der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen Liturgische Wegwijzer. Naaral, Venn. „Drukkerij de De H. Mis in Motor-Kapel. EEN ILIED PER WEEK. Het lied van den smid. Dit nummer behoort bij de „Nieuwe Haarl. Courant" van 23 MAART, - KINDERUU1SVËSI No. 29—31—33. HAARLEM. Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1881 (Staatsblad No. 124 Evangeliewerklzgpïng. kossini's geheugen;. DE OFFICIEELE KERKLIJST UIT OA V ia VAH Dis Directeur: J?. H. M. v. d. OBXBNDT. II ad vfiBTidH r-isiii Van 1 tot 6 regela 1 L90. Hike regel m.er m OJtO. lag zonden mededeeiingen tassohen den te kat t n - '-iste t> regels f L60; elke regel meer 0.80. KNIP DIT UIT en leg het in uw Mis- en Vesperboek. Zondag 24 Maart. PASSIEZONDAG, blz. 556 —500. Vóór de Hoogmis: Zegening met wijwater, 69. Na de Hoogmis: Gebed voor Mare Majesteit, 122. N.B. Gedurende de gelieele Vasten kan de priester dagelijks (liooge feesten uit gezonderd) de H. JVIis lezen ofwel van den dag (in het paars) ofwel van den Heilige tin het wit of rood) van dien datum. Maandag 25 Maart. MARIA-BOODSCHAP blz. 1155, Credo, Praefatie, blz. 99. Dinsdag 2G Maart. Van den dag (paars), blz. 563—567, of: Mis van de Apostelen, blz. 154. Gr oen m., Klever park cn V eiser oord: ofwel: Z. Kizzerius, Be lijder der Eerste Orde, 227, laatste Evan gelie, blz. 565. Woensdag 27 Maart. Van den dag (paars), blz. 567—571. Ofwel: H. Joannes Damas- ccnus, Belijder en Kerkleeraar, 1159. Credo, laatste Evangelie, blz. 569. Donderdag 28 Maart. Van den dag (paars), blz. 571—575. Of: H. Joannes a Capistrano, Bel lid er, 1163, laatste Evangelie, blz. 573 G r o e n m. en K1 e v e r p. Z. Marcus, 227. Vclseroord: Z. Peregrinus, 227. Vrijdag 29 Maart. Van den dag (paars), blz. 575—578. Ofwel: De Zeven Smarten van Maria, blz. 991996, laatste Evangelie, 577. Zaterdag- 30 Maart. Van den dag- (paars), blz. 578581. Groen m., Klever pa rk en Veiseroord: Ofwel: Z. Angela, We duwe der Derde Orde, 256, laatste Evan gelie, blz. 579. Of: Votiefmis der Onbevl. Ontv. 1059. N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar *het Mis- en Vesperboek (uitgave Desclée). In iedere Mis bidde men van blz. 7194, waar ïich bevindt de „Gewone orde der H. Mis". PASSIE-ZONDAG. iLes uit den brief van den H. apostel Paulas aan de Hebreen; IX, 1115. Broeders! Christus, opgetreden zijnde als Hoogepriester der toekomstige goederen, is door den grooteren en meer volmaakten tabernakel, die niet met Landen gemaakt, dat is, niet van Seze schepping is, en niet door bloed van bokken of kalveren, maar door Zijn eigen bloed éénmaal in 't heiligdom binnengegaan, na eeuwige ver lossing verworven te hebben. Want indien het bloed van bokken en stieren en de besprenke- ling met de asch eener jonge koe de besmetten heiligt tot reiniging des vleesches, hoeveel meer zal het bloed van Christus, die door den Heili gen Geest Zich zeiven onbevlekt aan God heeft opgeofferd, ons geweten zuiveren van doode werken, om den levenden God te dienen? En daarom is Hij Middelaar van een nieuw Ver bond; opdat, terwijl een dood tusscbenbeide kwam tot verzoening van de overtredingen on der het vorig Verbond, zij, die geroepen zijn, de belofte ontvangen mogen der eeuwige erfenis, in Christus Jezus onzen Heer. Evangelie volgens den H. Joannes; VIII, 46-59 In dien tijd sprak Jezus tot de "scharen der Joden: Wie van u zal Mij van zonde overtuigen? Indien Ik u de waavhri 1 zeg, waarom gelooft gij Mij niet? Wie uit C 1 is, hoort Gods woorden; daarom hoort gij ze niet, omdat gij niet uit God zijt. De Joden antwoordden dan en zeiden Hem: