I ALLERLEI. f
Twee Broeders.
bijzonder verstandig partij getrokken. Eeni
ge onderaardsche vertrekken zal ik zie rna.ni-
noemen, vormden een ideaal oord, waar
men zijn toevlucht kon nemen tegen den gloed
der tropenzon. De steen en der muren zijn
poreus, er vras nergens cement gebruikt en
het water vloeit over het dak, zoodat de half
donkere ruimten steeds aangenaam koel ge
houden worden. tWaterstralen springen
daarenboven overal uit hoeken en spleten.
J! ondom het ,open bassin, da,t het middel
punt vormt van het geheel, loopt een rand
gaizon met kolossale, vazen, waarin varen-
achtige planten weelderig groeien. Onwille
keurig dacht ik aan een roooooaanleg in
Diutschland, het Nymphcnbad van August
den Sterke te Dresden. Hier was alles veel
kolossaler, maar de toestand van verval en
het gaizon met steenen rand toonden toch
eenige overeenkomst.
Uit de steenen der kleine geveldaken staar
den zonderlinge gezichten mij aan. Het mos
groene water van het middelste "hekken,
waarop ,de witte en rozenroode vlammen
der lotusbloemen onbeweeglijk naast de
ontzettende groote, sleutelvormige bladeren
valn een andere waterplant straalden scheen
onder 'n vrij booggewelf, een zoogenaamden
ezelsrug, uit de duisternis te voorschijn te
komen. Óp de terrassen rondom deze eenzame,
vergeten plaats stonden palmboomen van ver
schillende soort met groene of roodachtige
bladeren. Men kon door smalle raampjes in
de donkere vervallen vertrekken kijken.
Ik kreeg een onbeschrijfelijk verlangen een
biald te nemen in deze voormalige koninklij
ke villai. Een groote vlinder, vuurrood van
kleur, fladderde zoo Öroomerig over de wa
tervlakte. Het zachte druipen en mischen
van het, water de aschgrauwe, rookende
top van een verwijderden vulkaan die als
een verschijning uit de hel de hetoovering
vain dit verloren paradijs nog versterkte
het groenachtige roode palmenbosch aan den
oever herinneringen uit mijn jeugd in
het vorstelijk park van het romantische,
Duitsche geboorteland dat alles werkte te
z'aimjen en bracht mij otnder een machtige ,bé-
kering. i
Een biald in dit lauwe water mjeft een
palmenwoud en een gioeienden vuurspu-
wenden berg jn het VOTschiek dait kou jk
mij toiet laiten ontgaan.
Ik begreep echter dat mijn geleiders mij
mtet ctovriendelijke waiairschuwingen zouden
vervolgenzij zouden mij spreken' van hét
gevaar van krokodillen, misschien zouden
zij een toespeling maken op de heiligheid
van dez© plek. .Trouwens men moest alleen
zijn Om volop .van zulk eten oogenblik te ge
nieten. Ik sprak daarom mijn gedachten niet
uit.
Dien' volgenden morgen vterliet ik stdlMjes
den kampong en "begaf mij door het pajué
boBch naar het verlaten waterkasteel. i
Ik wierp mijn kleederen op het grab en
daalde met ieon wonderlijk geVotel in het
water af. Langzaam zwom ik voort tus-
sdien lotusbloemen en waiterrozien, in wier
stengels men zoo licht met den voet blijft
vastzitten Er heerschte een plechtige stilte.
Hot dof gebrom vtan een ban teug, eau van
die sepiaibruine wilde buiïel®, die daiar
ginds in het ruinenbosch verblijf jhbuden',
droeg van verre en met een bijmai vertrou-
welijkeü klank als uit een Alpengebied van
hét verleden tot mij' door.. 1
h Ik Zwom Voort en plabife, werd otvermjoie-
dig, .Zwotm rondom' "bedden van lotusbloe
men en plompen. En daar kwam de rood©
.vlinder .van gisteren weer alajn. Spelend
streek hét dier langs de grdenajcjhtige nrn-
'nen. t
PlOtbeliWg word mijn' aandacht gehooid
"door het donkere booggewelf, de fraai ge
bogen lijn scheen zich te spannen over een
'gebied van ondoordringbare duisternis.
