der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen
Liturgische Wegwijzer.
Naaral, Venn. „Drukkerij de
De H. Mis in
Motor-Kapel.
EEN ILIED PER WEEK.
Het lied van den smid.
Dit nummer behoort bij de
„Nieuwe Haarl. Courant" van 23 MAART, -
KINDERUU1SVËSI No. 29—31—33. HAARLEM.
Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124
Evangeliewerklzgpïng.
kossini's geheugen;.
DE OFFICIEELE KERKLIJST
UIT OA V ia VAH Dis
Directeur: J?. H. M. v. d. OBXBNDT.
II
ad vfiBTidH r-isiii
Van 1 tot 6 regela 1 L90.
Hike regel m.er m OJtO.
lag zonden mededeeiingen tassohen den te kat t n
- '-iste t> regels f L60; elke regel meer 0.80.
KNIP DIT UIT
en leg het in uw Mis- en Vesperboek.
Zondag 24 Maart. PASSIEZONDAG, blz. 556
—500. Vóór de Hoogmis: Zegening met
wijwater, 69. Na de Hoogmis: Gebed voor
Mare Majesteit, 122.
N.B. Gedurende de gelieele Vasten kan
de priester dagelijks (liooge feesten uit
gezonderd) de H. JVIis lezen ofwel van den
dag (in het paars) ofwel van den Heilige
tin het wit of rood) van dien datum.
Maandag 25 Maart. MARIA-BOODSCHAP
blz. 1155, Credo, Praefatie, blz. 99.
Dinsdag 2G Maart. Van den dag (paars), blz.
563—567, of: Mis van de Apostelen, blz.
154. Gr oen m., Klever park cn
V eiser oord: ofwel: Z. Kizzerius, Be
lijder der Eerste Orde, 227, laatste Evan
gelie, blz. 565.
Woensdag 27 Maart. Van den dag (paars),
blz. 567—571. Ofwel: H. Joannes Damas-
ccnus, Belijder en Kerkleeraar, 1159.
Credo, laatste Evangelie, blz. 569.
Donderdag 28 Maart. Van den dag (paars),
blz. 571—575. Of: H. Joannes a Capistrano,
Bel lid er, 1163, laatste Evangelie, blz. 573
G r o e n m. en K1 e v e r p. Z. Marcus, 227.
Vclseroord: Z. Peregrinus, 227.
Vrijdag 29 Maart. Van den dag (paars), blz.
575—578. Ofwel: De Zeven Smarten van
Maria, blz. 991996, laatste Evangelie,
577.
Zaterdag- 30 Maart. Van den dag- (paars), blz.
578581. Groen m., Klever pa rk en
Veiseroord: Ofwel: Z. Angela, We
duwe der Derde Orde, 256, laatste Evan
gelie, blz. 579. Of: Votiefmis der Onbevl.
Ontv. 1059.
N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar
*het Mis- en Vesperboek (uitgave Desclée).
In iedere Mis bidde men van blz. 7194, waar
ïich bevindt de „Gewone orde der H. Mis".
PASSIE-ZONDAG.
iLes uit den brief van den H. apostel Paulas aan
de Hebreen; IX, 1115.
Broeders! Christus, opgetreden zijnde als
Hoogepriester der toekomstige goederen, is door
den grooteren en meer volmaakten tabernakel,
die niet met Landen gemaakt, dat is, niet van
Seze schepping is, en niet door bloed van bokken
of kalveren, maar door Zijn eigen bloed éénmaal
in 't heiligdom binnengegaan, na eeuwige ver
lossing verworven te hebben. Want indien het
bloed van bokken en stieren en de besprenke-
ling met de asch eener jonge koe de besmetten
heiligt tot reiniging des vleesches, hoeveel meer
zal het bloed van Christus, die door den Heili
gen Geest Zich zeiven onbevlekt aan God heeft
opgeofferd, ons geweten zuiveren van doode
werken, om den levenden God te dienen? En
daarom is Hij Middelaar van een nieuw Ver
bond; opdat, terwijl een dood tusscbenbeide
kwam tot verzoening van de overtredingen on
der het vorig Verbond, zij, die geroepen zijn, de
belofte ontvangen mogen der eeuwige erfenis,
in Christus Jezus onzen Heer.
