der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen
Naaml. Yenn. „Drukkerij de Spaarnestad."
Relatief-neutraal
Het Credo van een lezer.
Mannen hoü vol
Als de nood het hoogst is,
is Gods hulp het meest nabij.
GELOOFSVERDEDIGINO.
EEN LIED PER WEEK.
Dit nummer behoort bij de
„Nieuwe Haarl. Courant" van 23 SEP 1 EMBER,
Het Auteursrecht op deu inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1831 (Staatsblad No. 124.)
Zondag 24 Sept.
Maandag 25
Dinsdag 26
Woensdag 27
Donderdag 28
Vrijdag 29
Zaterdag 30
16e Zondag na Pinksteren
Feest van 0. L. Vr. tot
vrijkooping der slaven.
Van den dag.
H H Cyprianus en Justina,
Martefaken.
H.H. Cosmas en Damianus,
Martelaren.
H. Wenceslaus, Marte-
|aar.
Feest van den H. Aarts
engel Michael,
H. Hieronymus, Belijder
en Kerkleeraar.
Ewanyelie verklaring.
Wnt nu?
Verlaten was zij, alléén met. haar onmon
dige kinderen, alléén in armoede en nood I
Aan een vreeselijlce smart en vertwijfeling
ten prooi, neep haar bedroefd hart zich,
krampachtig te zamim, zoodaf zij niet eens
meer dacht troost cn kracht te zoeken in
het gebed to;t Hem. die zelfs dc leliën des
voids kleedt e.n het den vogelen des hemels
niet aan vösdscl laat ontbreken, tot Hem',
Die zich ook het lot der weduwen en wee
zen aantrekt, en niemand versloot, die in
geloof jen ootmoed zich tot Hem wendt.
Zes 'dajgfcu waren voorbiigegaaa sedert zich
het graf des kostwinners gesloten had; zes
dagen van bangle zorg en bitteren nood.
Hoe had zij zidh moeite geneven om werk
de officieele kerklijst
U iï <iA V VA«
SUNDi-KHUiSYESI No. 29—31—33. HAARLEM.
Directeur. F. H. M. v. d. GEUS HUT.
AD V EBTFK T- JSNt
Van 1 tot 8 regels USO«
Klke regei m-er 0.20,
Ingezonden medefleelingen tnsaohon den te ka. t u
iimlo p regels 11.50öIïp -*0(< 0.30.
16de ZONDAG NA PINKSTEREN.
Les uit den brief van den II. Apostel Paulus
aan de Ephesiërs: III, .1.821.
Broeders! Ik bid u, dat gij niet kleinmoedig
wordt wegens mijne verdrukkingen voor u, die
uwe eer zijn.
Om deze reden buig ik mijne knieën tot den
Vader onzes ïïeeren Jezus Christus, uit wien
alle geslacht in hemel en op aarde naam heeft,
dat Hij, naar den rijkdom Zijner heerlijkheid,
u geve, door Zijnen Geest gesterkt te worden
met kracht voor den inwendigen mensch; dat
Christus door het geloof moge wonen in uwe
harten, opdat gij, geworteld en gegrondvest
in de liefde, met al de heiligen in staat moogt
zijn te begrijpen, welke de breedte en lengte en
hoogte en diepte zij, en' te kennen de liefde van
Christus, die alle kennis te boven gaat, opdat
gij vervuld moogt worden tot de geheele vol
heid Gods.
Hem nu, die, uaar de kracht welke in ons
werkt, machtig is alles te doen, overvloediger
dan wij bidden of beseffen, Hem zij de glorie in
de Kerk en in Christus Jezus, gedurende al de
geslachten van de eeuwen der eeuwen! Amen.
Evangelie volgens den H. Lucas; XIV, 111.
In dien tijd, toen Jezus op een Sabbath het
huis van eenen overste der Pharizeën binnen
ging om brood te eten, sloegen zij Ilem gade.