Zou het niet heerlijk zijn, daaronder dodr
'te zwemmen Pinnen te dringen in de ge-
'hicamenissen van het vervallen Koninklijk
badhuis misschien nog oudere gebouwen
te zien, nog geheimzinniger, nog angstver-
wekkender? De donkere boog Over den
uit de duisternis ontspringeudeU stroom trok
mij aan met onweerstaanbare macht. Ik aar
zelde tmaar dat was Slechte een oogenblik.
He bukte onwillekeurig en dook even onder
ofschoon de punt van den boog een of
tweo voet boven water uitstak en zwom
'de duistere oudcraardscibe vertrekken bin-
iieö, waar alles zwart was en koud en nat.
Doch spoedig gewendde mijn oog aan de
'duisternis, en ik zag. dat ik mij oaider een
half donker gewelf bevond, dat tot boven
'toe met licht water was gevuld.
Aten buiten 'drong' een smaragdgroen schijn
sel naar binnen. Ónder een tweeden boog
.door.kwam men ito een twéede gewelf, óiojk
'hier vond' ik nog eenig .schijnsel van licht;
het scheen door nauwelijks zichtbare sple
ten en scheuren binnen te dringen. Ik zwom
nog door verscheidene vertrekken. Zij lie
pen niet allen in dezelfde richting, maar
vormden er meermalen een rechthoek mee,
zoodat ik eindelijk niet meer wist, in welke
richting ik mij eigenlijk moest bewegen.
Nog steeds bespeurde mijn gezichtszenuw
duidelijk eenig licht, j,a. het scheen, da.t ik
langzamerhand meer vertroluwd werd met
de duisternis of dat het er minder donker
was dan in de eerste vertrekken. Ik trachtte
den bodem van het wat er te zien het war
ter zal ongeveer drie meter diep zijn ge
weestde grond bestond uit kiezelsteen
Maar mijn hemel! wat zag ik da,ar schitter
ren als een hemelsblauwe vlam Een sa-
fier? Neen, het moest ©en blaluwe diamant
wezen, oen edelsteen van onschatbare
waarde indien het tenminste niet een
glasscherf was of een bedriegelijk bezink
sel. Zou ik eens duiken en het- onderzoeken
Je, dat zou ik doen. Maar eerst even rusten
en adem scheppen, dat was bepaald nood
zakelijk. Ik klemde mij vast aan een steen
aan den kant en zag dat het volgende en
naar ik meende laatste of achterste vertrek
door een bijzonder sierlijke en oude deur of
ingiang werd afgesloten. De reliefs behoor
den tot, de zeer oude Indische architectuur,
zij stelden een strijd voor tusscihen men-
schein en apende hoosaardige uitdrukking
op het gezicht der apen, de doodangst der
onverhoeds overvallen menschen was met
een meesterhand uitgevoerd en weergegeven
Op den achtergrond van het vertrek lag
op den onduidelijk zichtbaren bojdem een
plompe, zwarte gedaantewaarschijnlijk een
amvergevallen afgodsbeeld.
Maar om dajt alles bekamïnlerdé ik mij op
dat oogenblik niet; ik liet mij in de diepte
neerzinken en strekte de Ihland uit maal- den
diamant. Terwijl ik hem trachtte te grijpen
bespeurde ik door het water iets dat mij
met onuitsprekelijke schrik vervulde.
'Het voorwerp dat ik vpor een omvergeval-
len afgodsbeeld gehouden had, lag' nu niet
'otp den grond va|n den anderaatrdschen tem
pel. Het had zich opgericht! Daar stond het
in den zwartgroenen nacht als een gepant
serd; ridider van ontzettend groote gedaante.
