der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen Naaml. Venn. „Drukkerij de GELOOFSVERDEDIGING. Lied van Sobriëtas. Brievenbus. Dit nnmrner behoort bij de „Nieuwe Haarl. Courant" van 20 MEI Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1831 (Staatsblad No. 124,) töNDAG 21 Mei. MAANDAG 22 Mei. DINSDAG 23 WOLNSDAG 24 DONDERDAG 25 VRIJDAG 26 ZATERDAG 27 5de Zondag na Paschen. 22, 23, en 24. „Kruis dagen. In de kerken wordt de Litanie van alle Heiligen gebeden om Gods zegen te ver krijgen over de vruch ten der aarde. H. Ubaldus, Bisschop en Belijder. H. Liduina van Schie dam, Maagd. St. Vigilie van Hemel vaardag. Feest van 0. L. Vrouw, hulp der Christenen. Hemelvaardag. Te vieren als Zondag. H. Philippus Nerius, Belijder. H. Beda, Belijder, en Kerkleeraar Evangelieverklaring, V DE OFFICIEELE KER KLIJST UITGAVE VIN Dj KINDtRHÜISVEST No. 29—31—33. HAARLEM. Directeur? H. M. v. d. GBIKNDT. ADVfiBIENIiNNi Van 1 tot 6 regels i i L30. Elke regel m^er 0.20. Ingezonden mededeelingen tussohen den tekst t n 1 ins te regels 11.50; elke reg 1 mee- 0.80. VIJFDE ZONDAG NA PASOIIEN. Les uit den brief van den II. Apostel Jacobus; I, 2227. Zeer geliefden! Woest daders van het Woord en niet slechts hoorders, u zeiven bedriegend. Want als iemand hoorder van het woord is en niet dader, die zal vergeleken worden met een man, die zijn natuurlijk gelaat in eenen spie gel beschouwt; deze heeft namelijk zich zei ven beschouwd en is heengegaan, en is terstond vergeten hoe hij was. Maar die aandachtig staart op de volmaakte Wet der vrijheid en daarin volhardt, geen vergeetachtig hoorder, maar dader des werks geworden zijnde, hij zal door zijn doen zalig zijn. Doch zoo iemand meent dat hij godsdienstig is, terwijl hij zijne tong niet in toom houdt, maar zijn hart mis leidt, diens godsdienstigheid is ijdel. Zuivere en onbevlekte godsdienstigheid bij God en den Vader is deze: weezen en weduwen in hunnen drük bezoeken, en zich zeiven onbesmet van de ze wereld bewaren. Evangelie volgens den H. Joannes; XVI, 23—00. In dien tijd sprak Jezus tot Zijne leerlingen: Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: zoo gij den Va der in mijnen naam iets zult vragen, Hij zal het u geven. Tot nog toe hebt gij niets in mij nen naam gevraagd. Vraagt en gij zult het ver krijgen, opdat uwe vreugde volkomen zij. Ik heb deze dingen in gelijkennissen tot u gesproken. Het uur komt, dat Ik niet meer in gelijkenissen tot u spreken, maar u openlijk van den Vader verkondigen zal. Op dien dag zuit gij in mijnen naam bidden; en niet zeg Ik u, dat Ik den Vader voor u zal vragen; want de Vader «elf heeft u lief, omdat gij Mij liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga tot den Vader. Zijne leerlingen zeiden tot HemZie, nu spreekt Gij openlijk en zegt geene gelijkenis! Nu weten wij, dat Gij alles weet en niet noodig hebt dat iemand u ondervrage. Daarom geloóven wij, dat Gij van God zijt uitgegaan. HEMELVAART-DAG. Les uit de Handelingen der Apostelen; I, 1—11. Het eerste verhaal, o Theophilus! heb ik ge daan over al hetgeen Jezus begon te doen en e Wren, tot aan den dag dat Hij werd op genomen, na door den Heiligen Geest bevelen te hebben gegeven aan de Apostelen, die Hij had uitverkoren; aan wie Hij Zich ook, na zijn lijden, levend getoond heeft door vele bewijzen, daar Hij gedurende veertig dagen hun ver scheen en sprak over het Rijk Gods. En ter wijl Hij met hen at, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar de belofte des