Zeggen wij niet te recht, dat Gij een Samari taan zijt en eenen duivel in hebt? Jezus ant woordde: Ik heb geenen duivel; maar Ik vereer mijnen Vader, en gij hebt Mij onteerd. Echter zoek ik mijne eer niet; er is iemand, die ze zoekt en die oordeelt. Voorwaar, voorwaar, lk zeg u: indien iemand Mijn woord bewaart, hij zal den dood niet zien in eeuwigheid. De Joden zeiden dan: nu erkennen wij, dat Gij eenen duivel in hebt! Abraham is gestorven en de Profeten; en Gij zegt: indien iemand mijn woord bewaart, hij zal den dood niet smaken in eeuwigheid. Zijt Gij grooter dan onze vader Abraham, die gestor ven is? Ook de Profeten zijn gestorven. Wien maakt Gij IJ zeiven? Jezus antwoordde: Indien lk Mij zeiven verheerlijk, is mijne verheerlijking niets. Het is mijn Vader, die Mij verheerlijkt, van wieu gij zegt dat Hij uw God is. Maartij kent Hem niet; Ik echter ken Hem; en, zoo Ik zeide dat Ik Hem niet ken, zou Ik aan u gelijk zijn, een leugenaar. Maar Ik ken Hem en be daar Zijn woord. Abraham, uw vader, heeft zich /eer verheugd dat liij mijnen dag zou zien; hij heeft dien gezien en zich verblijd. De Joden zei den dan tot Hem: Nog geen vijftig jaren zijt Gij oud, en Gij hebt Abraham gezien! Jezus sprak tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: eer Abraham werd, ben Ik. Zij namen dan stee- nen op om op Hem te werpen; doch Jezus ver borg Zich en ging uit den tempel. OP PASSIE-ZONDAG. De Zaligmaker had tot de Phariséën, die steeds Zijne tegenstanders waren, reeds het ver- Wijt gericht, dat zij Hem niet geloofden, niet uit Onkunde maar uit haat tegen de waarheid. Om hen nog meer van het onrcdelüke van hun verzot te overtuigen, beroept Jezus Zich nu op Zijne onzondigheid. „Wie van u zal Mij van zonde overtuigen," en zoo wil Hij zeggen: kleeft er niet de minste smet op Mij, dan heb Ik Mij ook nooit aan de minste leugen schuldig gemaakt) dan moet Ik dus door u geloofd worden. Zulk een klemmende redeneering, door niets omver te stooten, kon Jezus, de oneindig heilige God, al leen opzetten. Maar, zoo werpt het ongeloof op, als Jezus voor Zijn volk optrad, omstraald met een onvergelijkelijke heiligheid en met de Al macht van een God, hoe was het dan mogelijk, dat zoo weinigen in Hem geloofden? Die opwer ping was reeds door Jezus Zeiven voorzien en beantwoord. Die uit God is, hoort Gods woor den, daarom hoort gij ze niet, omdat gij uit God niet zijt." Waren de Joden kinderen van God geweest, hadden zij Hem erkend en bemind, dan zouden zij ook Jezus erkend en geloovig aan hoord hebben, Die op de wereld gekomen was om de wereld zalig te maken. De Joden waren nu beschaamd door Jezus, maar niet bekeerd. De Zaligmaker had lien uitgedaagd Hem van een enkele zonde te beschuldigen, en hoe luidde hun antwoord? Zij begonnen te schelden en noem den Hem een Samaritaan en een bezetene. Hoe wel wij, kortzichtige mensclien, zouden meenen dat het der goddelijke Majetseit onwaardig was op zulke beleedigiugen met een enkel woord te antwoorden, wilde Jezus toch eene terechtwij zing doen liooren. Aan het weerleggen van de beschuldiging dat Hij een Samaritaan, een vijand van het volk en van de wet was, wijdde Jezus geen enkel woord, die beschuldiging was zoo ongegrond, dat niemand daaraan geloof kon slaan. De andere beschuldiging wees Hij, die door niemand van eenige zonde kon overtuigd worden, af met de eenvoudige maar afdoen 13 verklaring: „Ik heb geenen boozen geest, maar Ik eer Mijnen Vader", met andere woorden: il wat Ik u gezegd heb en wat u zoo tegen Mij heeft ingenomen, heb Ik gezegd dewijl Ik de eer Mijns Vaders