Zijn wUtpenTtusting schitterde als een donker
grijze kleur; ze bestond uit zwatre, stalen
platen. Zoo scheen jiet mij' ten minste toe.
Zijin fluoofd miet een helm' bedekt' bewoog
zich dreigend, en fantastisch.
Nu dook het hoofd met den metalen helm
beidekt, van hit bet water op en tegelijker
tijd sprong .ik als een viscjh aan den hengel
uit het waiter omhoog. Een onbeschrijflijke
rieuk van moidder en slijk vervulde plotse
ling het gewelf. Het hoofd boog Zich een
weinig voorover en vertoonde ©en paar boos-
aairdig l'derende oogjes toen schoof hij
vooruit alsof hij wilde toehappen.
Hiet wals een schildpad van buitengewone
grootte. Zeker de laatste der héilige sohild-
palddeln. Toen de Maihomedanen te vuur en
te zwaard de zachtzinnige leer van Boed-
dhal trachtten uit te roeien, was de heilige
schildpad hier atóhter gebleven eeuwen
la|ng. Iets dergelijks hoort niet tot bet rijk
dér verdichting; krokodillen', vissch'en, ook
ra,ven en papegaaien kunnen een 'zeer hoo-
gieU leeftijd bereiken, en de draiken onzer
legenden zijn zonder twijfel krokodillen ge
weest, die l>a|ng in leven kunnen blijven en
in afgelegen spleten en spelonken pngedokxf-
lijk la|ng jmn afgezonderd leven hebben ge
leefd'. i 1
Dit alles vloog mij door het 'hoofd, tegelijk
met de weinig opwekkende overtuiging, dat
de schildpad plan scheen te hebben op een
aahval. Was het dier uitgehongerd of ver
toornd omdat ik 'zijn eeuwen lam .ge Siësta ver
stoord bad In ieder geval, Zijn 'houding was
meer daln verontrustend en het was. raadzaam
zoo spoedig .mogelijk 'de vlucht te hemen.
Het kwialm! mij eensklaps in de gedachte
wat ik gehOord had valn den gevaarlijken
aard van een zeker sOort schildpadden, van
dé nijdigheid' en bloeddorst der schildpad
den welke in Japan en Galifomië geteeld
wordenIh et geen een tegenstelling vormt met
'het algemeen geloof aan de onsohad-el ijkheicV
dézer dieren. In ieder 'geval, ik talmde niet
lang Om hierover na. te denken, maar zwom
Zoo gauw als ik maar ©enigszins kon denzelf
den weg terug dien ik gekomen was. Die blau
we diamant was totaal vergeten.
Dén weg, dien ik gekomen wias? Ik zlag
spoedig in dat ik verdwaald was en den uit
weg niet kon vinden 'dat ik in een laby
rinth van zijgewei Ven was gekomen, waar
men 'in kon ronddolen, misschien uren
ltfhg. Daarenboven werd hét steeds 'donker
der en achter mij aap zwom de reusachtige
schildpad, ik hoorde haar, ik rook haar en
mijn armen, mijn voeten zouden weldra hun
dienst weigeren.
Daar bespeurde ik op eens een roode
gloed in de vochtige duisternis. Een zonne
straal, die door raadselachtige spleten
kwam dringen Of een gondvisch die een
zaam gloeide in de zwarte koelte?
Neen, het was een vermiljoen roode vlin
der, evenals ik verdwaald in deze nachtelijke
gewelven. Neen niet verdwaald niet verlo
ren. Opgewekt en zeker van zich zelf speelde
hij boven 'het donkere water en spoedde zich
vroolijk naar zijn makkertje, den anderen
vermiljoen rooden vlinder, die daar ginds
fladderde boven de lichtgroene watervlakte.