Vaders af te wachten, welke (zeide Hij) gij uit mij nen mond gehoord hebt; want Joannes doopte wel met water; doch gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. veD?aderd waren, vroegen Hem dan, zeggende: Heer! zult Gij in dezen tijd het ko ninkrijk voor Israël herstellen? Doch Hij sprak tot hen: Het komt u niet toe tijden en oogenblikken, welke de Vader in Zijne macht bepaald heeft, te weten. Maar gij zult kracht van den Heiligen Geest, die over u komen zal, Ontvangen, en gij zult Mij getuigen zijn te Jeruzalem en iu geheel Judea eu Samaria en tot aan de uiteinden der aarde. En na dit gezegd te hebben, werd Hij, ter wijl zij het zagen, opgeheven; en eene wolk onttrok Hem aan hunne oogen. Als zij nu Hem, die ten hemel voer, nastaarden, zie, stonden er B hen twee mannen in witte kleederen, die °ok zeidenMannen van Galileawat staat gij u te* d,en hemel °P te Zien? Deze Jezus' die van lijk g-- mel is °Poen0men> zal alzoo komen, ge- Vj_ J Hem ten hemel hebt zien varen. Lv'aiigelic volgens den H. Marcus; it XVI, 14—20. n 'en tijd, toen de elf aan tafel zaten, ver- neen mn Je2us on bestrafte hun ongeloovig- en e hardheid des harten, daar zij denge nen, die gezien haddeD dat Hii verrezen was. ;et geloofd hadden. En Hij sprak tot henG aat heen in de gehee- le wereld en predikt het Evangelie aan alle schepselenDie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben zal veroordeeld worden. En deze teekenen zullen hen, die geloofd hebben, volgen: in Mijnen naam zullen zij duivelen uit werpen; nieuwe talen zullen zij spreken: slan gen zullen zij opnemen, en zoo zij iets doode- lijks gedronken hebben, het zal hun niet scha den; aan zieken zullen zij de handen opleggen, en deze zullen gezond worden. En de Heer Jezus nu, nadat Hij tot hen ge sproken had, is ten hemel opgenomen en zit aan Gods rechterhand. En zij gingen uit en pre dikten overal, terwijl de Heer medewerkte en hun woord bevestigde door de teekenen, die er op volgden. VIJFDE ZONDAG NA PASOHEN. Reeds dikwijls in Zijn openbaar leven had de goddelijke Zaligmaker Zijne leerlingen gewezen op de noodzakelijkheid en de kracht des ge- beds. En nu in Zijne afscheidsrede, in die laat ste woorden, dis Hij als een liefdevol Vader voor Zijn heengaan tot Zijne kinderen spreken wilde, komt Hij er nogmaals op terug, en wijst hen met alen nadruk en zoo plechtig mogelijk er op, dat een goed gebed altijd verhooring zal vinden maar tevens ook noodzakelijk is om iets van God te verkrijgen. „Voorwaar, voor waar, Ik zeg li, indien gij den Vader iets in Mijnen Naam zult vragen, Hij zal liet u ge ven." Geene uitzondering maakt Hij, alles wat gevraagd wordt zal gegeven worden, slechts on der deze voorwaardeindien gij in Mijnen naam zult vragen. In den naam van Jezus vragen is noodzakelijk; het is dus van het grootste be lang die woorden goed te begrijpen. Bidden in Jezus' naam is dus bidden door de tusschenkomst, door het middelaarschap, krachtens de verdiensten van Onzen Heer Je zus Christus, gelijk de H. Kerk ons hierin voor gaat, als zij al hare gebeden besluit met de tel kens terugkeerendo woorden: „door onzen Heer Jezus Christus, die met God den Vader en God den H. Geest leeft en heersclit door alle eeu wen der eeuwen." „Vragen in den naam van Jezus beteekent, zegt eèn beroemd Schriftver klaarder, vragen door Christus' ver diensteen, waardigheid en gezag, zoodat Cod niet op onze onwaardigheid en zonden ziet, maar op Christus, en om Diens heiligheid en verdiensten ons