wreken wilde, en niet mocht dulden, dat gij Hem uw Vader noemt, t -wijl gij niet doet wat Hij u beveelt. Maar, zoo gaat Jezus voort: „gij onteert Mij" door uwe laster taal. Ik zeg dat niet omdat Tk Mijne eer zoek. Er is een die haar zocht en oordeelt, en hun lie Mij onteert, niet ongestraft zal laten. JoiuS wijst met dat laatste woord de Joden op h"t vonnis der veroordeel.mg, d'v' hen zeker wachtte als zij in hunne zonden volhardden. Door de vol gende woorden, die én als eene bedreiging cn als een belofte kunnen opgevat worden„voor waar, voorwaar Ik zeg u: zoo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, l-'ï val den dood in eeuwigheid niet zien," wilde Jezus hen nog maals aan het oordcel dat komen zou herinne ren. Zalig zij, die hot woord Cods zullen be waard hebben, zij zullen den dood niet zien in eeuwigheid, den eeuwigen dood niet onde.'gaan. Maar de anderen, Jezus spreekt dot ondere ge deelte niet uit, maar gevoelen doet Hij het wol: zij zullen den dood el zien. Met sluw overleg vatten de Joden Jezus' woorden in een geheel anderen zin op dan Hij bedoeld had. Niet van den tijdel ijken dood, maar van den eeuwigen dood had Hij gesproken, zij daarentegen gaven vor *■-> verstaan dat Hij van den lichamelijke', dood sprak. Vandaar hunne opw--" ..nu weten vij dat Gij een boozen geest inliebt; Abraham is gestorven en de propheten, en Gij zegt: in "lion iemand Mijn woord zal bewaard hebben, hij zal in eeuwigheid den dood niet smaken. Zijt Gij grooter dan onze vader Abraham die gesto ven is; ook de propheten zijn gestorven. Tot wien maakt Gij U Zeiven?" Zij stelden liet zoo voor, alsof de Zaligmaker aan Zijne getrouwe leer lingen meer beloofde, dan God aan de lulligste mannen van bet Oude P<md gegeven k«d, alsof Hij Zich Zeiven boven God, en Zijne leer lingen boven Abraham en de propheten verhief. Op deze nieuwe beschuldigit; van ijdele groot spraak, antwoordt Jezus eerst zijdelings en dan rechtstreeks. Hij verklaarde dat Zijne eer niets was, en wat Hij van Zich Zeiven ijdel roemen zou wezen, als Hij voor Zijne zelfverheffing geen anderen grond kon aanvoeren dan Zijn eigen getuigenis. Dit kon Hij als menscli spre kend hen toegeven. Maar Zijn getuigenis stond niet alleen. Zijn Hemelsche Vader had Hem van eeuwigheid af verheerlijkt, doordat Jezus naar Zijn goddelijke natuur van eeuwigheid door den Vader verwekt was, doordat Hij van één wezen en natuur met den Vader, en dus Degene was voor Wien Hij Zich uitgaf, en voortdurend verheerlijkte Hem nog de Vader door de wonderwerken, die Hij door Zijne hand verrichtte, en waardoor Ilij getuigenis gaf voor de zending aan Zijn beminden Zoon opgedragen. En dat deed de Vader, Wien de Joden niet ken den en niet vereerden, omdat zij des Vaders werken niet deden, en het woord Zijns Zoons niet aannamen, maar Wien Jézus kende en lief had en Wiens geboren Hij onderhield. Hiermede nog niet genoeg Zijn doel bereikende, ging Jezus voort met een reclitstreeksch antwoord op de nietswaardige opwerping te geven, door Zijne betrekking tot Abraham aan hen in het helderste licht voor te stellen. Die aartsvader van het Israëlitische volk, aldus leerde Jezus, „verheugde zich, dat hij Mijnen dag zoude zien, hij heeft dien gezien en zich verblijd," gezien in de prophetiën, die hem omtrent den Messias gedaan werden, gezien ook in liet voorgeborchte der heilige zielen, alwaar de geboorte van den God-mepsch was gemeld. Maar de Joden wildon die verheven waarheden niet inzien, en daarom legden zij nogmaals Jems' woorden verkeerd uit, en wat Jezus van een geestelijk zien, van een zien