Evangelie volgens den H. Joannes; VIII, 46-59
In dien tijd sprak Jezus tot de "scharen der
Joden: Wie van u zal Mij van zonde overtuigen?
Indien Ik u de waavhri 1 zeg, waarom gelooft gij
Mij niet? Wie uit C 1 is, hoort Gods woorden;
daarom hoort gij ze niet, omdat gij niet uit God
zijt. De Joden antwoordden dan en zeiden Hem:
Zeggen wij niet te recht, dat Gij een Samari
taan zijt en eenen duivel in hebt? Jezus ant
woordde: Ik heb geenen duivel; maar Ik vereer
mijnen Vader, en gij hebt Mij onteerd. Echter
zoek ik mijne eer niet; er is iemand, die ze zoekt
en die oordeelt. Voorwaar, voorwaar, lk zeg u:
indien iemand Mijn woord bewaart, hij zal den
dood niet zien in eeuwigheid. De Joden zeiden
dan: nu erkennen wij, dat Gij eenen duivel in
hebt! Abraham is gestorven en de Profeten; en
Gij zegt: indien iemand mijn woord bewaart,
hij zal den dood niet smaken in eeuwigheid. Zijt
Gij grooter dan onze vader Abraham, die gestor
ven is? Ook de Profeten zijn gestorven. Wien
maakt Gij IJ zeiven? Jezus antwoordde: Indien
lk Mij zeiven verheerlijk, is mijne verheerlijking
niets. Het is mijn Vader, die Mij verheerlijkt,
van wieu gij zegt dat Hij uw God is. Maartij
kent Hem niet; Ik echter ken Hem; en, zoo Ik
zeide dat Ik Hem niet ken, zou Ik aan u gelijk
zijn, een leugenaar. Maar Ik ken Hem en be
daar Zijn woord. Abraham, uw vader, heeft zich
/eer verheugd dat liij mijnen dag zou zien; hij
heeft dien gezien en zich verblijd. De Joden zei
den dan tot Hem: Nog geen vijftig jaren zijt
Gij oud, en Gij hebt Abraham gezien! Jezus
sprak tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u:
eer Abraham werd, ben Ik. Zij namen dan stee-
nen op om op Hem te werpen; doch Jezus ver
borg Zich en ging uit den tempel.
OP PASSIE-ZONDAG.
De Zaligmaker had tot de Phariséën, die
steeds Zijne tegenstanders waren, reeds het ver-
Wijt gericht, dat zij Hem niet geloofden, niet uit
Onkunde maar uit haat tegen de waarheid. Om
hen nog meer van het onrcdelüke van hun verzot
te overtuigen, beroept Jezus Zich nu op Zijne
onzondigheid. „Wie van u zal Mij van zonde
overtuigen," en zoo wil Hij zeggen: kleeft er
niet de minste smet op Mij, dan heb Ik Mij ook
nooit aan de minste leugen schuldig gemaakt)
dan moet Ik dus door u geloofd worden. Zulk
een klemmende redeneering, door niets omver te
stooten, kon Jezus, de oneindig heilige God, al
leen opzetten. Maar, zoo werpt het ongeloof op,
als Jezus voor Zijn volk optrad, omstraald met
een onvergelijkelijke heiligheid en met de Al
macht van een God, hoe was het dan mogelijk,
dat zoo weinigen in Hem geloofden? Die opwer
ping was reeds door Jezus Zeiven voorzien en
beantwoord. Die uit God is, hoort Gods woor
den, daarom hoort gij ze niet, omdat gij uit God
niet zijt." Waren de Joden kinderen van God
geweest, hadden zij Hem erkend en bemind, dan
zouden zij ook Jezus erkend en geloovig aan