geeft wat wij niet verdienen." Bidden in den naam van Jezus is dus op de eer ste plaats vereenigd zijn door het geloof en de liefde met Jezus den wijnstok, aan Wien door den Hemelschen Vader niets kan geweigerd worden. Maar hidden in den naam van Jezus beteekent op de tweede plaats ook, niets vra gen dan wat aan Jezus welgevallig is. Daarom zegt de H. Augustinus: „men bidt niet in den naam des Zaligmakers als men iets vraagt dat tegen de zaligheid of niet met Gods Wil over eenkomstig is," Daarom moeten wij om gees telijke gaven vragen, en om tijdelijke slechts in zooverre als zij ons nuttig en dienstig zijn ter zaligheid. De apostelen schenen die twee voorwaarden nog niet vervuld te hebben, en daarom voegt Jezus er bij„tot nu toe hebt gij nog om niets in Mijnen naam gebeden." En Hij laat er nogmaals de ernstige vermaning en de zoete belofte op volgen„bidt en gij zult ver krijgen, opdat uwe blijdschap volkomen zij." Reeds meermalen had Jezus hierover met hen gesproken, maar nog nooit in zulke duidelijke en plechtige bewoordingen, steeds in min of meer duistere gelijkenissen. Maar nu, nu Hij weldra van hen zou heengaan, „nu komt de ure dat Ik niet meer in gelijkenissen tot u spreken zal, maar u openlijk van den Vader zal verkon öigen." Nu zal Ik u alles veel duidelijker en openlijker voorstellen, en daardoor zult gij des te meer in liefde voor Mij ontstoken worden, en door de liefde zelf moer verdienen verhoo ring te vinden. „Te dien dage zult gij in Mijnen naam bidden, en Ik zeg u niet dat Ik den Va der voor u vragen zal, want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij liefgehad en geloofd hebt dat Ik van God ben uitgegaan." Na hen aldus op Zijne hemelsche afkomst, op Zijne godde lijke Waardigheid gewezen te hebben, her haalt Hij hun nogmaals, maar nu ook in dui delijke bewoordingen, dat Hij hen weldra ver laten zal. „Ik ben van den Vader uitgegaan en m de wereld gekomen, wederom verlaat Ik de wer'eld en ga tot den Vader." Zijne apostelen begrepen nu dat Hij door die woorden ant woord gaf op de onuitgesproken vraag, die zij even te voren onder elkander besproken hadden, waar Hij toch heen zon gaan, en door dit be wijs van Alwetendheid erkenden zij nog meer Zijne godheid en geloofden nog vaster in Zijne verheven waardigheid. „Nu weten wij dat Gij alles weet en niet noodig hebt dat iemand U vrage: daarom gelooven wij dat Gij van God zijt uitgegaan." Laten wij door het Evangelie van dezen Zondag opgewekt worden om steeds met ver trouwen in' den naam van Jezus te bidden, dan zullen ook wij steeds verhooring vinden, dan zal ook" onze blijdschap eenmaal volkomen zijn. X. XV. Heeft Christus eenè Kerk gesticht? Godsdienst en Kerk zijn niet hetzelfde. Door godsdienst verstaan wij het geheel van de geopenbaarde waarheden omtrent God en de daaruit voortvloeiende plichten, doch de Kerk is de vereeniging of het genootschap, welks naaste doel is j;en godsdienst te beoe fenen. Wat is nu echter een genootschap? Hier onder verstaan wij een verzameling van men- schen, die met vereende krachten eenzelfde be paald doel trachten te bereiken. In ieder genootschap, in elke vereeniging, is noodig een band, die het bijeen houdt, een bestuur of gezag, waardoor de leden geleid worden. De Koomsch-Katholieke Kerk kan dus be paald worden als: een vereeniging van hen, die gedoopt zijnde de ware leer van Christus gelooven cn belijden onder het bestuur van en in gehoorzaamheid aan den Paus van Rom;. De vraag is nu of de Kerk door