I ALLERLEI. f Twee Broeders. bijzonder verstandig partij getrokken. Eeni ge onderaardsche vertrekken zal ik zie rna.ni- noemen, vormden een ideaal oord, waar men zijn toevlucht kon nemen tegen den gloed der tropenzon. De steen en der muren zijn poreus, er vras nergens cement gebruikt en het water vloeit over het dak, zoodat de half donkere ruimten steeds aangenaam koel ge houden worden. tWaterstralen springen daarenboven overal uit hoeken en spleten. J! ondom het ,open bassin, da,t het middel punt vormt van het geheel, loopt een rand gaizon met kolossale, vazen, waarin varen- achtige planten weelderig groeien. Onwille keurig dacht ik aan een roooooaanleg in Diutschland, het Nymphcnbad van August den Sterke te Dresden. Hier was alles veel kolossaler, maar de toestand van verval en het gaizon met steenen rand toonden toch eenige overeenkomst. Uit de steenen der kleine geveldaken staar den zonderlinge gezichten mij aan. Het mos groene water van het middelste "hekken, waarop ,de witte en rozenroode vlammen der lotusbloemen onbeweeglijk naast de ontzettende groote, sleutelvormige bladeren valn een andere waterplant straalden scheen onder 'n vrij booggewelf, een zoogenaamden ezelsrug, uit de duisternis te voorschijn te komen. Óp de terrassen rondom deze eenzame, vergeten plaats stonden palmboomen van ver schillende soort met groene of roodachtige bladeren. Men kon door smalle raampjes in de donkere vervallen vertrekken kijken. Ik kreeg een onbeschrijfelijk verlangen een biald te nemen in deze voormalige koninklij ke villai. Een groote vlinder, vuurrood van kleur, fladderde zoo Öroomerig over de wa tervlakte. Het zachte druipen en mischen van het, water de aschgrauwe, rookende top van een verwijderden vulkaan die als een verschijning uit de hel de hetoovering vain dit verloren paradijs nog versterkte het groenachtige roode palmenbosch aan den oever herinneringen uit mijn jeugd in het vorstelijk park van het romantische, Duitsche geboorteland dat alles werkte te z'aimjen en bracht mij otnder een machtige ,bé- kering. i Een biald in dit lauwe water mjeft een palmenwoud en een gioeienden vuurspu- wenden berg jn het VOTschiek dait kou jk mij toiet laiten ontgaan. Ik begreep echter dat mijn geleiders mij mtet ctovriendelijke waiairschuwingen zouden vervolgenzij zouden mij spreken' van hét gevaar van krokodillen, misschien zouden zij een toespeling maken op de heiligheid van dez© plek. .Trouwens men moest alleen zijn Om volop .van zulk eten oogenblik te ge nieten. Ik sprak daarom mijn gedachten niet uit. Dien' volgenden morgen vterliet ik stdlMjes den kampong en "begaf mij door het pajué boBch naar het verlaten waterkasteel. i Ik wierp mijn kleederen op het grab en daalde met ieon wonderlijk geVotel in het water af. Langzaam zwom ik voort tus- sdien lotusbloemen en waiterrozien, in wier stengels men zoo licht met den voet blijft vastzitten Er heerschte een plechtige stilte. Hot dof gebrom vtan een ban teug, eau van die sepiaibruine wilde buiïel®, die daiar ginds in het ruinenbosch verblijf jhbuden', droeg van verre en met een bijmai vertrou- welijkeü klank als uit een Alpengebied van hét verleden tot mij' door.. 1 h Ik Zwom Voort en plabife, werd otvermjoie- dig, .Zwotm rondom' "bedden van lotusbloe men en plompen. En daar kwam de rood© .vlinder .van gisteren weer alajn. Spelend streek hét dier langs de grdenajcjhtige nrn- 'nen. t PlOtbeliWg word mijn' aandacht gehooid "door het donkere booggewelf, de fraai ge bogen lijn scheen zich te spannen over een 'gebied van ondoordringbare duisternis. Zou het niet heerlijk zijn, daaronder dodr 'te zwemmen Pinnen te dringen in de ge- 