Dat gezicht bezielde mij met nieuwen
moed. Ik spande opnieuw a.l de kracht van
armen en beenen in. En daar ik gilde het
haast uit van vreugde daar zag .ik het
booggewelf, den ezelsrug, nu de poort van
het paradijs, want bij vormde een lijst rond
om een schilderij van 'groene boomen jeu plan-
ten.
En de roode vlinder fladderde onder den
boog door en danste vroolijk boven de lo
tusbloemen. Met een laatste inspanning, de
poging van een waanzinnige, schoot ik on
der de poort door Hat het logge dier, mijn
vijand hier niet door kon, dat het zonlicht
hem zou verblinden, dat alles kwam niet
in mijn hoofd op ik zwom voort en viel
eindelijk neer op den grasrand langs het
water. En daar word ik eenigen tijd later
bewusteloos weergevonden, in de schlaiduw i
dier palmen, met roode vlinders fladderend i
om' mijn hoofd.
't Was in den Venidée-oorlog. Dé fiere, ko
ningsgezinde Vendée stond onder haar -witten
lel ie-standaard in 't veld.
Twee broeders, die zich in Rretagpe Hadden
gevestigd, hadden beiden bij het uitbreken der
vijandelijkheden de wapens opgevat, maar niet
om onder hetzelfde vaandel een zelfden vijand
te bestrijden. De oudste sloot zich aan bij de
republikeinen, de jongste bleef trouw aan God
en. koning, en ging op de velden der Vendée
het kruis en de witte vaan verdedigen. Deze
twee broeders, die eens als kinderen onder het
oog ©ener zelfde moeder speelden, en nu als
vijanden tegenover elkander stonden, hadden el-,
kaar sinds lang niet gezien, 'toen de wanke
lende oorlogskans den republikein in handen
deed vallen van een compagnie Vendeeërs. Te
Saint-Georges sur-Loire zou h'ij ter dood ge
bracht worden, want de Vendeeërs hadden ge
zworen, zij zouden op. den vijand een Moe
digen wraaik nemen en nog 's avonds te voren
waren velen der hunnen lafhartig door. de re
publikeinen vermoord. J
Nauwelijks had de officier van de Vendeesché
leger-af deeling zich uit het leger teruggetrokken,
om van de vermoeienissen van den strijd een
weinig te bekomen, of plotseling hoorde hij een
verward geschreeuw; hij wendde zich om, en
zag, dat zijn soldaten een „blauwe" - zoo noem
den de Vendeeërs de republikeinen naar
hem voortsleurden.
Kommamdant! roepen de hoeren hém toe,
hier is een „blauwe", 't is een goddeloozé, hij
gelooft niet in iGod!
Welnu, zegt kalm de officier, die met on
genoegen die teekenen van bittere wraak in
zijn soldaten bespeurd, laat hem eenige dagen
met onzen aalmoezenier, en dan zal hij zich
misschien bekeeren, en wanneer hij in God ge
looft, dan zal hij een der onzen Zijn en den
koning aanhangen.
De gevangene hoort de woorden van den Vcn-
deeër; hij heft het hoofd op om hem te zien
en herkent hem: 't is zijn broerI De Vendeeër
wil zijn broeder om den hals vliegen, maar de
„blauwe" stoot hem terug:
'Stel u niet aan, afsof ge mij liefhebt, ik
weet, ge haat mij, maar niet minder veracht
ik u.
't Was alsof den Vendeeër de grond onder
de voeten ontzonk.
Neen, mijn broeder! roept hij uit, ik haat
u niet; al dienen wij ook onder een verschil
lend vaandel, ik zweer het u bij onze goede
moeder, ik bemin u.
Welnu, bewijs het dan, en laat mij terug-
keeren naar Nantes.
Ik zal er voor zorgen, ik beloof 't u.