hoord hebben, Die op de wereld gekomen was om
de wereld zalig te maken. De Joden waren nu
beschaamd door Jezus, maar niet bekeerd. De
Zaligmaker had lien uitgedaagd Hem van een
enkele zonde te beschuldigen, en hoe luidde hun
antwoord? Zij begonnen te schelden en noem
den Hem een Samaritaan en een bezetene. Hoe
wel wij, kortzichtige mensclien, zouden meenen
dat het der goddelijke Majetseit onwaardig was
op zulke beleedigiugen met een enkel woord te
antwoorden, wilde Jezus toch eene terechtwij
zing doen liooren. Aan het weerleggen van de
beschuldiging dat Hij een Samaritaan, een
vijand van het volk en van de wet was, wijdde
Jezus geen enkel woord, die beschuldiging was
zoo ongegrond, dat niemand daaraan geloof kon
slaan. De andere beschuldiging wees Hij, die
door niemand van eenige zonde kon overtuigd
worden, af met de eenvoudige maar afdoen 13
verklaring: „Ik heb geenen boozen geest, maar
Ik eer Mijnen Vader", met andere woorden: il
wat Ik u gezegd heb en wat u zoo tegen Mij
heeft ingenomen, heb Ik gezegd dewijl Ik de
eer Mijns Vaders wreken wilde, en niet mocht
dulden, dat gij Hem uw Vader noemt, t -wijl
gij niet doet wat Hij u beveelt. Maar, zoo gaat
Jezus voort: „gij onteert Mij" door uwe laster
taal. Ik zeg dat niet omdat Tk Mijne eer zoek.
Er is een die haar zocht en oordeelt, en hun lie
Mij onteert, niet ongestraft zal laten. JoiuS
wijst met dat laatste woord de Joden op h"t
vonnis der veroordeel.mg, d'v' hen zeker wachtte
als zij in hunne zonden volhardden. Door de vol
gende woorden, die én als eene bedreiging cn
als een belofte kunnen opgevat worden„voor
waar, voorwaar Ik zeg u: zoo iemand Mijn
woord zal bewaard hebben, l-'ï val den dood in
eeuwigheid niet zien," wilde Jezus hen nog
maals aan het oordcel dat komen zou herinne
ren. Zalig zij, die hot woord Cods zullen be
waard hebben, zij zullen den dood niet zien in
eeuwigheid, den eeuwigen dood niet onde.'gaan.
Maar de anderen, Jezus spreekt dot ondere ge
deelte niet uit, maar gevoelen doet Hij het wol:
zij zullen den dood el zien.
Met sluw overleg vatten de Joden Jezus'
woorden in een geheel anderen zin op dan Hij
bedoeld had. Niet van den tijdel ijken dood, maar
van den eeuwigen dood had Hij gesproken, zij
daarentegen gaven vor *■-> verstaan dat Hij van
den lichamelijke', dood sprak.
Vandaar hunne opw--" ..nu weten vij
dat Gij een boozen geest inliebt; Abraham is
gestorven en de propheten, en Gij zegt: in "lion
iemand Mijn woord zal bewaard hebben, hij zal
in eeuwigheid den dood niet smaken. Zijt Gij
grooter dan onze vader Abraham die gesto ven
is; ook de propheten zijn gestorven. Tot wien
maakt Gij U Zeiven?" Zij stelden liet zoo voor,
alsof de Zaligmaker aan Zijne getrouwe leer
lingen meer beloofde, dan God aan de lulligste
mannen van bet Oude P<md gegeven k«d,
alsof Hij Zich Zeiven boven God, en Zijne leer
lingen boven Abraham en de propheten verhief.