En zie, vóór Hem stond een waterzuchtig
mensch. Jezus nu nam het woord en zeide tot
de wetgeleerden en Pharizeën: Is het geoor
loofd op den Sabbath te genezen? Doch zij
zwegen. Hij dan nam hem tot Zich, genas hem
en liet hem heengaan. En hun antwoordend
sprak Hij: Wie onder u zal niet, als zi.m ezel
of os in den put valt, dien terstond, op den Sab
bath, daaruit trekken? En zij konden Hem
hierop geen antwoord geven.
Hij zeide nu ook tot. de genoodigden eene ge
lijkenis, daar Hij opmerkte, hoe zij de eerste
plaatsen aan tafel uitkozen, en Hij sprak tot
hen: Als gij ter bruiloft genoodigd zijt, zet u
dan niet op de hoogste plaats, opdat niet mis
schien iemand, aanzienlijker dan gij, door hem
genoodigd zij, en hij dio u en hem genoodigd
heeft, niet kome en u zegge: maak plaats vooi;
dezen! Dan zoudt gij met beschaming de laag
ste plaats moeten gaan innemen. Maar als gij
genoodigd zijt, ga dan-zitten op de laagste
plaats, opdat, wanneer degene, die u genoodigd
heeft, komt, hij u zegge: vriend, ga hooger op!
Dan zal u de eer te beurt vallen in tegenwoor
digheid van hen, die mede aanzitten. Want al
wie zich verheft zal vernederd, en wie zich ver
nedert zal verheven werden.
schuldig bleven, gaf Jezus Zelf het, en wel
door het wonder dat volgde. „Den waterzuchti-'
ge aanrakende, genas Hij hem en liet hem
gaan." Na op die wijze een bewijs van Zijne
almacht gegeven en door een wonder het zegel
der Waarachtigheid op Zijne leer omtrent de
Sabbathheiliging gedrukt te hebben, wilde Hij
ook een bewijs geven van Zijne goddelijke Wijs
heid, en daarom zeide Hij tot hen: „van wien
uwer zal een ezel of een os in een put vallen, en
hij niet terstond hem daaruit trekken op den
Sabbathdag?" Tegen deze redeneering konden
zij niets inbrengen. Wanneer uit hetgeen gij
zelf doet, zoo wilde de Zaligmaker zeggen,
duidelijk blijkt dat gij het niet voor geoorloofd
houdt, en dat de wet niet verbiedt, op een
Sabbath aan een dier goed te doen, minder nog
zal het verboden zijn aan den redelijken mensch
op den Sabbath eene weldaad te bewijzen.
„En zij konden Hem daarop geen wederant
woord geven." Jezus wil ons door dit wonder
do goede opvatting van het gebod der heili
ging van den Sabbath leeren. Niet een 3tillen
rustdag alleen wilde God voorschrijven, waarop
alle arbeid moest gestaakt worden; het moest
een dag dezen waarop de Christen zich wijdt
aan de vereering van zijn God door aanbidding
en dankzegging, maar ook als de omstandig
heden het eischen door het dienen
van zijn evenmensch. Het verrich
ten van liefdewerken op den Sabbath
is lofwaardig, en strookt met den wil van den
oppersten Wetgever. Toen Jezus de uitnoodi-
giug van den Pharizeeër tot Zijne maaltijd
had aangenomen, maakte Hij van de gelegen
heid tevens gebruik om omtrent een voornaam
punt van het godsdienstig leven Zijne onder
richtingen te doen hooren. Het trotsche ge
drag der genoodigden gaf Hem aanleiding den
hoogmoed te laken, en de nederigheid aan te
prijzen. „Opmerkende dat de genoodigden de
eerst plaats uitkozen", stelde Hij hun de in
het Evangelie van dezen Zondag verhaalde ge
lijkenis voor, en besloot Zijne rede met deze zeer
leerrijke uitspraak: „Al wie zich verheft zal
vernederd, en wie zich vernedert zal verbeven
worden." Niet om aan Hem en aan ons een les
in de wellevendheid te geven, nam Jezus bij de
gelegenheid het woord op, minder nog om ons
te leeren hoe eene beschaming voorkomen, en
eeu ijdele loftuiting- afgebedeld kan worden.
Zijne bedoeling was den hoogmoed te veroor-
deelen en de nederigheid hoog te verheffen.
