berouw kennen, een geheel innerlijke zaak, is bewijs genoeg, dat zij ons ook kunnen hooren, wanneer wij hen aanroepen. Er zijn ook voorbeelden te over dat de hei ligen hun gebeden 6torten voor de nog op aarde levende menschen. Zoowel de H. Schrift als de overlevering doen ons dezen hijstand ten duidelijkste zien. Judas de Macchabeeër zag in een visioen den hoogepriester Onias en den profeet Jere- mias, die heiden reeds: langen tijd overleden waren, bidden voor het: volk der Joden, waar na de soldaten aangemoedigd en sterk door dit gebed, de overwinning glansrijk bevoch ten. In do „Openbaring" van den H. Joannes spreekt deze over „gouden schalen vol reuk werk, hetwelk de gebeden der heiligen zijn." Niet alleen evenwel, dat het inroepen van de voorspraak der heiligen in overeenstemming is met hetgeen de H. Schrift ons leert, ook ons natuurlijk gevoel zegt ons hetzelfde. Wan neer een dierbaar familielid ons verlaat, en heentrekt naar ver verwijderde streken, met het vooruitzicht elkander nooit meer terug te zullen zien, dan troost en sterkt ons toch de gedachte, neen de overtuiging, het weten, dat die vertrokken broeder of zuster om ons blijft denken en voor ons blijft bidden. Maar ik vraag het u, zou dit dan niet bet geval zijn als een onzer broeders of zusters uit dit leven scheidt oin hierboven met God te jubelen in alle eeuwen? Zouden dezulken dan hun dierbaren, hun óroeders en zusters op aarde opeens geheel en al vergeten? Het zou pijnlijk zijn zooiets te moeten aan nemen. Maar doen wij God niet te kort door de Heiligen aan te roepen? hoor ik vragen. In een onzer laatste artikelen hebben wij hierop ook reeds geantwoord: we willen slechts nog even wijzen op het kenmerkende van de heiligenvereering, n.l. dat het een ge heel afhankelijke is, n.l. wij vereeren de hei ligen, omdat zij zijn vrienden en bescherme lingen van God-zelf. Uit eigen macht kunnen zij ons niets geven; zij kunnen alleen Jiun voorspraak ten onzen voordeele aanwenden, opdat wij dus eerder en zekerder van God verkrijgen, wat wij vra gen. Het is dus duidelijk, dat het „goed en heil zaam" is hun voorspraak in te roepen. Een vereenigd gebed heeft natuurlijk meer kracht en invloed dan van één, vooral als het ge- steund wordt door hen, die op een bijzondere wyze Gods vriendschap genieten. X. No. 27 uit „De Leeuwerk", Muziek van AD'Z. P. HAMELS. Woorden van J. D_ C. v. i)UKKUM, Daar was ereis een meisken, Een aardig meisken klein. Dat wou zoo graag het zonnetje, Het vriend'lijk zonnetje zijn. (bis) ,Toen sprak de zon: „Och meisken, Och, aardig meisken zoet, Doe dan zooals het zonnetje, Het vriend'lijk zonnetje doet. (bis.) «Slicht zoet zemerwarmte f En licht en liefde thuis, Dan womt ge 't vriend'lijk zonnetje, Het zonnetje van het lïuis. (bis.) i. Midden in ©en kleinen zatiderigcn akker Op klimmend tegien een vroolijk Egmondsch duin sfaaï een zware, vervallen, waterput. Hij is van steen, boven open. voor 1 vrije waterscheppen; hij is Laag bij den grond 'en wijd-rond gemetseld. In zijn zilver-helder water spiegelen zich' de jubelende duinlceuwenkken en langs zijn rand bloeien kleurige dumb auwtjes en viooltjes met geel-blauwe vlerkjes; het is er een paradijs van intieme gezelligheid. Eens heët-veel vroeger, stond daar geen wa terput. Toen was er nog geen water voor de duin-vogels om zich te spiegelen, en toen hoor den de duinblocmpjes nog niet het eeuwige wa terwellen. Daar had eens het heilige lichaam van Adal bert gerust, van den heiligen prins van Lussex. Hij was uit Engeland de wilde, wijde Noordzee overgestoken, liad zijn leven doorgebracht met zielen-winnen e:i had toen, blij-afwachicnJ zijn hemelvreugde daar voor 't laiatst zijn konings hoofd ter ruste neergevleid. Vrienden hadden hem begraven in het goud-grijze zand van Eg- mond's