der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen Naaml. Yenn. „Drukkerij de Spaarnestad." Relatief-neutraal Het Credo van een lezer. Mannen hoü vol Als de nood het hoogst is, is Gods hulp het meest nabij. GELOOFSVERDEDIGINO. EEN LIED PER WEEK. Dit nummer behoort bij de „Nieuwe Haarl. Courant" van 23 SEP 1 EMBER, Het Auteursrecht op deu inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1831 (Staatsblad No. 124.) Zondag 24 Sept. Maandag 25 Dinsdag 26 Woensdag 27 Donderdag 28 Vrijdag 29 Zaterdag 30 16e Zondag na Pinksteren Feest van 0. L. Vr. tot vrijkooping der slaven. Van den dag. H H Cyprianus en Justina, Martefaken. H.H. Cosmas en Damianus, Martelaren. H. Wenceslaus, Marte- |aar. Feest van den H. Aarts engel Michael, H. Hieronymus, Belijder en Kerkleeraar. Ewanyelie verklaring. Wnt nu? Verlaten was zij, alléén met. haar onmon dige kinderen, alléén in armoede en nood I Aan een vreeselijlce smart en vertwijfeling ten prooi, neep haar bedroefd hart zich, krampachtig te zamim, zoodaf zij niet eens meer dacht troost cn kracht te zoeken in het gebed to;t Hem. die zelfs dc leliën des voids kleedt e.n het den vogelen des hemels niet aan vösdscl laat ontbreken, tot Hem', Die zich ook het lot der weduwen en wee zen aantrekt, en niemand versloot, die in geloof jen ootmoed zich tot Hem wendt. Zes 'dajgfcu waren voorbiigegaaa sedert zich het graf des kostwinners gesloten had; zes dagen van bangle zorg en bitteren nood. Hoe had zij zidh moeite geneven om werk de officieele kerklijst U iï <iA V VA« SUNDi-KHUiSYESI No. 29—31—33. HAARLEM. Directeur. F. H. M. v. d. GEUS HUT. AD V EBTFK T- JSNt Van 1 tot 8 regels USO« Klke regei m-er 0.20, Ingezonden medefleelingen tnsaohon den te ka. t u iimlo p regels 11.50öIïp -*0(< 0.30. 16de ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit den brief van den II. Apostel Paulus aan de Ephesiërs: III, .1.821. Broeders! Ik bid u, dat gij niet kleinmoedig wordt wegens mijne verdrukkingen voor u, die uwe eer zijn. Om deze reden buig ik mijne knieën tot den Vader onzes ïïeeren Jezus Christus, uit wien alle geslacht in hemel en op aarde naam heeft, dat Hij, naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, u geve, door Zijnen Geest gesterkt te worden met kracht voor den inwendigen mensch; dat Christus door het geloof moge wonen in uwe harten, opdat gij, geworteld en gegrondvest in de liefde, met al de heiligen in staat moogt zijn te begrijpen, welke de breedte en lengte en hoogte en diepte zij, en' te kennen de liefde van Christus, die alle kennis te boven gaat, opdat gij vervuld moogt worden tot de geheele vol heid Gods. Hem nu, die, uaar de kracht welke in ons werkt, machtig is alles te doen, overvloediger dan wij bidden of beseffen, Hem zij de glorie in de Kerk en in Christus Jezus, gedurende al de geslachten van de eeuwen der eeuwen! Amen. Evangelie volgens den H. Lucas; XIV, 111. In dien tijd, toen Jezus op een Sabbath het huis van eenen overste der Pharizeën binnen ging om brood te eten, sloegen zij Ilem gade. En zie, vóór Hem stond een waterzuchtig mensch. Jezus nu nam het woord en zeide tot de wetgeleerden en Pharizeën: Is het geoor loofd op den Sabbath te genezen? Doch zij zwegen. Hij dan nam hem tot Zich, genas hem en liet hem heengaan. En hun antwoordend sprak Hij: Wie onder u zal niet, als zi.m ezel