Dood! dood aan den republikein! roepen
de boeren plotseling uit, ko.mmandant op zijl
wij schieten! zoo iemand kan uw broeder niet
zijn! zijn bloed moet vloeien!
Maar dan zal eerst het mijne vloeien, Her
noemt de edelmoedige o'ficiar met klem een
Vemdeeër k*"' zijn eigen -oeder niet onder (zijn
oogem Uooden; onder óns ïs er geen Kaïn!
„En toen de kommandamt zijn sabel trok en
voor zijn broeder post vatte, toen weken de
vurige Vendeeërs terug.
'Op hetzelfde oogenblik naderde He aalmoeze
nier van het leger, een jeugdig priester; hij
hoorde, dat sommige boeren andermaal hun
stem verhieven en den dood eischten van den
ge\angene; hij trad op hen toe en zeide:
Mijn vrienden, waarom blijft gij toch onder
de wapenen?
Wij moeten wraak nemen; die republikein
moet sterven! het bloed van onze vrouwen en
kinderen roept om .wraak!
Dat kunt gij niet, zonder u aan zonde
schuldig te maken.
Wij hebben 't gezworen!
En hebt gij 't gezworen op Het kruis van
Jesus Christus? hernam de aalmoezenier met
kracht, en hij trok het kruis van zijn borst
en toonde het den soldaten.
Zwijgend weken de Vendeeërs terug en legden
de wapenen neer. i
De republikein stond verstomd. Zijn broeder
nam hem bij den arm en geleidde hem tot den
aalmoezenier. Maar de hoogmoed van den re
publikein, hoewel geschokt door de edelmoe
digheid van een priester, smoorde elk gevoel
van dankbaarheid in zijn hart
Toen 't nacht was en alle manschappen in
diepen slaap lagen verzonken, daalde bij het
zilveren maanlicht de republikein in een klein
vaartuig af. De kommandant wierp nog een laat-
sten blik op zijn ongelukkigen broeder.
Vaarwel, mijn broeder, denk eens aan mij.
Ja, om medelijden met u te hebben.
Medelijden? En waarom?
Ongelukkige, gij zijt een slaaf.
Gij zijt ?t met meer recht dam ik, ant
woordde, de Vendeeër, ik heb slechts God en
den koning tot meesters, gij gehoorzaamt aan
tyrannen
't Zijn geen tyrannen, 't' zijn mijn naasten;
evenals ik, aanbidden zij de vrijheid.
Ja, en haar ter eere, hebben zij in plaats
van altaren schavotten opgericht, en beulen tot
priesters aangesteld.
En uwe priesters?
Onze priesters redden hun vijanden, gij
hebt 't zelf ondervonden. Wien dankt gij het
leven?
Aan ©en wezen, dat ik veracht, dat' ik
haat. Zwaar drukt mij het leven, als ik denk
aan wien ik het verschuldigd ben.
Onder die vreeselijke woorden stiet de repu
blikein het bootje van wal, en zonder zijn broe
der nog ©en enkelen blik. waardig te keuren,
dreef hij het met forschem riemslag voort ever
oet water en verdween aan het .oog van zijn
pedder.
De brave Vendeeër keerde naar huis terug,
net hart van droefheid gebroken. Maar de tijd,
Het krijgsgewoel van het oorlogsveld wischten
langzamerhand den indruk uit, door die droe
vige ontmoeting met zijn broeder in zijn ziel
achtergelaten.
Intusschen bleef zijn ongelukkige broeder ,in
Mantes teruggekeerd, de ziel van de republikëin-
sche clubs, de doodvijand van de koningsge
zinde Vendeeërs en van de Katholieke Priesters.
Eindelijk moest het Vendeesche heer, dat
reeds zooveel lauweren gegaard had, voor de
vijandelijke overmacht te Savenay zwichten. On
ze kommandant had wonderen van dapper-heid
bestaan en onder een regen van kogels geheel
den dag door met leeuwenmoed gevochten'. Toen
de avond over de velden van Savenay daalde,
riep hij de mannen van zijn compagnie samen.