Dwaas en onzinnig was het gedrag van die gas
ten. Zij gaven daardoor het bewijs dat zij door
hoogmoed bezield waren. Zich zeiven stelden
zij op den voorgrond, anderen moesten voor
hunne ingebeelde grootheid wijken, zij waren
de meerderen, de anderen moesten de minderen
wezen. Hoe verpletterend moet het woord van
Jezus hun niet in de ooren hebben geklonken,
hoe vlijmend scherp was zijn verwijt, toen Ilij
in tegenwoordigheid van allen zeide: Die zich
verheft zal vernederd worden. Maar hoe
troostvol liet Hij er aanstonds op volgen: die
zich vernederd zal verheven worden.
Leeren wij uit deze gelijkenis van het Evan
gelie den hoogmoed te vluchten, die ons har
telijk maakt in het oog van God en van den
naaste, die ons de genade Gods doet verliezen,
en zoo ten prooi laat aan de aanvallen van den
duivel en van onze hartstochten; beoefenen
wij daarentegen de nederigheid, die deugd die
zoo aangenaam is aan God, dat Hij aan de ne
derigen Zijne rijkste genaden geeft, en hen een
maal hoog zal verheffen in den hemel
Hide ZONDAG NA PINKSTEREN.
Op verzoek van een overste der PharUeëa
kwam Jezus diens hui3 binnen om den maal
'jjö met hem te houden. Do uitnoodiging was
gedaan onder den schijn van hoogachting,
maar in werkelijkheid met een boos opzet. De
wetgeleerden en Pharizeën aldaar vereenigd,
sloegen don Zaligmaker aandachtig gade, of
zij iets berispelijks in Zijne daden of woorden
konden vinden. Het was op een Sabbathdag,
sn zie, eensklaps ^tond een waterzuchtig
mensch 'oor Jezu3. Zij verdubbelden hunne
aandacht om te zien of Jezus dien ongeluk
kige zou genezen ofschoon het Sabbath was.
Zij dachten bij zich zeiven: wij zullen zien wat
Hjj doet; geneest Hij den zieke, dan kunnen wij
Hem van overtreding der wet aanklagen; ge
neest H;j hem niet, dan noemen wij Hem een
Mensch die geene naastenliefde kent, of die
geene macht bezit om wonderen te doen. De
Zaligmaker doorschouwde de geheime bedoe
lingen van Zijn vijanden. Toch wilde Hij zelfs
nan hen, dis Hem zoo vurig haatten, Zijne
liefde bctoonen. Do aanwezigen hadden Hem
Seen enkele vraag gedaan, maar Hij geeft ant
woord op de gedachten, di0 ;n hun geest woel
den. Daarom stolde Hij hun deze vraag: „Is
"pt geoorloofd op Sabbath te j?enezeil^'j jn.
dien zij antwoordden: het is geoorloofd dan
z°u het wonder met hunne toestemming gebeu-
l'ei»; luidde hun antwoord ontkennend, dan
z°uden zij door de goddelijke Wijsheid be-
^haami worden door een beroep op hunne ei-
e°ue handelwijze «Is er spraak kwam van hot
Ridden van zieken, die niet- konden vergeleken
^ordïn met het verlies der gezondheid. „Zij
^ogen", omdat zij niets konden zeggen, zon-
*r over zichzclven eene veroordeoling uit te
teken. Toen de Pharizeeën het antwoord
XXXIII.
Is liet II. Doo|»scl noodzakelijk?
Nu wij weten dat het H. Doopsel de vereisch-
ten bezit voor een Sacrament van de H. Kerk
noodig, .kan het zijn nut hebben even na te
gaan wat wo antwoorden kunnen aan dege
nen. die zouden willen betwijfelen, dat het be
staan en de noodzakelijkheid van dit eerste en
voornaamste aller Sacramenten to bewijzen is
uit de H. Schrift of Overlevering.
Op meerdere plaatsen in het Nieuw-Testa-
ment is sprake van het II. Doopsel en wel als
een noodzakelijk middel ter zaligheid.