of os in den put valt, dien terstond, op den Sab bath, daaruit trekken? En zij konden Hem hierop geen antwoord geven. Hij zeide nu ook tot. de genoodigden eene ge lijkenis, daar Hij opmerkte, hoe zij de eerste plaatsen aan tafel uitkozen, en Hij sprak tot hen: Als gij ter bruiloft genoodigd zijt, zet u dan niet op de hoogste plaats, opdat niet mis schien iemand, aanzienlijker dan gij, door hem genoodigd zij, en hij dio u en hem genoodigd heeft, niet kome en u zegge: maak plaats vooi; dezen! Dan zoudt gij met beschaming de laag ste plaats moeten gaan innemen. Maar als gij genoodigd zijt, ga dan-zitten op de laagste plaats, opdat, wanneer degene, die u genoodigd heeft, komt, hij u zegge: vriend, ga hooger op! Dan zal u de eer te beurt vallen in tegenwoor digheid van hen, die mede aanzitten. Want al wie zich verheft zal vernederd, en wie zich ver nedert zal verheven werden. schuldig bleven, gaf Jezus Zelf het, en wel door het wonder dat volgde. „Den waterzuchti-' ge aanrakende, genas Hij hem en liet hem gaan." Na op die wijze een bewijs van Zijne almacht gegeven en door een wonder het zegel der Waarachtigheid op Zijne leer omtrent de Sabbathheiliging gedrukt te hebben, wilde Hij ook een bewijs geven van Zijne goddelijke Wijs heid, en daarom zeide Hij tot hen: „van wien uwer zal een ezel of een os in een put vallen, en hij niet terstond hem daaruit trekken op den Sabbathdag?" Tegen deze redeneering konden zij niets inbrengen. Wanneer uit hetgeen gij zelf doet, zoo wilde de Zaligmaker zeggen, duidelijk blijkt dat gij het niet voor geoorloofd houdt, en dat de wet niet verbiedt, op een Sabbath aan een dier goed te doen, minder nog zal het verboden zijn aan den redelijken mensch op den Sabbath eene weldaad te bewijzen. „En zij konden Hem daarop geen wederant woord geven." Jezus wil ons door dit wonder do goede opvatting van het gebod der heili ging van den Sabbath leeren. Niet een 3tillen rustdag alleen wilde God voorschrijven, waarop alle arbeid moest gestaakt worden; het moest een dag dezen waarop de Christen zich wijdt aan de vereering van zijn God door aanbidding en dankzegging, maar ook als de omstandig heden het eischen door het dienen van zijn evenmensch. Het verrich ten van liefdewerken op den Sabbath is lofwaardig, en strookt met den wil van den oppersten Wetgever. Toen Jezus de uitnoodi- giug van den Pharizeeër tot Zijne maaltijd had aangenomen, maakte Hij van de gelegen heid tevens gebruik om omtrent een voornaam punt van het godsdienstig leven Zijne onder richtingen te doen hooren. Het trotsche ge drag der genoodigden gaf Hem aanleiding den hoogmoed te laken, en de nederigheid aan te prijzen. „Opmerkende dat de genoodigden de eerst plaats uitkozen", stelde Hij hun de in het Evangelie van dezen Zondag verhaalde ge lijkenis voor, en besloot Zijne rede met deze zeer leerrijke uitspraak: „Al wie zich verheft zal vernederd, en wie zich vernedert zal verbeven worden." Niet om aan Hem en aan ons een les in de wellevendheid te geven, nam Jezus bij de gelegenheid het woord op, minder nog om ons te leeren hoe eene beschaming voorkomen, en eeu ijdele loftuiting- afgebedeld kan worden. Zijne bedoeling was den hoogmoed te veroor- deelen en de nederigheid hoog te verheffen. Dwaas en onzinnig was het gedrag van die gas ten. Zij gaven daardoor het bewijs dat zij door