'hicamenissen van het vervallen Koninklijk badhuis misschien nog oudere gebouwen te zien, nog geheimzinniger, nog angstver- wekkender? De donkere boog Over den uit de duisternis ontspringeudeU stroom trok mij aan met onweerstaanbare macht. Ik aar zelde tmaar dat was Slechte een oogenblik. He bukte onwillekeurig en dook even onder ofschoon de punt van den boog een of tweo voet boven water uitstak en zwom 'de duistere oudcraardscibe vertrekken bin- iieö, waar alles zwart was en koud en nat. Doch spoedig gewendde mijn oog aan de 'duisternis, en ik zag. dat ik mij oaider een half donker gewelf bevond, dat tot boven 'toe met licht water was gevuld. Aten buiten 'drong' een smaragdgroen schijn sel naar binnen. Ónder een tweeden boog .door.kwam men ito een twéede gewelf, óiojk 'hier vond' ik nog eenig .schijnsel van licht; het scheen door nauwelijks zichtbare sple ten en scheuren binnen te dringen. Ik zwom nog door verscheidene vertrekken. Zij lie pen niet allen in dezelfde richting, maar vormden er meermalen een rechthoek mee, zoodat ik eindelijk niet meer wist, in welke richting ik mij eigenlijk moest bewegen. Nog steeds bespeurde mijn gezichtszenuw duidelijk eenig licht, j,a. het scheen, da.t ik langzamerhand meer vertroluwd werd met de duisternis of dat het er minder donker was dan in de eerste vertrekken. Ik trachtte den bodem van het wat er te zien het war ter zal ongeveer drie meter diep zijn ge weestde grond bestond uit kiezelsteen Maar mijn hemel! wat zag ik da,ar schitter ren als een hemelsblauwe vlam Een sa- fier? Neen, het moest ©en blaluwe diamant wezen, oen edelsteen van onschatbare waarde indien het tenminste niet een glasscherf was of een bedriegelijk bezink sel. Zou ik eens duiken en het- onderzoeken Je, dat zou ik doen. Maar eerst even rusten en adem scheppen, dat was bepaald nood zakelijk. Ik klemde mij vast aan een steen aan den kant en zag dat het volgende en naar ik meende laatste of achterste vertrek door een bijzonder sierlijke en oude deur of ingiang werd afgesloten. De reliefs behoor den tot, de zeer oude Indische architectuur, zij stelden een strijd voor tusscihen men- schein en apende hoosaardige uitdrukking op het gezicht der apen, de doodangst der onverhoeds overvallen menschen was met een meesterhand uitgevoerd en weergegeven Op den achtergrond van het vertrek lag op den onduidelijk zichtbaren bojdem een plompe, zwarte gedaantewaarschijnlijk een amvergevallen afgodsbeeld. Maar om dajt alles bekamïnlerdé ik mij op dat oogenblik niet; ik liet mij in de diepte neerzinken en strekte de Ihland uit maal- den diamant. Terwijl ik hem trachtte te grijpen bespeurde ik door het water iets dat mij met onuitsprekelijke schrik vervulde. 'Het voorwerp dat ik vpor een omvergeval- len afgodsbeeld gehouden had, lag' nu niet 'otp den grond va|n den anderaatrdschen tem pel. Het had zich opgericht! Daar stond het in den zwartgroenen nacht als een gepant serd; ridider van ontzettend groote gedaante. Zijn wUtpenTtusting schitterde als een donker grijze kleur; ze bestond uit zwatre, stalen platen. Zoo scheen jiet mij' ten minste toe. Zijin fluoofd miet een helm' bedekt' bewoog zich dreigend, en fantastisch. Nu dook het hoofd met den metalen helm beidekt, van hit bet water op en tegelijker tijd sprong .ik als een viscjh aan den hengel uit het waiter omhoog. Een onbeschrijflijke rieuk van moidder en slijk vervulde plotse ling het gewelf. Het hoofd boog Zich een weinig voorover en vertoonde ©en paar boos- aairdig l'derende oogjes toen schoof hij vooruit alsof hij wilde toehappen. Hiet wals een schildpad van buitengewone grootte. Zeker de laatste der héilige