duinen. Een kleine, houten kapel had den ze erbij gebouwd, naïef-vrome - uiiing van hun pas-verkregen geloof. Doch zooals het leven van een toer© theeroos, was ook haar levtn van sLechts Jcerien duur. Daa? kwam een tijd van wreed vermoorden en woest geplunder, een gruwelijk-bange tijd: De Noormannen kwamen. De zeurende zee droeg hun stevige seliepen en wierp hen op liet schuim-trillende strand. En wild ah ze waren, trokken zo over de vreemd stille duinen het rustige Keanemerland binnen. Spoedig was de duinkapel niet naeer. Maar na die lange eeuw kwamen er blijde tijden. Het Lang-vergetcn lijk van Adelbert werd toen opgegraven uit het mulle zand en. woelig- blij joadeLde toen de duinbron op. In het mooie Hallum rees naast een nieuw kerkje een kloos ter op voor Banediktijner nonnen. Er waren geen Noormannen meer! Holland had zijn eersten graaf gekregen! Een heerlijk tijdperk van geluk en vrede zou gaan begin nen! Zooals m de Vroege lente de verre zon soms bleek-gou in teeder-rose uit de groenend-grijze zee opdoemt in sluier van ochtend-nevel, zóó rijst ook voor ons, uit die mmig-stillo eerste middeleeuwen in onzekere, bange trekken het schoona beeld op van die reuzen-abdij. Maar heel weinig is van haar jonge jaren bekend. W» weten slechts dat m 't midden der 10e eeuw do vrome Dirk II, Holland's twee- graaf, de Benediktijner nonnen naar Bennebroek verplaatste, een hecht steeaen klooster liet bou wen en Bietnediklijner monniken naar Egmond riep. Dat was de stichting van de veitoaarde abdij. Nu zouden die heerlijke, machtige onbekende genieën ontstaan, die diepe, die geestkrachtige denkers, die volte, die passie-rijke geesten. Nu zou dat edele weldoen beginnen, dat al-verblij dend steunen en genotvol helpen van anderen, dat rijk-beloond zielen-redden, d.at stil-devoot bidden. Nu flikkerde door den dikken nevel van Holland's onbeschaafdheid en wildernis een lichtje van rijke beschaving, van vruchtbaar, moeiie-'aonend werken. Da eerste uit de lange rij van abten was de wijze Woudboldus, die als zoovele zijner opvolgers wel waardig was de zware taak van het abdij-bestuur te dragen. Dan kwamen een Andreas, een Bru.no, een Reijnardus, van wie wij ik heb' U, reeds gezegd, dat weinig uit de eerste eeuw bekend is slechts weten, dat ze er geweest zijn. Maar toen kwam de verdienstelijke Stepha- nus. Hij werd in. 1057 tot abt van Egmond! verkozen en eerst in 1105 schonk hij zijn kost bare ziel aan God. Veel heeft hij gedaan voor Egmond, voor Holland, voor de geheele klas sieke wereld. Hij toch was de voorname grond legger van de onschatbare librije, van die on- noemclijk-gewichtige boekenschat van Egmond. Het was een kleine bescheiden bibliotheek, maar dan ook een juweeltje van 'n bibliotheek. Broeder Boudewijn, die in rt begin der zes tiende eeuw monnik was te Egmond, geeft het aantal als pl.m. 330 op. Maar die 330 oude handschriften, waarvan er reeds 270 voor 't jaar 1140 aanwezig waren, zijn van zooveel ge wicht voor onze hedendaagsche geschiedenis, let terkunde, muziek, voor al wat er nog naar hoo- ger-gelegen ideeën streeft, dat die s ober-kleine quaaüteit vergeten wordt door den glans der schitterende quali'.eit. Melkt Stoke, die ongekunstelde, echt-origineel maar meest-koude priester-dichter rijmelde, in zijn zoei-naïeve versjes, vLoor Egmond's librije een oude „Rhijmkronyck." Nog andere, als een Joës Leydis en een Baldewinus schreven la ter, in kalme maar wara taal, hun ideeën op over Egmond; maar 't is nog niets vergeleken bij al het andere, wat daar op hei zware vette perkapnent met sierlijken zwaai van goud en en rood en blauw neergeschreven werd door vlij ligo broederhand. Daar lagen, in stille, reine kloosterzaal, die standaard-werken over philo sophic en theologie; die reuzen-geschri'ten over 't oude