hoogmoed bezield waren. Zich zeiven stelden zij op den voorgrond, anderen moesten voor hunne ingebeelde grootheid wijken, zij waren de meerderen, de anderen moesten de minderen wezen. Hoe verpletterend moet het woord van Jezus hun niet in de ooren hebben geklonken, hoe vlijmend scherp was zijn verwijt, toen Ilij in tegenwoordigheid van allen zeide: Die zich verheft zal vernederd worden. Maar hoe troostvol liet Hij er aanstonds op volgen: die zich vernederd zal verheven worden. Leeren wij uit deze gelijkenis van het Evan gelie den hoogmoed te vluchten, die ons har telijk maakt in het oog van God en van den naaste, die ons de genade Gods doet verliezen, en zoo ten prooi laat aan de aanvallen van den duivel en van onze hartstochten; beoefenen wij daarentegen de nederigheid, die deugd die zoo aangenaam is aan God, dat Hij aan de ne derigen Zijne rijkste genaden geeft, en hen een maal hoog zal verheffen in den hemel Hide ZONDAG NA PINKSTEREN. Op verzoek van een overste der PharUeëa kwam Jezus diens hui3 binnen om den maal 'jjö met hem te houden. Do uitnoodiging was gedaan onder den schijn van hoogachting, maar in werkelijkheid met een boos opzet. De wetgeleerden en Pharizeën aldaar vereenigd, sloegen don Zaligmaker aandachtig gade, of zij iets berispelijks in Zijne daden of woorden konden vinden. Het was op een Sabbathdag, sn zie, eensklaps ^tond een waterzuchtig mensch 'oor Jezu3. Zij verdubbelden hunne aandacht om te zien of Jezus dien ongeluk kige zou genezen ofschoon het Sabbath was. Zij dachten bij zich zeiven: wij zullen zien wat Hjj doet; geneest Hij den zieke, dan kunnen wij Hem van overtreding der wet aanklagen; ge neest H;j hem niet, dan noemen wij Hem een Mensch die geene naastenliefde kent, of die geene macht bezit om wonderen te doen. De Zaligmaker doorschouwde de geheime bedoe lingen van Zijn vijanden. Toch wilde Hij zelfs nan hen, dis Hem zoo vurig haatten, Zijne liefde bctoonen. Do aanwezigen hadden Hem Seen enkele vraag gedaan, maar Hij geeft ant woord op de gedachten, di0 ;n hun geest woel den. Daarom stolde Hij hun deze vraag: „Is "pt geoorloofd op Sabbath te j?enezeil^'j jn. dien zij antwoordden: het is geoorloofd dan z°u het wonder met hunne toestemming gebeu- l'ei»; luidde hun antwoord ontkennend, dan z°uden zij door de goddelijke Wijsheid be- ^haami worden door een beroep op hunne ei- e°ue handelwijze «Is er spraak kwam van hot Ridden van zieken, die niet- konden vergeleken ^ordïn met het verlies der gezondheid. „Zij ^ogen", omdat zij niets konden zeggen, zon- *r over zichzclven eene veroordeoling uit te teken. Toen de Pharizeeën het antwoord XXXIII. Is liet II. Doo|»scl noodzakelijk? Nu wij weten dat het H. Doopsel de vereisch- ten bezit voor een Sacrament van de H. Kerk noodig, .kan het zijn nut hebben even na te gaan wat wo antwoorden kunnen aan dege nen. die zouden willen betwijfelen, dat het be staan en de noodzakelijkheid van dit eerste en voornaamste aller Sacramenten to bewijzen is uit de H. Schrift of Overlevering. Op meerdere plaatsen in het Nieuw-Testa- ment is sprake van het II. Doopsel en wel als een noodzakelijk middel ter zaligheid. Rij den H. Evangelist Joannes lezen wij, dat Christus in het bekende nachtelijk onderhoud lot Nieodemus zeide: „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand herboren wordt uit