sohild- palddeln. Toen de Maihomedanen te vuur en te zwaard de zachtzinnige leer van Boed- dhal trachtten uit te roeien, was de heilige schildpad hier atóhter gebleven eeuwen la|ng. Iets dergelijks hoort niet tot bet rijk dér verdichting; krokodillen', vissch'en, ook ra,ven en papegaaien kunnen een 'zeer hoo- gieU leeftijd bereiken, en de draiken onzer legenden zijn zonder twijfel krokodillen ge weest, die l>a|ng in leven kunnen blijven en in afgelegen spleten en spelonken pngedokxf- lijk la|ng jmn afgezonderd leven hebben ge leefd'. i 1 Dit alles vloog mij door het 'hoofd, tegelijk met de weinig opwekkende overtuiging, dat de schildpad plan scheen te hebben op een aahval. Was het dier uitgehongerd of ver toornd omdat ik 'zijn eeuwen lam .ge Siësta ver stoord bad In ieder geval, Zijn 'houding was meer daln verontrustend en het was. raadzaam zoo spoedig .mogelijk 'de vlucht te hemen. Het kwialm! mij eensklaps in de gedachte wat ik gehOord had valn den gevaarlijken aard van een zeker sOort schildpadden, van dé nijdigheid' en bloeddorst der schildpad den welke in Japan en Galifomië geteeld wordenIh et geen een tegenstelling vormt met 'het algemeen geloof aan de onsohad-el ijkheicV dézer dieren. In ieder 'geval, ik talmde niet lang Om hierover na. te denken, maar zwom Zoo gauw als ik maar ©enigszins kon denzelf den weg terug dien ik gekomen was. Die blau we diamant was totaal vergeten. Dén weg, dien ik gekomen wias? Ik zlag spoedig in dat ik verdwaald was en den uit weg niet kon vinden 'dat ik in een laby rinth van zijgewei Ven was gekomen, waar men 'in kon ronddolen, misschien uren ltfhg. Daarenboven werd hét steeds 'donker der en achter mij aap zwom de reusachtige schildpad, ik hoorde haar, ik rook haar en mijn armen, mijn voeten zouden weldra hun dienst weigeren. Daar bespeurde ik op eens een roode gloed in de vochtige duisternis. Een zonne straal, die door raadselachtige spleten kwam dringen Of een gondvisch die een zaam gloeide in de zwarte koelte? Neen, het was een vermiljoen roode vlin der, evenals ik verdwaald in deze nachtelijke gewelven. Neen niet verdwaald niet verlo ren. Opgewekt en zeker van zich zelf speelde hij boven 'het donkere water en spoedde zich vroolijk naar zijn makkertje, den anderen vermiljoen rooden vlinder, die daar ginds fladderde boven de lichtgroene watervlakte. Dat gezicht bezielde mij met nieuwen moed. Ik spande opnieuw a.l de kracht van armen en beenen in. En daar ik gilde het haast uit van vreugde daar zag .ik het booggewelf, den ezelsrug, nu de poort van het paradijs, want bij vormde een lijst rond om een schilderij van 'groene boomen jeu plan- ten. En de roode vlinder fladderde onder den boog door en danste vroolijk boven de lo tusbloemen. Met een laatste inspanning, de poging van een waanzinnige, schoot ik on der de poort door Hat het logge dier, mijn vijand hier niet door kon, dat het zonlicht hem zou verblinden, dat alles kwam niet in mijn hoofd op ik zwom voort en viel eindelijk neer op den grasrand langs het water. En daar word ik eenigen tijd later bewusteloos weergevonden, in de schlaiduw i dier palmen, met roode vlinders fladderend i om' mijn hoofd. 