Christus is gesticht? Christus gaf aan Zijné Apostelen en hunne opvolgers de opdracht om Zijn leer allerwege. te verkondigen, Zijn Evangelie te prediken over de geheele wereld, aan alle schepselen- „gaat en onderwijst alle volken, hen doopend in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en hen leerende onderhouden alles, wat Ik u bevolen heb." (Matth. XXVIII, 19.) We mogen hierin, geloof ik, wel een be wijs zien voor de stichting van eene Kerk. Het Doopsel toch wordt hier gesteld als eene noodzakelijke voorwaarde om te vallen onder het leergezag, dat Christus hier aan Zijne Apostelen opdraagt. Daarenboven stelt de Zaligmaker voor al len dezelfde genademidelen en middelen ter za ligheid vast: het Doopsel, het Sacrament van boetvaardigheid, het H. Sacrament des Al taars, terwijl hij het gezag geeft in handen van Zijne apostelen met den II. Petrus aan 't hoofd en aan wie alléïi/dio zich Zijne volge lingen willen noemen zich moeten onderwer pen. Dat Christus de bedoeling had om op aarde een geestelijk rijk te stichten, blijkt overdui delijk uit de H. Schrift, zoowel van het Oude als van het Nieuwe Verbond. De profeten immers, de zieners van de toe komst, zij hadden het voorzegd meerdere malen en bij verschillende gelegenheden, dat de Mes sias komen zou en zou stichten een rijk, groot en uitgestrekt, reikende van zee tot zee, tot aan de grenzen der aarde. Dat het zou zijn een rijk, dat volgen zou op vier groote wereldrij ken en dat de heerschappij van jle^ laajste, het Romeinsche Rijk zou vernietigen. Op geen wereldsch rijk nu zijn deze uit spraken van toepassing, maar zij komen zoo juist tot-uitdrukking bij de organisatie, thans over de geheele aarde verbreid, de Roomsch- Katholielce Kerk. Christus zelf sprak ook meerdere malen over Zijn Rijk: „Ik ben Koning, daartoe ben Ik in de wereld gekomen.' (Joës XVIII, 37), en zoo vele malen vergeleek Christus Zijn rijk, nn eens met een akker, waarin de tarwe naast het onkruid opschiet; met een net, waarin alle soorten visschen gevangen worden. Misschien zal iemand willen opwerpen, dat Christus toch ook gezegd heeft; „Mijn rijk is niet van deze wereld," maar daardoor wilde Hij slechts aangeven, dat Zijn rijk geen aardsch, geen wereldsch' rijk is, doch een geestelijk rijk i n deze wereld. In 'n rijk is gezag noodig en een doelmatige, blijvende inrichting- "Vinden wij deze dus in de Roomsch-Katiiolieke Kerk dan mag er voor ons geen twijfel meer zijn of dat is het Rijk, door Christus aangegeven als Z ij n rijk, als door Hem gesticht en gegrondvest op den onwankelbaren steenrots. Hij nu gaf aan Zijne apostelen een drievou dige macht: Hij stelde hen aan als leeraars en priesters en herders. Dat Priesterambt gaven wij boven reeds aan, als medegedeeld en bedoeld met de woordengaat en onderwijst alel volken en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestesen tevens door de woorden bij het Laatste Avondmaal gespro ken: Doet dit ter Mijner gedachtenis. Het leeraar'sambt vinden wij uitge drukt in Christus' woorden tot de Apostelen: „leert alle volken" en „Predikt het Evangelie aan alle schepselen". Dat alle leden van die Kerk zullen staan on der het gezag der Apostelen, met den H. Petrus en zijn opvolgers als opperhoofd, mogen wij le zen in de woorden: „Wie u hoort, hoort Mij; wie u versmaadt, versmaadt Mij." (Luc. X. 16). Maar Christus wilde dat deze macht aan Zij ne Apostelen gegeven zou voortduren altijd, zoolang er mensclien zouden zijn, want altijd zou Hij hen