wa ter en den H. Geest, kan hij het Rijk Gods niet binnengaan." Dezo woorden zijn duidelijk genoeg, vooral m verband met andere plaatsen waar het H. Doopsel genoemd wordt: het bad der weder geboorte, hernieuwd leven. Zij zijn daarenboven zoo algemeen mogelijk en omvatten dus allen en ieder in het bijzonder. Ook in de Handelingen der Apostelen en de Brieven van den II. Paulus vinden wij meerde re teksten, die duidelijk spreken van of zinspe len op den doop en de noodzakelijkheid ervan ter zaligheid. Toen Jezus op den weg van Damascus aan den Christenvervolger Saulus verschenen was en deze met blindheid geslagen daar neerlag, kwam tot hem Ananias en spoorde hem aan zich^ te laten doopen: „Sta op en laat u doo- pen terwiil hii tevens aangaf dat daardoor hem vergiffenis zijner zonden geschonken zou worden, door er bij te voegen: „en wasch uwe zonden af." (Hand. II, 38.) De eeuwige zaligheid is het einddoel, waar voor wij geschapen zijn, maar zooals wij vroe ger reeds gezien hebben is buiten do Kerk geen zaligheid. Het H. Doopsel nu is het eenige middel om lid te worden van die Zaligmaken de Kerk, het H. Doopsel is dus ook volstrekt noodzakelijk ter zaligheid. De H. Paulus zegt ook in zijn brief aan de Ephesiërs: „Wij waren van nature kinderen der gramschap, maar door de wedergeboorte in het Doopsel worden wij Christenen en kin deren van God", en op een andere plaats lezen wij: „Want allen zijt gij zonen Gods door het geloof in Christus Jezus. Want zoovelen gij in Christus zijt gedoopt, hebt gij Christus aange daan." (Gal. III. 26—27.) Even duidelijk zegt dezelfde H. Paulus ons ook, dat door het H. Sacrament des Doopsels wij erfgenamen worden des hemels, wanneer hij zegt: „Want eertijds waren ook wij onwijs, ongehoorzaam, dwalende, dienende velerlei be geerlijkheden en lusten, in boosheid en nijd le vende, afschuw wekkend en elkander haten de. Toen echter de goedertierenheid en men- schenliefde verschenen is van God onzen Zalig maker, heeft Hij, niet uit werken der recht vaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar zijne barmhartigheid, ons zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte en ver nieuwing des II. Geestes, dien Hij over ons rij kelijk heeft uitgestort door Jezus Christus on zen Zaligmaker: opdat wij, zijnde gerechtvaar digd door Zijne genade, erfgenaam zouden worden naar de hoop des eeuwigen levens." (Tit. Ill, 3—7.) Uit meerdere teksten blijkt ook, dat het Doop sel aan kinderen werd- toegediend. Wanneer toch gesproken wordt van Lydia, die „met haar geheele huisgezin gedoopt werd", of van den gevangenbewaarder, die „gedoopt werd, hij en geheel zijn huis", dan is! er alle reden om aan te nemen, dat er ook kinderen hij waren, die het H. Doopsel ontvingen. Dit laatste wordt meer uitdrukkelijk geleerd door de Kerkvaders en kerkelijke schrijvers uit de eerste tijden, die in nauwe betrekking ston den tot de Apostelen, zooals de H. Irenaeiv, leerling van Polyearpus, die een leerling was van den Apostel Joannes. Deze heilige zegt: „Christus kwam allen redden; allen zeg ik, die door Hem in God wedergeboren (gedoopt) wor den, kindenkens en kleinen en jongelingen en volwassenen en ouderen. (Adv. Haer. II, 22). Duidelijker kan het bijna niet gezegd wor den of het moest zijn zooals Origenes, die iets later schreef, zeide: de Kerk ontving