't Was in den Venidée-oorlog. Dé fiere, ko ningsgezinde Vendée stond onder haar -witten lel ie-standaard in 't veld. Twee broeders, die zich in Rretagpe Hadden gevestigd, hadden beiden bij het uitbreken der vijandelijkheden de wapens opgevat, maar niet om onder hetzelfde vaandel een zelfden vijand te bestrijden. De oudste sloot zich aan bij de republikeinen, de jongste bleef trouw aan God en. koning, en ging op de velden der Vendée het kruis en de witte vaan verdedigen. Deze twee broeders, die eens als kinderen onder het oog ©ener zelfde moeder speelden, en nu als vijanden tegenover elkander stonden, hadden el-, kaar sinds lang niet gezien, 'toen de wanke lende oorlogskans den republikein in handen deed vallen van een compagnie Vendeeërs. Te Saint-Georges sur-Loire zou h'ij ter dood ge bracht worden, want de Vendeeërs hadden ge zworen, zij zouden op. den vijand een Moe digen wraaik nemen en nog 's avonds te voren waren velen der hunnen lafhartig door. de re publikeinen vermoord. J Nauwelijks had de officier van de Vendeesché leger-af deeling zich uit het leger teruggetrokken, om van de vermoeienissen van den strijd een weinig te bekomen, of plotseling hoorde hij een verward geschreeuw; hij wendde zich om, en zag, dat zijn soldaten een „blauwe" - zoo noem den de Vendeeërs de republikeinen naar hem voortsleurden. Kommamdant! roepen de hoeren hém toe, hier is een „blauwe", 't is een goddeloozé, hij gelooft niet in iGod! Welnu, zegt kalm de officier, die met on genoegen die teekenen van bittere wraak in zijn soldaten bespeurd, laat hem eenige dagen met onzen aalmoezenier, en dan zal hij zich misschien bekeeren, en wanneer hij in God ge looft, dan zal hij een der onzen Zijn en den koning aanhangen. De gevangene hoort de woorden van den Vcn- deeër; hij heft het hoofd op om hem te zien en herkent hem: 't is zijn broerI De Vendeeër wil zijn broeder om den hals vliegen, maar de „blauwe" stoot hem terug: 'Stel u niet aan, afsof ge mij liefhebt, ik weet, ge haat mij, maar niet minder veracht ik u. 't Was alsof den Vendeeër de grond onder de voeten ontzonk. Neen, mijn broeder! roept hij uit, ik haat u niet; al dienen wij ook onder een verschil lend vaandel, ik zweer het u bij onze goede moeder, ik bemin u. Welnu, bewijs het dan, en laat mij terug- keeren naar Nantes. Ik zal er voor zorgen, ik beloof 't u. Dood! dood aan den republikein! roepen de boeren plotseling uit, ko.mmandant op zijl wij schieten! zoo iemand kan uw broeder niet zijn! zijn bloed moet vloeien! Maar dan zal eerst het mijne vloeien, Her noemt de edelmoedige o'ficiar met klem een Vemdeeër k*"' zijn eigen -oeder niet onder (zijn oogem Uooden; onder óns ïs er geen Kaïn! „En toen de kommandamt zijn sabel trok en voor zijn broeder post vatte, toen weken de vurige Vendeeërs terug. 'Op hetzelfde oogenblik naderde He aalmoeze nier van het leger, een jeugdig priester; hij hoorde, dat sommige boeren andermaal hun stem verhieven en den dood eischten van den ge\angene; hij trad op hen toe en zeide: Mijn vrienden, waarom blijft gij toch onder de wapenen? Wij moeten wraak nemen; die republikein moet sterven! het bloed van onze vrouwen en kinderen roept om .wraak! Dat kunt gij niet, zonder u aan zonde schuldig te maken. Wij hebben 't gezworen! En hebt gij 't gezworen op Het kruis van Jesus Christus? hernam de aalmoezenier met kracht, en hij trok het kruis van zijn borst en toonde het den soldaten. Zwijgend weken de Vendeeërs terug en legden de wapenen neer. i De republikein stond verstomd. Zijn broeder nam hem bij den arm en geleidde hem tot den aalmoezenier. Maar de hoogmoed van den re publikein, hoewel geschokt door de edelmoe digheid van een priester, smoorde elk gevoel van dankbaarheid in zijn hart Toen 't nacht was en alle manschappen in diepen slaap lagen verzonken, daalde bij het zilveren maanlicht de republikein in een klein vaartuig af. De kommandant wierp nog een laat- sten blik op zijn ongelukkigen broeder. Vaarwel, mijn broeder, denk eens aan mij. Ja, om medelijden met u te hebben. Medelijden? En waarom? Ongelukkige, gij zijt een slaaf. Gij zijt ?t met meer recht dam ik, ant woordde, de