Helaas slechts drie waren nog in leven, alle
anderen waren gevallen om het witte lelie vaan
del.
"Gewond, uitgeput van vermoeienis, nam de
Vendeeër, te midden der dpoden, afscheid van
zijn drie wapenmakkers: zij zouden trachten
hun haardsteden 'te bereiken, hij zou een toe
vluchtsoord zoeken te Nantes bij zijn broeder.
Donker was de nacht; slechts nu en dan
schoof de maan de zwarte wolken uiteen en in
den glans van dat licht zag men dan de uni
formen en bajonetten schitteren van de republi-
keinsche benden, die voortrukten over de wegen.
De velden lagen plat getrapt onder de hoeven
van de vijandelijke cavalerie, en de oogst, de
hoop van den vreedzamen landman, was ver
nietigd. Toen de dag aanlichtte, moest de on
gelukkige Vendeeër, uit vrees van herkend en
gevat te worden, in het struikgewas óf in een
.drooge sloot zich verschuilen; den geheelen dag
bracht hij daar door, geheel alleen met zijn
smart. Tegen den avond waagde hij 't uit zijn
schuilplaats te voorschijn te treden. In minder
dan twee uur zou hij te Nantes zijn.
O! sprak hij bij zich zelf, als mijn moe
der nog loefde, haar teedere liefde, haar zor
gen zouden mij troosten in mijn ongeluk, nu
ben ik alleen, door iedereen verlaten. Eens
had ik vrienden. Maar zijn zij niet weggemaaid
door het staal, of genoopt, evenals ik, rond te
dwalen zonoer eenige hulp.... Maar ik Heb' nog
een broeder aan diens deur zal ik gaan aan
kloppen.
Koud was hij voor mij, toen hij ongelukkig
was, maar nu ik, door allen verlaten, tot hem
vlucht, nu zal hij weer een broeder voor mij
zijn. Hij zal denken aan mijn moeder, die ons
beiden beminde; hij zal mij een bete broods
en zijn dak niet ontzeggen.
Deze hoop staalde den moed van den armen
vluchteling; met haast ijlt hij voort, ofschoon
©en zware stortregen in stroomen op de aarde
nederslaat. Daar schittert reeds het licht van
de stad, nog eenige schreden en hij is in Nan
tes. Bange vrees slaat hem om het hart; telkens
als hij in de straten menschen ontmoet, vreest
hij herkend te zullen worden. De ongelukkige,
die zich zoekt te verbergen, meent altijd, dat
zijn ongeluk met vlammende letters hem op,
het voorhoofd is gebrand.
Intusschen heeft hij de woning van zijn broe
der bereikt; zijn hart klopt hoorbaar, een ge
heime stern zegt hem: treed niet binnen! Maar
ver, zeer ver werpt hij die gedachte weg.
Hij klopt aan. De deur gaat open. Zijn
broeder staat voor hem.
Mijn broeder! roept de arme Vendeeër uit,
mijn broeder, tot u kom ik gevlucht, ach, be
scherm mij!
U beschermen? Gjj moest dan eindelijk
eens vluchten, trotsche Vendeeër, die de repu
bliek wildet overwinnen? De dag der wrake
naakt....
Mijn broeder... gij ziet mijn toesïaïfd....
Ja, kom binnen... I
Hij sluit de deur, Wacht hier! roept hij
hetm toe. Dan klimt hij de trappen op en komt
terug met een mantel om en een hoed op het
hoofd. Kom, volg mij!
Waar wilt ge mjj heenbrengen? vraagt de
Vendeeër.
Zoekt gjj dan niet een toevluchtsoord, Her
neemt de revolutionair met een grijnslach om
de lippen^ volg mij! gij zult er een hebben.