Op deze nieuwe beschuldigit; van ijdele groot
spraak, antwoordt Jezus eerst zijdelings en dan
rechtstreeks. Hij verklaarde dat Zijne eer niets
was, en wat Hij van Zich Zeiven ijdel roemen
zou wezen, als Hij voor Zijne zelfverheffing
geen anderen grond kon aanvoeren dan Zijn
eigen getuigenis. Dit kon Hij als menscli spre
kend hen toegeven. Maar Zijn getuigenis stond
niet alleen. Zijn Hemelsche Vader had Hem
van eeuwigheid af verheerlijkt, doordat Jezus
naar Zijn goddelijke natuur van eeuwigheid
door den Vader verwekt was, doordat Hij van
één wezen en natuur met den Vader, en dus
Degene was voor Wien Hij Zich uitgaf, en
voortdurend verheerlijkte Hem nog de Vader
door de wonderwerken, die Hij door Zijne hand
verrichtte, en waardoor Ilij getuigenis gaf voor
de zending aan Zijn beminden Zoon opgedragen.
En dat deed de Vader, Wien de Joden niet ken
den en niet vereerden, omdat zij des Vaders
werken niet deden, en het woord Zijns Zoons
niet aannamen, maar Wien Jézus kende en lief
had en Wiens geboren Hij onderhield. Hiermede
nog niet genoeg Zijn doel bereikende, ging
Jezus voort met een reclitstreeksch antwoord op
de nietswaardige opwerping te geven, door
Zijne betrekking tot Abraham aan hen in het
helderste licht voor te stellen. Die aartsvader
van het Israëlitische volk, aldus leerde Jezus,
„verheugde zich, dat hij Mijnen dag zoude zien,
hij heeft dien gezien en zich verblijd," gezien
in de prophetiën, die hem omtrent den Messias
gedaan werden, gezien ook in liet voorgeborchte
der heilige zielen, alwaar de geboorte van den
God-mepsch was gemeld. Maar de Joden wildon
die verheven waarheden niet inzien, en daarom
legden zij nogmaals Jems' woorden verkeerd
uit, en wat Jezus van een geestelijk zien, van
een zien des geloofs, had gezegd, namen zij
op alsof er sprake geweest ware van een zien
met lichamelijke oogen. Dit gaf den Zaligmaker
gelegenheid om nu zonder eenige beeldspraak,
zonder eenige terughouding, Zijn bestaan van
eeuwigheid, Zijne eeuwige Godheid, te verkon
digen. De Joden hadden Hem de opwerping
gemaakt: „Gij zijt nog geen vijftig jaren oud en
hebt Abraham gezien?" en Jezus antwoordde
op die beleedigende spotternij met de plechtige
verklaring: „voorwaar, voorwaar Ik zeg u: eer
Abraham werd, ben Ik," zonder begin, van
eeuwigheid bestaande, geen tijd en verandering
kennende. De vleeschelijke gezindheid der Joden
belette hen den diepen zin van die uitspraak des
Zaligmakers aan te nemen. Zij wilden daarin
een godslastering hooren, en grepen naar stee-
nen om op Hem te werpen, maar Jezus verborg
Zich en ging den tempel uit, omdat Zijn uur
nog niet gekomen was.
Laten wij, vooral in de dagen die komen gaan,
waarin de kerk ons Jezus in de diepe vernede
ring van Zijn lijden voor oogen stelt, ons geloof
aan Zijne eeuwige Godheid vernieuwen en ver
sterken indachtig aan de woorden die Hij
sprakdie uit God is hoort Gods woord, en
die Gods woord hoort zal den dood niet zien in
eeuwigheid.
No. 49 uit de Leeuwerk.
Woorden van Muziek van
Frans Liekens. Frans Andelhof.
Een smidje in zijn smisse,
Die zong den heelen dag;
Zijn stemme klonk zoo helder,
Bij ied'ren hamerslag.
Hij zong zoo blij van tokke, tokke, tok.
Hij zong zoo vrij van kloppe, kloppe klop.
Het klonk zoo lustig dan,
Het liedje van den zwarten man.