Rij den H. Evangelist Joannes lezen wij, dat
Christus in het bekende nachtelijk onderhoud
lot Nieodemus zeide: „Voorwaar, voorwaar, Ik
zeg u: tenzij iemand herboren wordt uit wa
ter en den H. Geest, kan hij het Rijk Gods niet
binnengaan."
Dezo woorden zijn duidelijk genoeg, vooral
m verband met andere plaatsen waar het H.
Doopsel genoemd wordt: het bad der weder
geboorte, hernieuwd leven. Zij zijn daarenboven
zoo algemeen mogelijk en omvatten dus allen
en ieder in het bijzonder.
Ook in de Handelingen der Apostelen en de
Brieven van den II. Paulus vinden wij meerde
re teksten, die duidelijk spreken van of zinspe
len op den doop en de noodzakelijkheid ervan
ter zaligheid.
Toen Jezus op den weg van Damascus aan
den Christenvervolger Saulus verschenen was
en deze met blindheid geslagen daar neerlag,
kwam tot hem Ananias en spoorde hem aan
zich^ te laten doopen: „Sta op en laat u doo-
pen terwiil hii tevens aangaf dat daardoor
hem vergiffenis zijner zonden geschonken zou
worden, door er bij te voegen: „en wasch uwe
zonden af." (Hand. II, 38.)
De eeuwige zaligheid is het einddoel, waar
voor wij geschapen zijn, maar zooals wij vroe
ger reeds gezien hebben is buiten do Kerk geen
zaligheid. Het H. Doopsel nu is het eenige
middel om lid te worden van die Zaligmaken
de Kerk, het H. Doopsel is dus ook volstrekt
noodzakelijk ter zaligheid.
De H. Paulus zegt ook in zijn brief aan de
Ephesiërs: „Wij waren van nature kinderen
der gramschap, maar door de wedergeboorte
in het Doopsel worden wij Christenen en kin
deren van God", en op een andere plaats lezen
wij: „Want allen zijt gij zonen Gods door het
geloof in Christus Jezus. Want zoovelen gij in
Christus zijt gedoopt, hebt gij Christus aange
daan." (Gal. III. 26—27.)
Even duidelijk zegt dezelfde H. Paulus ons
ook, dat door het H. Sacrament des Doopsels
wij erfgenamen worden des hemels, wanneer
hij zegt: „Want eertijds waren ook wij onwijs,
ongehoorzaam, dwalende, dienende velerlei be
geerlijkheden en lusten, in boosheid en nijd le
vende, afschuw wekkend en elkander haten
de. Toen echter de goedertierenheid en men-
schenliefde verschenen is van God onzen Zalig
maker, heeft Hij, niet uit werken der recht
vaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar
zijne barmhartigheid, ons zalig gemaakt door
het bad der wedergeboorte en ver
nieuwing des II. Geestes, dien Hij over ons rij
kelijk heeft uitgestort door Jezus Christus on
zen Zaligmaker: opdat wij, zijnde gerechtvaar
digd door Zijne genade, erfgenaam zouden
worden naar de hoop des eeuwigen levens."
(Tit. Ill, 3—7.)
Uit meerdere teksten blijkt ook, dat het Doop
sel aan kinderen werd- toegediend. Wanneer
toch gesproken wordt van Lydia, die „met haar
geheele huisgezin gedoopt werd", of van den
gevangenbewaarder, die „gedoopt werd, hij en
geheel zijn huis", dan is! er alle reden om aan
te nemen, dat er ook kinderen hij waren, die
het H. Doopsel ontvingen.
Dit laatste wordt meer uitdrukkelijk geleerd
door de Kerkvaders en kerkelijke schrijvers uit
de eerste tijden, die in nauwe betrekking ston
den tot de Apostelen, zooals de H. Irenaeiv,
leerling van Polyearpus, die een leerling was
van den Apostel Joannes. Deze heilige zegt:
„Christus kwam allen redden; allen zeg ik, die
door Hem in God wedergeboren (gedoopt) wor
den, kindenkens en kleinen en jongelingen en
volwassenen en ouderen. (Adv. Haer. II, 22).