Vendeeër, ik heb slechts God en den koning tot meesters, gij gehoorzaamt aan tyrannen 't Zijn geen tyrannen, 't' zijn mijn naasten; evenals ik, aanbidden zij de vrijheid. Ja, en haar ter eere, hebben zij in plaats van altaren schavotten opgericht, en beulen tot priesters aangesteld. En uwe priesters? Onze priesters redden hun vijanden, gij hebt 't zelf ondervonden. Wien dankt gij het leven? Aan ©en wezen, dat ik veracht, dat' ik haat. Zwaar drukt mij het leven, als ik denk aan wien ik het verschuldigd ben. Onder die vreeselijke woorden stiet de repu blikein het bootje van wal, en zonder zijn broe der nog ©en enkelen blik. waardig te keuren, dreef hij het met forschem riemslag voort ever oet water en verdween aan het .oog van zijn pedder. De brave Vendeeër keerde naar huis terug, net hart van droefheid gebroken. Maar de tijd, Het krijgsgewoel van het oorlogsveld wischten langzamerhand den indruk uit, door die droe vige ontmoeting met zijn broeder in zijn ziel achtergelaten. Intusschen bleef zijn ongelukkige broeder ,in Mantes teruggekeerd, de ziel van de republikëin- sche clubs, de doodvijand van de koningsge zinde Vendeeërs en van de Katholieke Priesters. Eindelijk moest het Vendeesche heer, dat reeds zooveel lauweren gegaard had, voor de vijandelijke overmacht te Savenay zwichten. On ze kommandant had wonderen van dapper-heid bestaan en onder een regen van kogels geheel den dag door met leeuwenmoed gevochten'. Toen de avond over de velden van Savenay daalde, riep hij de mannen van zijn compagnie samen. Helaas slechts drie waren nog in leven, alle anderen waren gevallen om het witte lelie vaan del. "Gewond, uitgeput van vermoeienis, nam de Vendeeër, te midden der dpoden, afscheid van zijn drie wapenmakkers: zij zouden trachten hun haardsteden 'te bereiken, hij zou een toe vluchtsoord zoeken te Nantes bij zijn broeder. Donker was de nacht; slechts nu en dan schoof de maan de zwarte wolken uiteen en in den glans van dat licht zag men dan de uni formen en bajonetten schitteren van de republi- keinsche benden, die voortrukten over de wegen. De velden lagen plat getrapt onder de hoeven van de vijandelijke cavalerie, en de oogst, de hoop van den vreedzamen landman, was ver nietigd. Toen de dag aanlichtte, moest de on gelukkige Vendeeër, uit vrees van herkend en gevat te worden, in het struikgewas óf in een .drooge sloot zich verschuilen; den geheelen dag bracht hij daar door, geheel alleen met zijn smart. Tegen den avond waagde hij 't uit zijn schuilplaats te voorschijn te treden. In minder dan twee uur zou hij te Nantes zijn. O! sprak hij bij zich zelf, als mijn moe der nog loefde, haar teedere liefde, haar zor gen zouden mij troosten in mijn ongeluk, nu ben ik alleen, door iedereen verlaten. Eens had ik vrienden. Maar zijn zij niet weggemaaid door het staal, of genoopt, evenals ik, rond te dwalen zonoer eenige hulp.... Maar ik Heb' nog een broeder aan diens deur zal ik gaan aan kloppen. Koud was hij voor mij, toen hij ongelukkig was, maar nu ik, door allen verlaten, tot hem vlucht, nu zal hij weer een broeder voor mij zijn. Hij zal denken aan mijn moeder, die ons beiden beminde; hij zal mij een bete broods en zijn dak niet ontzeggen. Deze hoop staalde den moed van den armen vluchteling; met haast ijlt hij voort, ofschoon ©en zware stortregen in stroomen op de aarde nederslaat. Daar schittert reeds het licht van de stad, nog eenige schreden en hij is in Nan tes. Bange vrees slaat hem om het hart; telkens als hij in de straten menschen ontmoet, vreest hij herkend te zullen worden. De ongelukkige, die zich zoekt te verbergen, meent altijd, dat zijn ongeluk met