Een meisken op haar kamer,
Die had dat lied gehoord;
Haar hartje ging aan 't jagen,
Bij smidjes aardig woord.
Het ging zoo snel van tokke, tokke, tok.
Het ging zoo fel van kloppe, kloppe, klop.
Het sloeg zoo teeder dan,
Bij 't liedje van den zwarten man.
„Och smidje van hierover,
Leer mij dat schoone lied."
Lief meisje, 'k zal 't u leeren,
-» -J Als gij mij gaarne ziet.
Kom zing met mij van tokke, tokke, tok,
Kom zing met mij van kloppe, kloppe, klop.
Wij zingen samen dan,
Het liedje van den zwarten man.
Het meisken werd zijn vrouwtje,
En hij haar beste man,
En kleine kleuters kwamen,
Die zongen mede dan.
Ze zongen blij van tokke, tokke, tok,
Ze zongen vrij van kloppe, kloppe, klop.
Het klonk zoo lustig dan,
Het liedje van den zwarten man.
door J. P. HOLLAND.
Van belangstellende zijde ontving het Centrum
deze verlaling van 'n stuk uit de „Missionnary
Gazette", 'n blad, dat offieicele verslagen geeft
van de bekeeringsloehten, die door de sociëteit
van Katholieke Missionarissen in Engeland wor
den ondernomen met een auto-kapel.
„De stille van een zonnigen Zondagmorgen ligt
op liet stadje Royston. Zijn twee grillig gevormde
dwarsstraten zijn stil en verLaten, evenals de
oude grot, die vijftig voet lager Ligt dan het
postkantoor van die plaats. Alleen op het plein
van het oude Bull-hotel wordt eenig leven ge
hoord. Het plassen van het water, het stampen
der met ijzer beslagen hoeven op de kiezelstee-
nen, het sissend fluiten der stalknechten op de
maat van het roskammen der paarden verbre
ken de morgenstilte. Doch plotseling houdt liet
stampen der hoeven op en het deuntje, waar het
fluiten van den stalknecht op uitloopt, zwijgt
eensklaps stil. In keuken en koffiekamer zijn de
meiden bezig om te beredderen, wat Zaterdag
avond niet meer kon worden gedaan. Maar het
gezang der keukenmeid wordt plotseling tot zwij
gen gebracht, zooals men aan het Lachen van
kinderen in kerk of ziekenkamer een einde maakt
Zelfs de jonge foxsiiondjes, die daar in die mor
genzon aan liet spelen zijn, vergeten te keffen
en te blaffen, ais zij over elkander buitelen op
de warme kiczclsteenen. Acnier op de pLaats, een
weinig uit het koetshuis naar voren, stond de
Motor Kapel. Een zeildoek hangt los over de
plaats van chauffeur en over de kap.
Door de open vensters, die in den gepolijslen
zijkant der kapel zijn aangebracht, kan men een
weinig van het witte inwendige gedeelte hespeu
ren. liet licht van eenige etectrische gloeilamp
jes en een hoek van oen heiligen-schiiderij speelt
er door. Zacht wordt liet geschilderd dak van
dit vierkant voortui door de morgenzon besehe
nen; de Motor Kapel lijkt omgeven door een
stralenkrans. Want inderdaad geen statige kathe
draal, noch eerbiedwaardige kloosterkerk kan den
luister overtreffen van dit nietig voertuig, zoo
als het dien Zondagmorgen vreedzaam stond op
dat plein. Het Huis Gods, zooals het nederige
stalLetje van Bethlehem het voor 2000 jaren was.
De dubbele deuren aan den achterkant van de
"Motor Kapel stonden wijd open. Geheel in scha
duw verborgen bevindt zich daar een knielende
menigte. Sedert den tijd, dat Royston nog Ka
tholiek was, sedert honderden jaren dus, had deze
stad zoo'n schouwspel niet meer gezien. De stilte,
die dit vreedzaam tooneeltje ademt, is aansteke
lijk. De staLjongens loopen als zij water moeten
halen, zacht op de teenen, om de godsvrucht niet
te storen.