Duidelijker kan het bijna niet gezegd wor
den of het moest zijn zooals Origenes, die iets
later schreef, zeide: de Kerk ontving van de
Apostelen de erfleer, dat ook de kleinen moeten
gedoopt worden." (In Ep. ad Rom. VI.)
In de Kerkvergadering van Carthago, in het
jaar 253 gaven de vergaderde vaders het vol
gende antwoord op een ingekomen vraag of de
kinderen vóór den achtsten dag na hun geboor
te gedoopt moesten worden: „Wij oordeelen al
len, dat aan geen menschlijk wezen Gods ge
nade en barmhartigheid bij de geboorte mag
onthouden worden. Want indien zelfs de groot
ste zondaars niet van het Doopsel en de genade
geweerd worden, hoeveel minder mag dan het
pasgeboren kind geweerd worden, dat nog geen
zondige daad heeft bedreven, maar slechts,
naar den vleeze uit Adam geboren, door die
geboorte de smet der oude doodschuld beloo-
pen heeft." (Ep. ad Fidum.)
Hierin wordt dus betuigd de algemeene
noodzakelijkheid van^liet Doopsel voor ieder
een, van welken leeftijd hij ook is.
X.
Sinds korten '-ijd wordt uitgegeven „De
Nieuwo Revue", r o 1 a t i e f-n e u t r a al
weekblad
Wie den inhoud nagaat, bemerkt al gauw dat
de naam „relatief" misochisn wel goed i3, maar
dat vau het „neutrale" niet veel overblijft, zoo
als trouwens zoo goed als altijd het geval is.
lot deze wetenschap komt men vooral wan
neer men de rubriek „Godsdienst en Wijsbe
geerte" naleest, die geredigeerd wordt dcor ze
keren Ü3. H. Bakels.
In een paar afleveringen van de vorige
maand wordt ondergeteekende, schrijver der
Geloofsverdediging in onze „Kerklijst" onder
handen genomen.
Wo waren niet van plan te antwoorden, voor
al om de kinderachtige en dikwijls hatelijke
manier waarop over Roomsche zaken gespro
ken wordt, maar bij nader inzien zijn we tot de
conclusie gekomen ,dat het toch misschien zijn
nut kan hebben eens te laten zien welke de
strekking is van deze „relatief-neutrale" re
vue, die tusschen haakjes niet relatief,
maar absoluut v o 1, met dikwijs storende druk
fouten staat.
De geachte dominee haspelt de boel zoo door
een, dat ik bijna niet weet hoe de zaak aan te
vatten.
Dit sta voorop: do rubriek Geloofsverdedi
ging is een aaneengesloten geheel. Wat dus
vroeger behandeld is, wordt als bewezen en
begrepen beschouwd.
.Vervolgens ook dit: uit den aard der zaak
moeten wij in die rubriek beknopt ziin en dus
dikwijls volstaan met één tekst of één enkel
bewijs met de bijvoeging (door mijn geachten
tegenstander zoo gewraakt) dat er nog meer
dere uitspraken of bewijzen zijn, die niet alle
kunnen worden aangevoerd.
We gaven als bewijs d.it het primaat van den
Paus dateert van de apostolische tijden en in
gesteld is door Christus, den tekst, daarvoor
steeds als bewijs aangehaald: „Weid mijne
lammeren, weid mijne schapen."
Dit ontlokt aan den heer Bakels de fraaie
ontboezeming: „Wat een Palestijnsche timmer-
mna zegt, is dat per se voor de eeuwigheid
waar?"!
Zeker ook relatief-neutraal?!
De bemerking dat in den tekst „Als gij vast,
zalf uw hoofd", geen bevel wordt gegeven om
te vasten, omdat er staat: „als", is te flauw
om er op in te gaan.
Evenzoo de spot met den tekst van den H.
Jacobus, over het H. Oliesel: „Indien iemand
ziek is.... hij roepe de priesters (presbyteri is
ouderlingen) der Kerk enz." Schr. weet toch
zeker wel, dat de Protestantsche ouderlingen
heel wat anders zijn dan de door den H. Jacobus
bedoelde „presbyteri".
De spotternij is ver beneden peil!