bijblijven met Zijn hulp: „Ziet Ik ben met u, tot de voleinding der tijden." Zoo mag het, naar ons voorkomt, voor nie mand aan twijfel onderhevig zijn, dat .Chris tus een Kerk heeft gesticht, die daar staat als een monument, hecht en sterk yoor alle 'aan vallen van buiten, onverwinnelijk reeds eeuwen lang ,gesteund en beschermd als zij wordt door zijn goddelijken bijstand. No. 43 uit de „Leeuwerk". Woorden van Muziek van GERARD BROM. L. v. d. LAAKEEN. Ons blauwe vaandel draagt het Kruis Van overwinning in ons huis, J t Om ieders kruis te dragen. Dat maakt ons offer tot een feest En geeft ons hart den goeden geest, Om dezen strijd te wagen. Komt, broeders, zusters, in de rij! De kruistocht maakt ons allen vrij iVan zorgen en gevaren. Bevrijd de heele wereld dan, De drank is zoo'n geducht tiran, Laat ons geen krachten sparen. Wat ons van dezen duivel redt, Dat is onthouding en gebed, Zoo leert de Heer der Heeren. Volhardt toch heilig in den strijd En denkt en spreekt en leeft altijd Sobriëtas ter eere Naar het Fransch, door René Bazin. Niemand zou den vrede, de rust kunnen beschrijven welke de dorpspastorie omgaf. Het was een kleine gemeente, gemakkelijk in den omgang, gewend aan den ouden priester, die reeds dertig jaren haar herder was. De pastorie was de laatste woning van het dorp. Daar begonnen de weilanden, die hellend naar de rivier afliepen, vandaar zouden de vogels hun heerlijken zang en de bloemen haar frissclie geur naar boven. Achter het veel te groote huis liep een boomgaard door de weide heen. Hij genoot van den eersten zonnestralen tot den laatsten toe. In Mei be gonnen de kersen al rijp te worden, en de bessen kwamen soms al vroeger en een week voor Maria Hemelvaart kon men gewoonlijk op een afstand van honderd meter, tusschen de haag door, den reuk al opsnuiven van me loenen die rijp begonnen te worden. Nu moet ge niet denken, dat de pastoor van Saint Philemon veel om lekker eten en drin ken gaf; hij was al zoo oud, weet ge, hij herin nerde zich zijn goeden eetlust van vroeger; nu was zijn rug gebogen, zijn gelaat gerim- peld, hij had twee kleine, grijze oogen, maar met het eene kon hij niet meer zien; hij droeg een ronden bril en was zoo doof aan het eene oor, dat men moest omloopen en aan het an dere oor praten, als men aan 't verkeerde oor was terecht gekomen. Ach Heer! neen hij at lang niet alle vruchten van zijn boomgaard zelf op! Ondeugende jongens stalen er een groot gedeelte van en de vogels nog meer; meerlen smulden er het heele jaar van, maar ze zongen tot belooning uit al hun macht; wielewaaltjes, die aardige voorbijtrekkende vogeltjes, deden goed mee in den tijd dat er overvloed van vruchten was, en de mussehen en bastaard-nachtegalen dan en meesjes, vo gels die in massa's komen opdagen en eten kunnen! ontzettend veel! Het lijken wel bos jes veeren, niet grooter dan een vinger, ze hangen aan de takken, ze draaien, klimmen en klouteren en pikken hier een druif, daar bijten ze in een pear, echte roofvogeltjes die niets in de plaats geven voor al dat lekkere voedsel dan een heel schel piepend geluidje, zoo schel als het knarsen van een zaag. Zelfs voor die vogels was de oude pastoor van Saint Philémon toegevend geworden, ook al een gevolg van zijn ouderdom. „Beesten kunnen toch niet verbeteren", zei- de hij, „als ik hun kwalijk nam dat ze niet veranderden, op lioevelen van mijn gemeente leden moest ik dan niet hoos zijn!" En hij klapte in zijn handen als liij door zijn boom gaard ging