recht, over muziek en geneeskunde, die gewichtige, heel-oude beschrijvingen van heilige levens. Dat alles had men te danken aan abt Steven, aan den vijfden abt van de nog zoo jomgetabdij. En zooals een zuiver-zoele bloem alles geu rig maakt met heur fijn-gezochten reuk, zoo strooide ook de jong-geboiren bibliotheek een leven uit van. helderheid en Êrisschen toon. Eg mond werd het „groote" Egmond, het rijke, het bloeiende Egmond. Het rijst voor mge op, dat bloeitijdperk als een gouden zon op een, zomermorgen, a's een zilveren maan in een donker- diepen nacht, en als een kleurige vogel in een doodseh winter woud, zingend liederen van volle blijdschap in lachende vreugd, treft het mijn geest. Reeds onder abt Steven begon het, onder abt Athalardus ontwikkelde het zich en onder Anselmus kwam het lot volle recht. Wel be leefde men toen angstige tijden onder. Ansel mus, wel verslapte toen eenigszins de strenge kloostertucht. Maar toen de fiere gravin Petro- neüa Egmond's grootste Weldoenster, de abdij kerk opnieuw liet bouwen en haar met haar rijke geschenken overlaadde, flikkerde de oude ijver weer op en verdubbelde. Abdijkerk...., meesterstuk van- fijne middel- eeuwscho kunst en flink ontwikkelde be schaving; prachtwerk door volmaakte teeke- ning van lijnen door, stille harmonie van kleu ren: diamantje door rijke schittering van sa- phier en goudbrokaat! Rank en sierlijk met haar zachte kleuren van gebrand glas- en schilderwerk, maakt zij; al aanstonds den indruk van iets kostbaars^ van iets onschatbaar meoi's. Twee slanke torens, oprijzend aan beide kanten van den voorgevel, geven een plechtigen toon aan het geheel; ze vormen een open ruknle, tot kapel ingericht en het „Paradijs", genoemd, de begraafplaats van adellijke familie's. Links... Een massief-zware stijlvolle kerkdeur, vormt een waardig entrée. We treden binnen, .en voor ons vertoont zich, In lialf kerk-schcmer, een driehoekige Romaan- sclie baseliek meit ruina iransejU; donkere sil houetten van zware zuilen, waartegen twaalf kleurvolle apostelen beelden, torsen den wel- venden rijk-gepolychromeerden hemel, vol ara besken; op een steenen vloer van fijn mozaïek wandelen we verder. We schrijden voort langs druk-gebeeldhouwde eikenhouten banken, langs frisch-getinte muurschilderingen, langs vriende lijke kapellen. Dan, onverwachts glanst or een gloed goud van 't majestueuse hoofdaltaar. Bij 't zachte licht van gulden godslampen slaat het daar, op hoog, marmeren voetstuk, als een lie veling van den Heer. Goud-gestikte zijden gobe lins hangen er in ruime plooien achter. En er voor prijken de koorbanken, grootsch en toch zoo fijn, zoo in-fijn van teekcaiiag en snij- 's Naehts, diep in den nacht, als 't buiten zoo koud is en de zee huilt, komen ze dan, in hun blank-witte pijen, de monniken. Als reine engelen, wuiven ze dan naar hui: plaat sen en heffen hun liederen aan. Ze zir n ze- dig-zaeht, dan luid-enthousiast, soms ziels- verrukkend meesleepend. En als dan, na het gebed, de lange rij weer wegsluipt, zweeft daar, bij het altijd-zachte licht der guldeu Godslampen nog een ijle lucht van zoete gods vrucht na.... Naast 't altaar zien wij de ruime collectie van relique-kasten, waaronder die van St. Adelbert en van St. Jeroen al dadelijk door edele bewerking en rijkdom van juweelen uit schitteren. Nog slaan we een blik in de ruime Noorder-abside, waar de monumentale graf zerken van de familie van Egmond verrijzen; dan keeren we, door 't schip der kerk, weer terug naar het voorportaal, langs hooge en rijke sarcophagen met de overblijfselen van Holland's graven en Egmond's abten: een mengelmoes van blauw-graphiet en wild-ge aderd marmer. Ziedaar een getrouw maar zwak beeld van die kapitale stichting van gravin Petronella. Niet onmiddellijk was hare inrichting zoo kostbaar, als hier beschreven; maar langza merhand ontwikkelde zij zich, nam zij toe in weelderige kunst en in kunstige weelde. 