Inderdaad een vreemdsoortige groep. Gedrukt
tegen een hoek-van het koetshuis, knielt een oude
man. Diepe ontroering staat op zijn verweerd
gezicht te lezen, 't Is bijna een halve eeuw ge
leden, sinds hij voor den laatsten keer neer
knielde voor Gods heilig altaar, om het H. Mis
offer bij te wonen. In zijn waterige oogen komt
een uitdrukking van vage herinnering: hij denkt
weer aan de dagen van voorheen, (oen hij ook
de H. Mis gediend had, zooals thans die jongen
met dat vlaskleurig haar aan het altaar v&n de
Motor Kapel doet.
Naast den ouden man knielt een vrome dame;
een stuk van een krant dient haar tot kussen
op de harde kiezelsteenen. In het verre Lon
den zou deze godvruchtige dame een bank en
zacht knielkussen vinden voor haar persoonlijk
gebruik. Hier in Royston wil zij knielen op de
harde keien, zonder bid- of zitstoel, om het zich
gemakkelijk te maken.
Andere vrome vrouwen hurken rondom neer
geknield en verdragen gelijkelijk de ongemak
ken, aan deze herberg binnenplaats verbonden.
Meer dan één van deze vrouwen heeft in de
wereld een schitterenden naam, was meuig-maaL
,de trots, de roem van het gezelschap. Maar van
wereldsch vertoon is bij dit vreedzame schouw
spel geen spoor te vinden.
In den hoek staat een jong meisje van nau
welijks 20 jaren. Zij heeft 6 mijlen ver geloo-
pen om deze, haar eerste Mis, bij te wonen.
Vanaf haar prilste jeugd had zij hooren twisten
Over godsdienstige onderwerpen; haar vader was
een verklaarde ongeloovige, haar moeder een
strenge presbyteriaansche; haar huis, een too-
neel van voortdurend gekibbel. In een oogenblik
van nieuwsgierigheid was zij eens een zaal
binnengegaan, waar een spreker over de waar
heden van den R. K. Godsdienst juist de groote
vreugde verhaalde, die hij gesmaakt had, toen
hij den vrede met God gevonden had in den
schoot der R. K. Kerk. Haar hongerige ziel
smachtte naar dien vrede. Eli evenals de her
ders van Bethlehem, had zij geluisterd naar de
Goddelijke roepstem en nu stond zij aan het
einde van haar pelgrimsreis op dien Zondag
morgen vol eerbied en ontzag te wachten op....
zij wist zelf niet wat.
Op de van kussens voorziene zitplaatsen van
een auto, die in het koetshuis stond, knielt een
dagbladschrijver. Hij ook had zich onweerstaan
baar aangetrokken gevoeld door de woorden van
den katholekein prediker. Voor hem, evenals
voor liet meisje, is de dienst op het kleine al
taar vreemd en geheimzinnig en hij gaat zijn
begrip te boven. Eeu katholieke leek, wien de
zachte kussens ook meer-hekoorden dan de harde
steenen, geert hem een gebedenboek, waaruit hij
de verborgen beteekenis der H. Mis begrijpen
kan.
Binnen in de Kapel knielen vier menschen
op eikenhouten bidstoclen neer. Zij zijn het
eerst binnengekomen en hebben de beste plaat
sen in beslag genomen. Straks zullen ook zij op
de treden van het altaar de H. Communie ont
vangen; daarom hebben zij binnen in den auto
zien te komen.