wandelen, om ten minste geen getuige te zijn van al de verwoesting, die zij aanrichten. En dan was het een vleugelgeklepper, alsof alle bloemen nit het gras, afgesneden door een hevigen rukwind, in de hoogte vlogen, grijze, witte, gele, bonte vleugels, een blade- rengeritsel en daarna stilte voor vijf minuten ten minste. Maar die vijf minuten waren dan ook verrukkelijk. Denk eens aan, er was geen enkele fabriek in het dorp, geen enkel weef getouw of smidse, van het geluid van men- schen, paarden en ossen, over de akkers ver spreid was niets te hooren, het stierf weg in de trillende lucht, die hoven de sterk ver warmde aarde opsteeg. Molens waren er on bekend, de wegen weinig bezocht, de spoorwe gen een heel eind verwijderd. Indien het be rouw van die tuindieven lang geduurd had, zou de pastoor door de stilte ingeslapen zijn. Gelukkig kwamen zij spoedig terug; het signaal werd gegeven door een musch, een andere vogel, volgde zijn voorbeeld: de heele volière zette zich opnieuw aan het werl: en al passeerde mijnheer de pastoor nog zoo dik wijls, al sloeg hij zijn boek dicht of deed hij het open, al mompelde hij: „Zij laten geen stuk over voor mij van 'tjaar," het hielp niet; geen enkele vogel dacht er over zijn prooi op te geven, alsof het een dwerg-peere boom was geweest, niet op stam, dik in de bladeren en wiegelende boven het kiezelzand van het tuinpad. De vogels begrijpen, dat zij die lcïagen, niet handelend optreden: Ieder voorjaar maakten Zij in yeel grooter aantal hun nestje rondom de pastorie van Saint Philémon als ergens elders. De beste plaatsjes waren spoedig be zet; holle hoornen, gaten in muren, oksels van drie takken van appelboom en hagebeuk en men zag een bruin hekje als een sabelpuntje uit een bosje hooi steken tusschen de daklat- ten door. Eens op een jaar, toen alle plaatsjes zeker bezet waren, kreeg een mees, in den nood, een rechte spleet in het oog, met een plankje er boven, tusschen de stenen van het huis, rechts van den ingang tot de pasto rie; het vogeltje gleed naar binnen, scheen tevreden over het onderzoek, bracht materi eel mee en bouwde zijn nestje; hij vergat geen een van dè voorzorgen om het lekker warm te maken, veertjes, haartjes, wol, schubjes van korstmos, die men zooveel vinden kan op oud hout. Eens op een morgen kwam Philomène, de huishoudster, woedend aan, zij had een papier iu de hand. De pastoor zat in een prieeltje achter in den tuin. „Kijk, mijnheer de pastoor, daar heb u een papier; wat ziet het er uit! Ze houden mooi huis, dat moet ik zeggen!" niet aanraken, Philomène?" „Wel, die ongelukkige vogels, al die vogels die u hier toelaat. Ze zullen vandaag of mor gen nog een nest maken in uw soepterrines". „Ik heb er maar één." „Daar hebben ze nu warempel eieren gelegd in df. brievenbus. Ik lieh de bus opengedaan, omdat de brievenbesteller schel de en dat ge beurt niet iederen dag. De heme bus zat vol: hooi, paardebaar, spinnewebben, veeren waar je wel een dekkleed mee kon vullen en daar midden tusschen in een beest, ik heb het niet gezien, het sist als een adder!" De pastoor van Saint Philémon begon te lachen evenals een grootvader aan wien men de dwaasheden vertelt die een kind heeft uit gehaald. „Het is zeker een koolmees; geen andere vogel zou zoo iets bedenken. Zal je er vooral niet aanraken, Phlomène?" „Daar hoeft u toch niet hang voor te zijn, zoo mooi is 't niet." De pastoor stond haastig op, liep den tuin en het huis door, den voortuin met asperges beplant, tot aan