vlammende letters hem op, het voorhoofd is gebrand. Intusschen heeft hij de woning van zijn broe der bereikt; zijn hart klopt hoorbaar, een ge heime stern zegt hem: treed niet binnen! Maar ver, zeer ver werpt hij die gedachte weg. Hij klopt aan. De deur gaat open. Zijn broeder staat voor hem. Mijn broeder! roept de arme Vendeeër uit, mijn broeder, tot u kom ik gevlucht, ach, be scherm mij! U beschermen? Gjj moest dan eindelijk eens vluchten, trotsche Vendeeër, die de repu bliek wildet overwinnen? De dag der wrake naakt.... Mijn broeder... gij ziet mijn toesïaïfd.... Ja, kom binnen... I Hij sluit de deur, Wacht hier! roept hij hetm toe. Dan klimt hij de trappen op en komt terug met een mantel om en een hoed op het hoofd. Kom, volg mij! Waar wilt ge mjj heenbrengen? vraagt de Vendeeër. Zoekt gjj dan niet een toevluchtsoord, Her neemt de revolutionair met een grijnslach om de lippen^ volg mij! gij zult er een hebben. En waarom niet hier onder het dak van het vaderlijk huis? Gij ziet: ik ben zwak, ge wond.... laat mij hier toch een weinig rusten. Neem, neen, dat kan niet; sta op en volg (mij- Met snellen pas loopt de republikein de straten door en sleept zijn broeder met zich voort. Voor een hoog en aanzienlijk huis staan zij stil. Een enkel woord aan den portier, en deze laat h en passeer en. Langs een •witmarmeren trap stijgen rij om hoog en gaan binnen in een slaapkamer; twee vrouwen zijn druk bezig een bad gereed te tma- ken en in een badkuip, die bij het béd staat, reukwerken te gieten. De burger vertegenwoordiger komt dadelijk, zeggen rij aan de biinnentredenden en verwij deren zich. Op hetzelfde oogenblik' komt een man de slaapkamer binnen: bet is Carrier. Burger-vertegenwoordiger, zegt de broer van dein vluchteling, vóór gij u ter ruste begeeft, kunt gij u nog verdienstelijk maken voor de republiek. En hoe? Hier is een röover, eén' vriend der pries ters, een kapitein van het Vendeesche leger. Wie heeft hem aan u uitgeleverd'' Hij zelf. Wie is hij? rt Is mijn broer 1 Uw broer? Ja! ik breng hem u; hij kwtam cfceen avond bij mij een toevluchtsoord zoekenhij was te Savenay..,. En wat moet ik' mét hem doen? Hem ter dood brengen! Toen week Carrier verschrikt terug en riep uit: "Hoe? uw eigen broeder? Ja, mijn broeder! Ik doe mijn plicht, doe gij den uwe? Een oogemb'Iïk had Carrier geaarzeld— dat was te veel voor hem. De vrees, door den woedenden republikein aangeklaagd te worden, een instinct matige lust om bloed te vergieten, deed hem Weldra berouw gevoelen over zijn eerste aar zeling. Hij riep de soldaten, die als een lijfwacht hem steeds ter zijde stonden, en leverde hun den Vendeeër over. Leid hem heen in verzekerde beiwaring, zeide hij hun, en zich wendend tot den repu blikein: En gij, gij kunt u morgen vroeg naar de plaats der gerechtsstelling begeven, en zien of ik den vijanden der republiek het leven laat... De diep ongelukkige Vendeeër vroeg niet om genade; hij zag zijn broer aan en zeide: 't Is dus zoo, dat ge mij beloont! Gij zijt mij het leven verschuldigd, en gij brengt mij tec dood! Vaarwel, tot morgen, gij zult mijn bloed zien vloeien. Den nacht bracht hij door in de gevangenis. De gedachte aan den dood was hem minder verschrikkelijk dan het bewustzijn, door zijn eigen broeder ter dood verwezen te zijn. Als Christen wilde hij sterven, als Christen voor 'ziin beu!