'n Edele, hoog-begaafde stoet van abten trekt na Anselmus ons oog voorbij, een utoet van onvermoeide werkers. Mannen zonder faam of naam, zonder geld of stand, maar groot als Benedikfijn, nog grooter als klooster-overste; mannen ook uit hoog-adellijken bloede, met fortuin en goed, stoer in 't zware leven. Dan, dikwijls niet minder groot als strijders, scharen monniken, zoekend naar verdiensten: arme, oude, afgeleefde menschen, biddend voor de wereld voor Holland, voor Egmond; ook jonge, vurige wezens, vol klare geestdrift en vroolijke levensopvatting, zwoegend voor fijne kunsten. En ten laatste schamele broe ders, brave eenvoudige mensehen, niets-voe lend voor 't mooi-hooge, en toch zoo naief-, poëtisch. En zij allen, zij beminnen hun kloos ter met een liefde, die nimmer zweeg. Zij hiel den zoo van die heilige stilte, de altijd heersch- te op de binnenplaats, onder de breed-wel ven- de gaanderijen. Wat dwaalden zij niet graag rond in het ruime huis, in de vroolijke, altijd kalme tuinen. En dan 's zomers, op de dui nen! Wat een frisch-helder gezicht op de ab dij! Wat was zij mooi, met haar lieve Oud- Hollandsche trapgevels. En de donker- diepe gracht bespoelde zoo vreedzaam de wit-ge- kalkte muren. De zware kloosterpoort hing log over het strakke water. Rechts lag do groote refter en de bibliotheek en de groote provisiekamer en de kapittelzaal; links, het meer oude gebouw, de aula en al de abts- yertrekken; en daaroverheen kon men nog juist de kleine ruitjes van de cellen zien. Daarachter rees de abdijkerk op en schuins eu naast de bescheiden spits der sobere Buur kerk, de kerk vcor de Geburen, voor de bewo ners van de drie Egmonden. En dat alles, te midden van een echt Hol- landsch, van een bloemerig landschap, als 'n doffe, grijze parel, in fijn, rein zilver gevat. 't Ging met de abdij, zooals 't soms gaat op een zoel-zomersehen middag, wanneer de he mel diep-blauw is; soms, heel soms, komt er eens zoo'n teer-blank wolkje gevaren, zoo'n veertje, ragfijn van weefsel; maar spoedig verdwijnt het weer ,lost zich op in het verre blauw.... Doch 's avonds, wanneer de Ineht gonst var wilde muggen en de heele hemel trilt van zwoele hitte, komt de groote verandering We zien dan niet meer de heerlijke hemel, waarin we anders zoo diep kunnen blikken. We kijken tegen zwarte, aschgrauwe wolken, laag bij de aarde, vol nattigheid. En bliksem flitst voor onze oogen voorbij, donder dreunt in onze ooren't is wild weer, zeggen ze. En 't ging met de abdij juist zoo. Ook daar krijgen wij een tijd van alles vol maakt: dan een jammerlijke wending, ten 6lotte ondergang. Gelukkig het starre blauw bleef lang voor Egmond welven. Tot 1500 kwamen er slecht3 zelden grauwe wolkjes aan haar hemel. Maat toen zouden weldra de zware, loodzware wol ken komen. Nogeens, onder do abten Meinard Man en Willem van der Goes, stond daar Egmond in al de pracht van haar rijkdom en weelde, in al het verhevene van haar kunst. Nog eens straalde Egmond haar heiligheid en stille rust, haar wetenschap en diepe kennis uit. Voor het laatst strooide zij haar edelmoedig heid, haar alles-opoftering wild iu 't rond. Meinard Man was een voortreffelijk abt, een abt, die het eeuwenoude, wat-verwaarloosde klooster, nog eens jong maakte, als 'n lente roos. Hij bracht weer moedigen geest opder zijn leedgedrukte monniken en spoorde hen aan tot blijden moed. Zoo ook Willem van der Goes, tic 40e abt, 't was toen in Egmond een edele, heilige hojid van mannen, die hunkerden naar 't vredige leven der middeleeuwen en kampten tegen den .wilden yjj&nd dér hervorming. En. ze,.j

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1911 | | pagina 11