den mmir, die de pastorie af sloot van den openharen weg, en heel voor zichtig deed hii de kast open, waar de corres pondentie van het geheele jaar en van het ge heel.1 dorp wel in kon. Hij had zich niet vergist. De vorm van het nestje, een pijnappelvorm, de kleur, het maak sel van den buitenwand en van hetgeen er doorheen te zien was, verrukten hem. Hii luis terde aandachtig naar het fluiten van de on zichtbare broeister en antwoordde: „Hou je maar bedaard kleintje, ik ken je en ik weet er alles van, een-en-twintig dagen broeien, drie weken om de kleine familie op te voeden, meer tijd vraag je niet hé? Goed hoor! Ik zal den sleutel meenemen." Hij nahi den sleutel mee, en toen hij zijn gewone morgenplichten vervuld had: een be zoek aan arme of ongelukkige gemeentele den, boodschappen aan den bode, die in de stad zaad voor hem moest koopen, een tocht raar den toren, waar tengevolge van het on weer eenïge steenen waren losgegaan, herin nerde hij zich het meesje weer en bedacht dat het diertje wel eens gestoord kon worden, door het plotseling inwerpen van een brief, mit den tusschen de jonge vogeltjes in. Heel waarschijnlijk was dit niet; er werden niet veel brieven te Saint Philémon ontvan gen, een niet veel verzonden eveneens. De brievenbesteller had niet veel meer te doen dan een bordje soep eten hij den een, glaasje drinken hij den ander, en nu en dan een brief bezorgen van een jongen die in de loting ge vallen was of een belastigbiljet op een een zame hoeve. Nu naderde Sint Robert even wél: zooals ge weet valt die dag op 29 April; de pastoor achtte het voorzichtig aan de drie eenige vrienden, welke dien naam waardig waren en de dood niet van hem had wegge rukt, één leek en twee geestelijken, te schrij ven: „Waarde vriend, feliciteer mij van 't jaar niet met mijn verjaardag. He vraag n dit opzettelijk. Het zon mij niet aangenaam zijn op dit oogenblik een brief te ontvangen. Ik zal het u later wel eens verklaren, en ge znlt de reden billijken." Zij dachten dat zijn oogen minder werden en schreven niet. „Dat deed den pastoor van Saint Philémon plezier. Drie weken lang passeerde hij de deur geen enkele maal zonder aan de eieren met roode vlekjes te denken, die daar vlak in' de nabijheid lagen, en toen de twee en twin-' tigste dag was aangebroken, bukte hij en luis-' terde met het goede oor tegen de opening van de bus aangedrukt. Stralend van vreugde richtte hij zich op: „Ze piepen, Philomène, ze piepen! En dat leven hebben ze aan mij te danken, weet je dat wel? Ze zullen geen spijt hebben in het geen ik gedaan heb en ik zelf evenmin!" Hoe oud hij ook was, zijn kinderziel had nog plekjes die niet verouderd waren. In de gewone z-al van het bisdom, in de' hoofdstad van hoi, departement, zat de bis schop op datzelfde oogenblik over de aan-' staande benoemingen te praten met zijn ge wone raadslieden, zijn twee vicarissen, den deken van liet kapittel, den secretaris-gene raal van zijn bisdom en den directeur van het groote Seminarium. Nadat hij over eeni- gen een kens had gedaan, stelde hij voor: „Heeren, ik heb een in alle opzichten uitste kend geschikt candidaat voor de gemeente G....;.maar het is niet meer dan billijk deze, betrekking en deze eer aan te bieden aan een van onze oudste geestelijken, den pastoor van Saint Philemon. Hij zal zonder twijfel vooi hel aanbod bedanken, uit bescheidenheid zoo wel als pit hoofde .van zijn hoogen leeftijd;

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1911 | | pagina 9