van de Apostelen de erfleer, dat ook de kleinen moeten gedoopt worden." (In Ep. ad Rom. VI.) In de Kerkvergadering van Carthago, in het jaar 253 gaven de vergaderde vaders het vol gende antwoord op een ingekomen vraag of de kinderen vóór den achtsten dag na hun geboor te gedoopt moesten worden: „Wij oordeelen al len, dat aan geen menschlijk wezen Gods ge nade en barmhartigheid bij de geboorte mag onthouden worden. Want indien zelfs de groot ste zondaars niet van het Doopsel en de genade geweerd worden, hoeveel minder mag dan het pasgeboren kind geweerd worden, dat nog geen zondige daad heeft bedreven, maar slechts, naar den vleeze uit Adam geboren, door die geboorte de smet der oude doodschuld beloo- pen heeft." (Ep. ad Fidum.) Hierin wordt dus betuigd de algemeene noodzakelijkheid van^liet Doopsel voor ieder een, van welken leeftijd hij ook is. X. Sinds korten '-ijd wordt uitgegeven „De Nieuwo Revue", r o 1 a t i e f-n e u t r a al weekblad Wie den inhoud nagaat, bemerkt al gauw dat de naam „relatief" misochisn wel goed i3, maar dat vau het „neutrale" niet veel overblijft, zoo als trouwens zoo goed als altijd het geval is. lot deze wetenschap komt men vooral wan neer men de rubriek „Godsdienst en Wijsbe geerte" naleest, die geredigeerd wordt dcor ze keren Ü3. H. Bakels. In een paar afleveringen van de vorige maand wordt ondergeteekende, schrijver der Geloofsverdediging in onze „Kerklijst" onder handen genomen. Wo waren niet van plan te antwoorden, voor al om de kinderachtige en dikwijls hatelijke manier waarop over Roomsche zaken gespro ken wordt, maar bij nader inzien zijn we tot de conclusie gekomen ,dat het toch misschien zijn nut kan hebben eens te laten zien welke de strekking is van deze „relatief-neutrale" re vue, die tusschen haakjes niet relatief, maar absoluut v o 1, met dikwijs storende druk fouten staat. De geachte dominee haspelt de boel zoo door een, dat ik bijna niet weet hoe de zaak aan te vatten. Dit sta voorop: do rubriek Geloofsverdedi ging is een aaneengesloten geheel. Wat dus vroeger behandeld is, wordt als bewezen en begrepen beschouwd. .Vervolgens ook dit: uit den aard der zaak moeten wij in die rubriek beknopt ziin en dus dikwijls volstaan met één tekst of één enkel bewijs met de bijvoeging (door mijn geachten tegenstander zoo gewraakt) dat er nog meer dere uitspraken of bewijzen zijn, die niet alle kunnen worden aangevoerd. We gaven als bewijs d.it het primaat van den Paus dateert van de apostolische tijden en in gesteld is door Christus, den tekst, daarvoor steeds als bewijs aangehaald: „Weid mijne lammeren, weid mijne schapen." Dit ontlokt aan den heer Bakels de fraaie ontboezeming: „Wat een Palestijnsche timmer- mna zegt, is dat per se voor de eeuwigheid waar?"! Zeker ook relatief-neutraal?! De bemerking dat in den tekst „Als gij vast, zalf uw hoofd", geen bevel wordt gegeven om te vasten, omdat er staat: „als", is te flauw om er op in te gaan. Evenzoo de spot met den tekst van den H. Jacobus, over het H. Oliesel: „Indien iemand ziek is.... hij roepe de priesters (presbyteri is ouderlingen) der Kerk enz." Schr. weet toch zeker wel, dat de Protestantsche ouderlingen heel wat anders zijn dan de door den H. Jacobus bedoelde „presbyteri". De spotternij is ver beneden peil! Wanneer hij het argument over het huwe lijk en priesterschap