En waarom niet hier onder het dak van
het vaderlijk huis? Gij ziet: ik ben zwak, ge
wond.... laat mij hier toch een weinig rusten.
Neem, neen, dat kan niet; sta op en volg (mij-
Met snellen pas loopt de republikein de straten
door en sleept zijn broeder met zich voort.
Voor een hoog en aanzienlijk huis staan zij stil.
Een enkel woord aan den portier, en deze
laat h en passeer en.
Langs een •witmarmeren trap stijgen rij om
hoog en gaan binnen in een slaapkamer; twee
vrouwen zijn druk bezig een bad gereed te tma-
ken en in een badkuip, die bij het béd staat,
reukwerken te gieten.
De burger vertegenwoordiger komt dadelijk,
zeggen rij aan de biinnentredenden en verwij
deren zich. Op hetzelfde oogenblik' komt een
man de slaapkamer binnen: bet is Carrier.
Burger-vertegenwoordiger, zegt de broer van
dein vluchteling, vóór gij u ter ruste begeeft,
kunt gij u nog verdienstelijk maken voor de
republiek.
En hoe?
Hier is een röover, eén' vriend der pries
ters, een kapitein van het Vendeesche leger.
Wie heeft hem aan u uitgeleverd''
Hij zelf.
Wie is hij?
rt Is mijn broer 1
Uw broer?
Ja! ik breng hem u; hij kwtam cfceen avond
bij mij een toevluchtsoord zoekenhij was
te Savenay..,.
En wat moet ik' mét hem doen?
Hem ter dood brengen!
Toen week Carrier verschrikt terug en riep uit:
"Hoe? uw eigen broeder?
Ja, mijn broeder! Ik doe mijn plicht, doe
gij den uwe?
Een oogemb'Iïk had Carrier geaarzeld— dat was
te veel voor hem. De vrees, door den woedenden
republikein aangeklaagd te worden, een instinct
matige lust om bloed te vergieten, deed hem
Weldra berouw gevoelen over zijn eerste aar
zeling. Hij riep de soldaten, die als een lijfwacht
hem steeds ter zijde stonden, en leverde hun
den Vendeeër over.
Leid hem heen in verzekerde beiwaring,
zeide hij hun, en zich wendend tot den repu
blikein: En gij, gij kunt u morgen vroeg naar
de plaats der gerechtsstelling begeven, en zien
of ik den vijanden der republiek het leven laat...
De diep ongelukkige Vendeeër vroeg niet om
genade; hij zag zijn broer aan en zeide:
't Is dus zoo, dat ge mij beloont! Gij zijt
mij het leven verschuldigd, en gij brengt mij
tec dood! Vaarwel, tot morgen, gij zult mijn
bloed zien vloeien.
Den nacht bracht hij door in de gevangenis.
De gedachte aan den dood was hem minder
verschrikkelijk dan het bewustzijn, door zijn
eigen broeder ter dood verwezen te zijn. Als
Christen wilde hij sterven, als Christen voor
'ziin beu!©n biddend, het sterfelijk leven, aüeggen;
om deze genade bad hij 'dringendtot' Hem;
die zelf eens voor zijn beulen, om vergeving
had gesmeekt
Toen hij naar Het schavot werd geleid, hoor-
hij onder de menigte eenigen zeggen:
-— Deze groote, bleeke is zijn broeder; giste
ren heeft hij hem uitgeleverd en nu komt hij
bij zijn terechtstelling tegenwoordig zijn; dat'
is toch al te verschrikkelijk!
Het oogenblik is daar. De Christen gaat ster
ven. Hij helt het hoofd op, en ziet inderdaad
dien man, dien hij altijd zijn broeder had ge
noemd. Hij nadert hem en fluistert hem in
de porem
Ter wille van God en onze moeder ver
geef ik u....