des geloofs, had gezegd, namen zij op alsof er sprake geweest ware van een zien met lichamelijke oogen. Dit gaf den Zaligmaker gelegenheid om nu zonder eenige beeldspraak, zonder eenige terughouding, Zijn bestaan van eeuwigheid, Zijne eeuwige Godheid, te verkon digen. De Joden hadden Hem de opwerping gemaakt: „Gij zijt nog geen vijftig jaren oud en hebt Abraham gezien?" en Jezus antwoordde op die beleedigende spotternij met de plechtige verklaring: „voorwaar, voorwaar Ik zeg u: eer Abraham werd, ben Ik," zonder begin, van eeuwigheid bestaande, geen tijd en verandering kennende. De vleeschelijke gezindheid der Joden belette hen den diepen zin van die uitspraak des Zaligmakers aan te nemen. Zij wilden daarin een godslastering hooren, en grepen naar stee- nen om op Hem te werpen, maar Jezus verborg Zich en ging den tempel uit, omdat Zijn uur nog niet gekomen was. Laten wij, vooral in de dagen die komen gaan, waarin de kerk ons Jezus in de diepe vernede ring van Zijn lijden voor oogen stelt, ons geloof aan Zijne eeuwige Godheid vernieuwen en ver sterken indachtig aan de woorden die Hij sprakdie uit God is hoort Gods woord, en die Gods woord hoort zal den dood niet zien in eeuwigheid. No. 49 uit de Leeuwerk. Woorden van Muziek van Frans Liekens. Frans Andelhof. Een smidje in zijn smisse, Die zong den heelen dag; Zijn stemme klonk zoo helder, Bij ied'ren hamerslag. Hij zong zoo blij van tokke, tokke, tok. Hij zong zoo vrij van kloppe, kloppe klop. Het klonk zoo lustig dan, Het liedje van den zwarten man. Een meisken op haar kamer, Die had dat lied gehoord; Haar hartje ging aan 't jagen, Bij smidjes aardig woord. Het ging zoo snel van tokke, tokke, tok. Het ging zoo fel van kloppe, kloppe, klop. Het sloeg zoo teeder dan, Bij 't liedje van den zwarten man. „Och smidje van hierover, Leer mij dat schoone lied." Lief meisje, 'k zal 't u leeren, -» -J Als gij mij gaarne ziet. Kom zing met mij van tokke, tokke, tok, Kom zing met mij van kloppe, kloppe, klop. Wij zingen samen dan, Het liedje van den zwarten man. Het meisken werd zijn vrouwtje, En hij haar beste man, En kleine kleuters kwamen, Die zongen mede dan. Ze zongen blij van tokke, tokke, tok, Ze zongen vrij van kloppe, kloppe, klop. Het klonk zoo lustig dan, Het liedje van den zwarten man. door J. P. HOLLAND. Van belangstellende zijde ontving het Centrum deze verlaling van 'n stuk uit de „Missionnary Gazette", 'n blad, dat offieicele verslagen geeft van de bekeeringsloehten, die door de sociëteit van Katholieke Missionarissen in Engeland wor den ondernomen met een auto-kapel. „De stille van een zonnigen Zondagmorgen ligt op liet stadje Royston. Zijn twee grillig gevormde dwarsstraten zijn stil en verLaten, evenals de oude grot, die vijftig voet lager Ligt dan het postkantoor van die plaats. Alleen op het plein van het oude Bull-hotel wordt eenig leven ge hoord. Het plassen van het water, het stampen der met ijzer beslagen hoeven op de kiezelstee- nen, het sissend fluiten der stalknechten op de maat van het roskammen der paarden verbre ken de morgenstilte. Doch plotseling houdt liet stampen der hoeven op en het deuntje, waar het fluiten van den stalknecht op uitloopt, zwijgt eensklaps stil. In keuken en koffiekamer zijn de meiden bezig om te beredderen, wat Zaterdag avond niet meer kon worden gedaan. Maar het gezang der keukenmeid wordt plotseling tot zwij gen gebracht, zooals men aan het Lachen van kinderen in kerk of ziekenkamer een einde maakt Zelfs de jonge foxsiiondjes, die daar in die mor genzon aan liet spelen zijn, vergeten te keffen en te