onder handen neemt ver onderstelt de schr. dat „de geloofsverdediger verlegen was". Nu, ik kan hem gerust verzeke ren, dat dit niet zoo was. Dat de zuiverheid, ook in de H. Schrift, voortdurend aangepredikt wordt, blijkt o. m. uit de woorden van St. Paulus: „Wie zijne maagd uithuwelijkt doet wel en wie haar niet uithuwelijkt doet bete r". Dat door geen enkelen tekst uit de H. Schrift het coelibaat der priesters absoluut g e i s c h t wordt, weet ondergeteekende ook wel en is door mij dan ook niet beweerd. Dan wordt met een vroom gezicht (ten min ste dat zal er wel bij gezet zijn!) betoogd, dat er voor „vele Roomsche instellingen véél, héél veel s o m s te zeggen is." Dank u wel, dominee, voor uwe goedgun stigheid. Wat „priester Nolens" er ten slotte bij doet is me een raadsel; we lezen dan de fraaiig heid: „In het hiernamaals zal zelfs de paus en priester Nolens vernemen, dat Jezus van Nazareth noch de 12 apostelen ooit aan de zes genoemde „apostolische din g.e.n" gedacht hebben." Als 't u belieft! Een andere aflevering bevat zoowaar een open brief aan de Redactie van de „Roomsch- Katholieke Officiëele Kerklijst van Haarlem en Omstreken". (De titel is zoo wel niet, maar a la bonheur.) 't 13 zonde van de inkt die daaraan vermorst is, want de geachte schr. heeft blijkbaar het stuk niet goed gelezen en dus niet goed begre pen. We zouden daar spreken over Üe H. Kerk als voorvechtster der vrijheid. Duidelijk schreven wij: „Vooraf het volgende: De Kerk staat tegenover menschen van aller lei slag. Zij staat tegenover ongehoorzame, we- derspannige kinderen, die vrijwillig dwalen, ketters en scheurmakers; maar zij heeft ook te doen met ongeloovigen, met dwalenden, doch te .goeder trouw, die staan buit enhaar schoot. Van deze laatsten is hier sprake, de ket ters laten wij voorloopig n,o,g m,e,t rus t." En nu valt Ds. Bakels ons juist aan met de bewering dat de H. Kerk dikwijls het zwaard tegen de ketters keerde. Dat geven we graag toe en daarvoor be hoeft de dominee ons het huisnummer van den Eerwaardigen (sic!) pater Bensdorp niet op te geven. We geven dominee dus den raad: lees eerst goed en schrijf dan, om niet zulke flaters te maken. X. No. 13 uit „De Leeuwerk". Muziek van J. A. S. VAN SCHAIK Mannen, hou vol! Wij willen heel de wereld verwerven Voor den hemel als een buit. Wij hooren vele stemmen ous bekoren, Wij luisteren allen naar één geluid, (bis.) God spreekt tol ons! Hij wapent zijn soldaten. Wij moeten Zijne vijanden verslaan: O God, o zegen onze menschenhanden, Wij zullen gaan, voer Gij Uw leger aan. .(bis.) Eeno behartigenswaardige bladzijde voor ou ders, zoons, dochters, voor allen. Zij is geno men uit een boekje, dat wij bij deze gelegenheid aanbevelen„Nieuwe reis rondom mijne ka mer." Op zekeren dag, zegt de schrijver, trachtten eenige gevaarlijke boeken zich op mijne schrijf' tafel in te dringen. Onrust en gisting van gemoed waren al aan stonds het gevolg en deden mij schrikken; waarom ik het dienstig oordeelde oogcnblikke- lijk een raad samen te roepén, en hun, wier on dervinding ik inriep, te vragen, dat zij mij een juisten en nauwkeurigen regel of Credo zou den opstellen, waarnaar ik»te wetk kon gaai' bij het lezen in het algemeen en bij het lezer van romans in het bijzonder. Ter vergadering verschenende Zedigheid, de Vreugde, de