©n biddend, het sterfelijk leven, aüeggen; om deze genade bad hij 'dringendtot' Hem; die zelf eens voor zijn beulen, om vergeving had gesmeekt Toen hij naar Het schavot werd geleid, hoor- hij onder de menigte eenigen zeggen: -— Deze groote, bleeke is zijn broeder; giste ren heeft hij hem uitgeleverd en nu komt hij bij zijn terechtstelling tegenwoordig zijn; dat' is toch al te verschrikkelijk! Het oogenblik is daar. De Christen gaat ster ven. Hij helt het hoofd op, en ziet inderdaad dien man, dien hij altijd zijn broeder had ge noemd. Hij nadert hem en fluistert hem in de porem Ter wille van God en onze moeder ver geef ik u.... En ik, antwoordt de revolutionnair, ik ver vloek u, schijnheilige; spreek niet meer van uw God— i De Vendeeër beklom het schavot, het valmes flikkerde en met de bede von. den H. Stephanus op d© lippen: Heer reken hun dit niet als zonde aan, gaf hij zijn, schopne ziel aan haar Schepper weder HET TOPPUNT VAN VRIENDELIJK HEID. Boieldieu, de componist van de opera „La Dame blanche", had vrijen toegang in vele Parijsche theaters, o.a. ook in het Vaudeville theater. Gebrek aan tijd was echter oorzaak, dat hij hier nog nooit een bezoek had ge bracht. Op zekeren avond, toen daar een in teressant stuk werd gegeven, besloot hij van; zijn recht gebruik te maken. Hij begaf zich; naar het Vaudevilletheater, maar werd aan de controle tegengehouden, terwijl men hem zijn biljet vroeg. „Ik heb vrijen toegang", zeide hij. „Hoe heet u?" „Boieldieu." „De componist!" „Ja." De controleur keek hem echter aan op eene wijze, die den componist deed vragen: „Twij felt n daaraan!" „Neen, ik ben integendeel volkomen zeker van mijne zaak", antwoordde de controleun, „en moet n meteen zeggen, dat uw list totaal mislukt is." „Mijn list?" „Ja, natuurlijk, hoe moet ik uwe poging om onder een valschen naam toegang tot het theater te krijgen, dan anders noemen?" „Maar, mijnheer, ik ben geheel onschudig aan zoo'n bedrog. Ik heet werkelijk Boieldieu. „Waarom houdt n dat nu toch vol? Wij kennen mijnheer Boieldieu te goed. Hij be hoort immers tot onze dagelijksche bezoe kers!" „Is hij vanavond ook hier? Ik ben werke lijk nieuwsgierig hem eens te zien." „U blijft dus toch nog bij uw fabeltje en wenscht met den heer Boieldieu geconfron teerd te worden?" „Zeker, dat wil ik heel graag." Het waardige in de houding van Boieldieu1 en de zekerheid in zijn optreden, hadden op den controleur indruk gemaakt. Hij voelde zich min of meer geschokt in zijne overtui ging en, om zekerheid te krijgen, gaf hij toe aan het verlangen van den componist. Boiel dieu werd gebracht bij den ingang voor het orkest. Het scherm was juist opgegaan, de tooneelspelers stonden op het tooneel, en men diende dus voor de verklaring het einde van het bedrijf af te wachten. Intusschen wees de controleur op een der toeschouwers en zeide: „Ziet gij dien heer daar, op de derde rij, dien met die blauwe jas, die de glazen van zijn lorgnet met zijn handschoen schoon wrijgt, dat is Boieldieu!" ,Js dat Boieldieu?" „Ten minste zoolang, totdat gij het tegen deel kunt bewijzen. De componist nam den wederrechtelijken bezitter van zijn naam goed op. Het was een heer met een fatsoenlijk voorkomen en hij scheen hijzonder veel genoegen te hebben in het spel. Na eenige oogenblikken kreeg de eerst eenigszins strenge blik van Boieldieu zijn hem eigene welwillendheid terug en hij zeide in zich zeiven: „Dat is bepaald een ge lukkig mensch! En zou ik nu dat geluk, het welk hij geniet in mijn naam, verjagen? Zou ik hem berooven van het genoegen, dat hij hier eiken avond geniet, door zelf van mijn recht gebruik te maken, wat ik toch maar zoo heel zelden zou kunnen doen? Neen, neen, waarachtig, zoo hardvochtig kan ik niet zijn! Daarop wendde hij zich tot den controleur en zeide: „Neem mij niet kwalijk, ik zal mijne bewering niet langer volhouden en ga heen!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1911 | | pagina 8