En ik, antwoordt de revolutionnair, ik ver
vloek u, schijnheilige; spreek niet meer van
uw God— i
De Vendeeër beklom het schavot, het valmes
flikkerde en met de bede von. den H. Stephanus
op d© lippen: Heer reken hun dit niet als
zonde aan, gaf hij zijn, schopne ziel aan haar
Schepper weder
HET TOPPUNT VAN VRIENDELIJK
HEID.
Boieldieu, de componist van de opera „La
Dame blanche", had vrijen toegang in vele
Parijsche theaters, o.a. ook in het Vaudeville
theater. Gebrek aan tijd was echter oorzaak,
dat hij hier nog nooit een bezoek had ge
bracht. Op zekeren avond, toen daar een in
teressant stuk werd gegeven, besloot hij van;
zijn recht gebruik te maken. Hij begaf zich;
naar het Vaudevilletheater, maar werd aan
de controle tegengehouden, terwijl men hem
zijn biljet vroeg.
„Ik heb vrijen toegang", zeide hij.
„Hoe heet u?"
„Boieldieu."
„De componist!"
„Ja."
De controleur keek hem echter aan op eene
wijze, die den componist deed vragen: „Twij
felt n daaraan!"
„Neen, ik ben integendeel volkomen zeker
van mijne zaak", antwoordde de controleun,
„en moet n meteen zeggen, dat uw list totaal
mislukt is."
„Mijn list?"
„Ja, natuurlijk, hoe moet ik uwe poging om
onder een valschen naam toegang tot het
theater te krijgen, dan anders noemen?"
„Maar, mijnheer, ik ben geheel onschudig
aan zoo'n bedrog. Ik heet werkelijk Boieldieu.
„Waarom houdt n dat nu toch vol? Wij
kennen mijnheer Boieldieu te goed. Hij be
hoort immers tot onze dagelijksche bezoe
kers!"
„Is hij vanavond ook hier? Ik ben werke
lijk nieuwsgierig hem eens te zien."
„U blijft dus toch nog bij uw fabeltje en
wenscht met den heer Boieldieu geconfron
teerd te worden?"
„Zeker, dat wil ik heel graag."
Het waardige in de houding van Boieldieu1
en de zekerheid in zijn optreden, hadden op
den controleur indruk gemaakt. Hij voelde
zich min of meer geschokt in zijne overtui
ging en, om zekerheid te krijgen, gaf hij toe
aan het verlangen van den componist. Boiel
dieu werd gebracht bij den ingang voor het
orkest. Het scherm was juist opgegaan, de
tooneelspelers stonden op het tooneel, en men
diende dus voor de verklaring het einde van
het bedrijf af te wachten.
Intusschen wees de controleur op een der
toeschouwers en zeide: „Ziet gij dien heer
daar, op de derde rij, dien met die blauwe
jas, die de glazen van zijn lorgnet met zijn
handschoen schoon wrijgt, dat is Boieldieu!"
,Js dat Boieldieu?"
„Ten minste zoolang, totdat gij het tegen
deel kunt bewijzen.
De componist nam den wederrechtelijken
bezitter van zijn naam goed op. Het was een
heer met een fatsoenlijk voorkomen en hij
scheen hijzonder veel genoegen te hebben in
het spel. Na eenige oogenblikken kreeg de
eerst eenigszins strenge blik van Boieldieu
zijn hem eigene welwillendheid terug en hij
zeide in zich zeiven: „Dat is bepaald een ge
lukkig mensch! En zou ik nu dat geluk, het
welk hij geniet in mijn naam, verjagen? Zou
ik hem berooven van het genoegen, dat hij
hier eiken avond geniet, door zelf van mijn
recht gebruik te maken, wat ik toch maar
zoo heel zelden zou kunnen doen? Neen, neen,
waarachtig, zoo hardvochtig kan ik niet zijn!
Daarop wendde hij zich tot den controleur
en zeide: „Neem mij niet kwalijk, ik zal mijne
bewering niet langer volhouden en ga heen!