Verbeelding, de Arbeid, da Tijd, de Rede, de H. Selirift en de Overleve ring, zoowel de gewijde als de ongewijde. De beraadslaging was nog al levendig. D» Verbeelding verzette zic.h er tegen, dat men eene beslissende uitspraak deed. Toch werden zij het eens, en stelden het vol gende Credo op. Ik geloof dat de lectuur van den mensch de vorm is, waarnaar zijn geest gevormd wordt, en dat hetgeen hij leest hem ook maakt wat hij is Zeg mij, welke boeken ge leest, eu ik zal u zeggen wie ge zijt. Ik geloof dat de gesteldheid des geestes ge vormd wordt door de lectuur, evenals die des lichaams hoofdzakelijk door de spijzen, welke gebruikt worden. Ik geloof, dat geen enkel karakter op den duur bestand is tegen eenzelfde soort lectuur: zij zal eindelijk de overhand houden. Ik geloof, dat slechte lectuur eveu schadelijk is voor den gee3t als vergif voor het lichaam. Ik geloof, dat het lezeu van romans, ook van de zoogenaamd-goede aan liet karakter zijne degelijkheid beneemt, aan het leven den ernst, aan het hart zijne vlekkeloosheid, aan den wil diens kracht. Tk geloof, dat vele menschen zich wat wijs maken omtrent hetgeen zij zeiven lezen of an deren toelaten te lezen, als lazen zij slechts voor tijdverdrijf, omdat bet zoo schoon ge schreven is als een middel om de wereld te leeren kennen en niet bedrogen uit te komen om de verveling te verdrijven. En toch, het zijn niets dan voorwendsels, waarmede zij hun nog godsdienstig geweten in slaap trach ten te wiegen. Ik geloof, dat zij voor God eene allergrootste verantwoordelijkheid op zich laden, die gevaar lijke, sleehte, zelfs lichtzinnige lectuur toe staan, bevorderen of aanraden. Ik geloof, dat in deze zaak veel zelfbedrog iu het uur des doods zal verdwijnen, maar tol schade en schande van eene menigte zielen. Ik geloof, dat wij verschrikt eenmaal zullen opzien tot het verbazend groot getal zielen, dal door slechte lectuur is verloren gegaan. Ik geloof, dat, als de slechte boeken kondeD spreken, zij schrikwekkende dingen zouden ver halen omtrent het kwaad, dat zij alom ge sticht hebben. Ik geloof eindelijk, dat men verplicht is elk gevaarlijk boek uit zijne kamer te bannen; daai de aanwezigheid daarvan alreeds een bron van bederf is. En dit alles geloof ik In den naam van het gezond verstand, der ondervinding en des ge le of 9. Naar het Duitsoh, door -J. J. B. Het was leen kleine lijkstoet geweest, die hem naar zijn laatste rustplaats begeleid had: buiten die weduwe en faa.ro vier kinde ren, slechts eenige makkers van den afge storvene en weinige medelijdende buren. En als de aarde zich wederom opaoogde en de lijkkist aan het oog der aanwezigen, die den doode de laatste eer kwamen bewijzen, ont trok en de Decern bervloklten het vers cao graf als met leen witten sluier bedekten, toien stond zij daar nog .onbeweeglijk en de beweende kinderoogen staarden hun moeder vragend aan: „Wat nu?, »,EJVjat nu?" zoo Vroeg ook haar eigen hart. Hij was malar e'en arme arbeider geweest; rechtscihapiAn en vlijtig, had liij toch steeds voor de zijnen kunnen zorgen en zijn gezin iu O ore gehouden tot hem eene zware ziekte op dc lijdenssponde wierp, van waar hij niet meter zou opstaan. Do verpleging van den zieke had de ge ringe spaarpenningen der familie geheel op- getoerd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1911 | | pagina 9