„Sanctus, Sanctus, Sanclus, Dominus Deus Sa-
baotht" Het geklingel eener zilveren bel breekt
helder en zacht door de weLdoendie stilte. De
hoofden der vrome, biddende menigte zijn diep
gebogen bij deze plechtige woorden. De oude
man kiopl werktuigelijk op zijn borst, zooals
liij lang, lang geleden placht te doen. Het meisje
en de verslaggever staren roerloos naar den in
het wit gekleeden priester, hun aandacht wordt
nog verscherpt door de mensclien die hen om
ringen en die allen steeds meer onder den in
druk der verheven plechtigheid komen. Daar
klinkt opnieuw de zilveren bel en nog dieper
huigen de hoofden. De celebreerende priester
buigt zich diep over het Altaar, alvorens die
indrukwekkende woorden te spreken, waar de
Goddelijke Meester hem geboden heeft uit te spre
ken, om daardoor den Verlosser der wereld te
brengen tol een nieuw offer van liefde. Nog eens
en nog eens laat de bel zich hooren en verkon
dig! zij ui haar harmonisch geluid aan de bid
dende menigte de blijde tijding, dat Christus
zeli ornier hen is komen wonen. De stralen der
morgenzon spelen door de vensters, om het Ka
pelletje een helder aanzien te geven.
„Nobis quoque peccatoribus." De slem van
den priester klinkt aLs een zucht in de plechtige
stilte. Een lichte beweging onder de knie
lende menigte zegt óns, dat de harde kiezeL-
steenen toch wel wat veel' eisc-hen van het men-
schelijk volhardingsvermogen. Boven de hoofden
der knielende menigte staat het meisje nog altijd
onbewegelijk te kijken; wat het is, dat haar
oog boeit, zij kan het niet zeggen, maar iets
onuitsprekelijks zacht doet haar gefolterde ziel
weldadig aan. Haar hondje, dat haar vergezeld
had op hare lange wandeling, besnuffelt den
zoom van haar rok en kijkt haar aan om een
teeken van verstandhouding te ontvangen. Maar
het meisje heeft slechts oogen voor den priester,
die in vol ornaat aan het Altaar staat.
Weer wordt het zoete geklingel der zilveren
bellen gehoord. Het oogenblik is gekomen, waar
op aan liet smachtend verlangen der meesten zal
worden voldaan. Rechtop naderen zij 's Heeren
altaar, 't Is een heele toer, dat klimmen op'
de trappen van de Motor Kapel. De grijze leek,
die het eerst opsteeg, reikt een helpende hand
aan de vrome vrouwen om haar bij het opstijgen
te helpen. Twee aan twee knielen zij op de trap
pen van het altaar en maken welwillend plaats
voor de anderen, zoo vlug als de bekrompen
ruimte het toelaat.
In breede bundels vallen nu de zonnestralen
door het open venster en geven het geheel een
vroolijk en blij aanzien.
Het meisje in haar hoek, onbewegelijk als een
standbeeld, de verslaggever in zijn auto, beiden
beschouwen met gespannen aandacht de vrome
communicanten, die twee aan twee voor het al
taar knielen. De versLaggever scherpt het oor
om de woorden van den priester te verstaan.
„Corpus Domini Nostri Jesu ChristiDe rest
van den zin kan hij niet verstaan. Kan het:
waar zijn, dat deze menschen dit alles werkelijk
gelooven? Ja waarlijk. Want nimmer ontving
een aardsch vorst, bij al den luister van zijn hof,
grooter hulde, dan deze mensehen brachten aan
hunnen Heer in het Gezegend Sacrament.
De oude man, die daar op den grond knielt,
ziet en begrijpt het „Domine Non Sum üignus".
De oude, oude woorden schokken herinneringen
wakker, die hij reeds lang voor immer begraven
waande. Als een bliksemstraal verlichten zij de
donkere jaren van een halve eeuw. van al dien
tijd. dat de gebeden zijner jeugd vergeten waren
en de God van zijn oud Geloof verwaarloosd en
verlaten werd.
,jSed tantum die verbum et sanabiliur anima
mea." Helder en duidelijk als de woorden van
het „Wees gegroet", dat hij aan moeders knie
geleerd had, werd voor hem de beteekenis dier
verzoeningswoorden. Twee groote tranen rollen
zacht over zijn gerimpelde wangen, bevochtigden
zijn bevende lippen en vallen zacht op de ronde
kiezelsteenen neer. Zeker moeten Gods Engelen
ze toen opgevangen en vol vreugde bij den troon
der Barmhartigheid gebracht hebben, tot blijd
schap van den ganschen hemel.