Wanneer hij het argument over het huwe
lijk en priesterschap onder handen neemt ver
onderstelt de schr. dat „de geloofsverdediger
verlegen was". Nu, ik kan hem gerust verzeke
ren, dat dit niet zoo was.
Dat de zuiverheid, ook in de H. Schrift,
voortdurend aangepredikt wordt, blijkt o. m.
uit de woorden van St. Paulus: „Wie zijne
maagd uithuwelijkt doet wel en wie haar niet
uithuwelijkt doet bete r".
Dat door geen enkelen tekst uit de H. Schrift
het coelibaat der priesters absoluut g e i s c h t
wordt, weet ondergeteekende ook wel en is door
mij dan ook niet beweerd.
Dan wordt met een vroom gezicht (ten min
ste dat zal er wel bij gezet zijn!) betoogd, dat
er voor „vele Roomsche instellingen véél, héél
veel s o m s te zeggen is."
Dank u wel, dominee, voor uwe goedgun
stigheid.
Wat „priester Nolens" er ten slotte bij doet
is me een raadsel; we lezen dan de fraaiig
heid: „In het hiernamaals zal zelfs de paus
en priester Nolens vernemen, dat Jezus
van Nazareth noch de 12 apostelen ooit aan de
zes genoemde „apostolische din g.e.n"
gedacht hebben."
Als 't u belieft!
Een andere aflevering bevat zoowaar een
open brief aan de Redactie van de „Roomsch-
Katholieke Officiëele Kerklijst van Haarlem
en Omstreken". (De titel is zoo wel niet, maar
a la bonheur.)
't 13 zonde van de inkt die daaraan vermorst
is, want de geachte schr. heeft blijkbaar het
stuk niet goed gelezen en dus niet goed begre
pen.
We zouden daar spreken over Üe H. Kerk als
voorvechtster der vrijheid.
Duidelijk schreven wij:
„Vooraf het volgende:
De Kerk staat tegenover menschen van aller
lei slag. Zij staat tegenover ongehoorzame, we-
derspannige kinderen, die vrijwillig dwalen,
ketters en scheurmakers; maar zij heeft ook te
doen met ongeloovigen, met dwalenden, doch te
.goeder trouw, die staan buit enhaar schoot.
Van deze laatsten is hier sprake, de ket
ters laten wij voorloopig n,o,g m,e,t
rus t."
En nu valt Ds. Bakels ons juist aan met de
bewering dat de H. Kerk dikwijls het zwaard
tegen de ketters keerde.
Dat geven we graag toe en daarvoor be
hoeft de dominee ons het huisnummer van den
Eerwaardigen (sic!) pater Bensdorp niet op te
geven.
We geven dominee dus den raad: lees eerst
goed en schrijf dan, om niet zulke flaters te
maken. X.
No. 13 uit „De Leeuwerk".
Muziek van
J. A. S. VAN SCHAIK
Mannen, hou vol!
Wij willen heel de wereld verwerven
Voor den hemel als een buit.
Wij hooren vele stemmen ous bekoren,
Wij luisteren allen naar één geluid, (bis.)
God spreekt tol ons!
Hij wapent zijn soldaten.
Wij moeten Zijne vijanden verslaan:
O God, o zegen onze menschenhanden,
Wij zullen gaan, voer Gij Uw leger aan.
.(bis.)
Eeno behartigenswaardige bladzijde voor ou
ders, zoons, dochters, voor allen. Zij is geno
men uit een boekje, dat wij bij deze gelegenheid
aanbevelen„Nieuwe reis rondom mijne ka
mer."
Op zekeren dag, zegt de schrijver, trachtten
eenige gevaarlijke boeken zich op mijne schrijf'
tafel in te dringen.
Onrust en gisting van gemoed waren al aan
stonds het gevolg en deden mij schrikken;
waarom ik het dienstig oordeelde oogcnblikke-
lijk een raad samen te roepén, en hun, wier on
dervinding ik inriep, te vragen, dat zij mij een
juisten en nauwkeurigen regel of Credo zou
den opstellen, waarnaar ik»te wetk kon gaai'
bij het lezen in het algemeen en bij het lezer
van romans in het bijzonder.