„Ite, Missa Est." De zegen was gegeven en,
bezield door een vurig geloof stond de kleine
vergadering op, om staande te getuigen, dat zij
behoorden lot degenen, die Zijn woord aannamen.
„Allerheiligst Hart van Jezus!"
„Ontferm U onzer t"
Driemaal werd deze teedere aanroeping enT
bede met luider stemme door priester en volk
uitgesproken. En de H. Mis was gpëindigd.
Maar het meisje stond nog altijd staroogend
in haar hoek. De vrede, dien zij gezocht had,
was nog niet tot haar gekomen. Reeds kleedt
zich een andere priester voor een tweede H.
Mis. En nog altijd staat zij daar roerloos en
zwijgend te wachten, te wachten. Te wachten
in de Schaduw op den Zonnestraal van het
Geloof.
In liet jaar 1833 wandelde Rossini eens
op de Parijsche Boulevards, en ontmoette
daar een landsman, Fabiani gelieeten. die er'
bijzonder armoedig uitzag. Rioissini had den
ongelukkige in Napels gekend, toen deze daan
een gevierd tenor was.
„Goede vriend", zoo sprak Fabiani hem
aan, „ontferm je over mijik heb geen cent
meer en kap onmogelijk naar Italië terugf
reizen." .1
„Hoeveel heb je noodig, om naar huis te
gaan
„Vijfhonderd fraPcis". j
„Nu we zullen eens zien!" zeide RossinR
„Kom morgen vroeg bij me aan huis." sjj
De voormalige zanger verwijderde ziah ver-'
heugd terwijl Rossini in gedachten verdiept)
verder liep naar de winkel van zijnuitge-'
ver.
„Mijnheer Rossini," zeide deze, „ik heb!
u wat te vragen. Ik wrni een bundeltje met
twaalf romances uitgeven :\zou u niet zoo
goed willen zijn, die voor mij te compo-
neeren?" V
„Twaalf romances, beste vriend", ant
woordde Rossini, ,,'t is me ook maar geen;
kleinigheid. Maar ik werk tegenwoordig niet
en ik heb ook heelemaai geen zin in werken,
den laatsten tijd".
„'Werk? Ma,ar voor u is dat in het geheel
geen werk. U behoeft enkel maar het eerstej
het beste wat u door het hoofd speelt, op
te schrijven en klaar is u!"
„We zullen eens zien, we zullen eens zien "A
was Rossini's antwoord.
„Nog iets", ging de uitgever voort,
dra ik de romances van u heb, betaal ik
onmiddellijk twaalfduizend francs voor het
twaalftal:" - dl
„Twaalfduizend francs Goed. Djat is dus)
afgesproken I" V
Domini ging heen en kwam niet ver van
den winkel, Lablache. den beroemden bas te-
gen. -
„Goeden dag. maestro", zeide deze, ,wanr
gaat gij been
Diag Lablache, ik ben van plan Paar dg
Italiaansche opera te gaaln. Ga je mee?" 1
„Heel graag."
Beide vrienden zetten gezamenlijk de wan
deling voort. Toen zij in de kamer van den
heer Severini kwamen, die destijds 'directeur
was van de Italiaansche operaj, zag Rossini
een album op de tafel liggen, waarin hij
eens een romance had geschreven. ,a
„Maestro", vroeg Lablache, „waarom hebt)
gij deze romance noodt uitgegeven?"
„Ik heb ze aan Malibran geschonken, hei)
album behoort haai' en ik heb nooit meen
aan dat lied gedacht. Maar je brengt mij daar,
op een idee. Mijn uitgever verlangt twaalf
romances Van mij. iWlat zou Je denken, als ik
hem eens de romances bracht, die ik