Ter vergadering verschenende Zedigheid,
de Vreugde, de Verbeelding, de Arbeid, da
Tijd, de Rede, de H. Selirift en de Overleve
ring, zoowel de gewijde als de ongewijde.
De beraadslaging was nog al levendig. D»
Verbeelding verzette zic.h er tegen, dat men
eene beslissende uitspraak deed.
Toch werden zij het eens, en stelden het vol
gende Credo op.
Ik geloof dat de lectuur van den mensch de
vorm is, waarnaar zijn geest gevormd wordt, en
dat hetgeen hij leest hem ook maakt wat hij is
Zeg mij, welke boeken ge leest, eu ik zal u
zeggen wie ge zijt.
Ik geloof dat de gesteldheid des geestes ge
vormd wordt door de lectuur, evenals die des
lichaams hoofdzakelijk door de spijzen, welke
gebruikt worden.
Ik geloof, dat geen enkel karakter op den
duur bestand is tegen eenzelfde soort lectuur:
zij zal eindelijk de overhand houden.
Ik geloof, dat slechte lectuur eveu schadelijk
is voor den gee3t als vergif voor het lichaam.
Ik geloof, dat het lezeu van romans, ook
van de zoogenaamd-goede aan liet karakter
zijne degelijkheid beneemt, aan het leven den
ernst, aan het hart zijne vlekkeloosheid, aan
den wil diens kracht.
Tk geloof, dat vele menschen zich wat wijs
maken omtrent hetgeen zij zeiven lezen of an
deren toelaten te lezen, als lazen zij slechts
voor tijdverdrijf, omdat bet zoo schoon ge
schreven is als een middel om de wereld te
leeren kennen en niet bedrogen uit te komen
om de verveling te verdrijven. En toch,
het zijn niets dan voorwendsels, waarmede zij
hun nog godsdienstig geweten in slaap trach
ten te wiegen.
Ik geloof, dat zij voor God eene allergrootste
verantwoordelijkheid op zich laden, die gevaar
lijke, sleehte, zelfs lichtzinnige lectuur toe
staan, bevorderen of aanraden.
Ik geloof, dat in deze zaak veel zelfbedrog
iu het uur des doods zal verdwijnen, maar tol
schade en schande van eene menigte zielen.
Ik geloof, dat wij verschrikt eenmaal zullen
opzien tot het verbazend groot getal zielen, dal
door slechte lectuur is verloren gegaan.
Ik geloof, dat, als de slechte boeken kondeD
spreken, zij schrikwekkende dingen zouden ver
halen omtrent het kwaad, dat zij alom ge
sticht hebben.
Ik geloof eindelijk, dat men verplicht is elk
gevaarlijk boek uit zijne kamer te bannen; daai
de aanwezigheid daarvan alreeds een bron van
bederf is.
En dit alles geloof ik In den naam van het
gezond verstand, der ondervinding en des ge
le of 9.
Naar het Duitsoh, door -J. J. B.
Het was leen kleine lijkstoet geweest, die
hem naar zijn laatste rustplaats begeleid
had: buiten die weduwe en faa.ro vier kinde
ren, slechts eenige makkers van den afge
storvene en weinige medelijdende buren. En
als de aarde zich wederom opaoogde en de
lijkkist aan het oog der aanwezigen, die den
doode de laatste eer kwamen bewijzen, ont
trok en de Decern bervloklten het vers cao
graf als met leen witten sluier bedekten,
toien stond zij daar nog .onbeweeglijk en de
beweende kinderoogen staarden hun moeder
vragend aan: „Wat nu?,
»,EJVjat nu?" zoo Vroeg ook haar eigen
hart.
Hij was malar e'en arme arbeider geweest;
rechtscihapiAn en vlijtig, had liij toch steeds
voor de zijnen kunnen zorgen en zijn gezin
iu O ore gehouden tot hem eene zware ziekte
op dc lijdenssponde wierp, van waar hij niet
meter zou opstaan.
Do verpleging van den zieke had de ge
ringe spaarpenningen der familie geheel op-
getoerd.