blaffen, ais zij over elkander buitelen op de warme kiczclsteenen. Acnier op de pLaats, een weinig uit het koetshuis naar voren, stond de Motor Kapel. Een zeildoek hangt los over de plaats van chauffeur en over de kap. Door de open vensters, die in den gepolijslen zijkant der kapel zijn aangebracht, kan men een weinig van het witte inwendige gedeelte hespeu ren. liet licht van eenige etectrische gloeilamp jes en een hoek van oen heiligen-schiiderij speelt er door. Zacht wordt liet geschilderd dak van dit vierkant voortui door de morgenzon besehe nen; de Motor Kapel lijkt omgeven door een stralenkrans. Want inderdaad geen statige kathe draal, noch eerbiedwaardige kloosterkerk kan den luister overtreffen van dit nietig voertuig, zoo als het dien Zondagmorgen vreedzaam stond op dat plein. Het Huis Gods, zooals het nederige stalLetje van Bethlehem het voor 2000 jaren was. De dubbele deuren aan den achterkant van de "Motor Kapel stonden wijd open. Geheel in scha duw verborgen bevindt zich daar een knielende menigte. Sedert den tijd, dat Royston nog Ka tholiek was, sedert honderden jaren dus, had deze stad zoo'n schouwspel niet meer gezien. De stilte, die dit vreedzaam tooneeltje ademt, is aansteke lijk. De staLjongens loopen als zij water moeten halen, zacht op de teenen, om de godsvrucht niet te storen. Inderdaad een vreemdsoortige groep. Gedrukt tegen een hoek-van het koetshuis, knielt een oude man. Diepe ontroering staat op zijn verweerd gezicht te lezen, 't Is bijna een halve eeuw ge leden, sinds hij voor den laatsten keer neer knielde voor Gods heilig altaar, om het H. Mis offer bij te wonen. In zijn waterige oogen komt een uitdrukking van vage herinnering: hij denkt weer aan de dagen van voorheen, (oen hij ook de H. Mis gediend had, zooals thans die jongen met dat vlaskleurig haar aan het altaar v&n de Motor Kapel doet. Naast den ouden man knielt een vrome dame; een stuk van een krant dient haar tot kussen op de harde kiezelsteenen. In het verre Lon den zou deze godvruchtige dame een bank en zacht knielkussen vinden voor haar persoonlijk gebruik. Hier in Royston wil zij knielen op de harde keien, zonder bid- of zitstoel, om het zich gemakkelijk te maken. Andere vrome vrouwen hurken rondom neer geknield en verdragen gelijkelijk de ongemak ken, aan deze herberg binnenplaats verbonden. Meer dan één van deze vrouwen heeft in de wereld een schitterenden naam, was meuig-maaL ,de trots, de roem van het gezelschap. Maar van wereldsch vertoon is bij dit vreedzame schouw spel geen spoor te vinden. In den hoek staat een jong meisje van nau welijks 20 jaren. Zij heeft 6 mijlen ver geloo- pen om deze, haar eerste Mis, bij te wonen. Vanaf haar prilste jeugd had zij hooren twisten Over godsdienstige onderwerpen; haar vader was een verklaarde ongeloovige, haar moeder een strenge presbyteriaansche; haar huis, een too- neel van voortdurend gekibbel. In een oogenblik van nieuwsgierigheid was zij eens een zaal binnengegaan, waar een spreker over de waar heden van den R. K. Godsdienst juist de groote vreugde verhaalde, die hij gesmaakt had, toen hij den vrede met God gevonden had in den schoot der R. K. Kerk. Haar hongerige ziel smachtte naar dien vrede. Eli evenals de her ders van Bethlehem, had zij geluisterd naar de Goddelijke roepstem en nu stond zij aan het einde van haar pelgrimsreis op dien Zondag morgen vol eerbied en ontzag te wachten op.... zij wist zelf niet wat. Op de van kussens voorziene zitplaatsen van een auto, die in het koetshuis stond, knielt een dagbladschrijver. Hij ook had zich onweerstaan baar aangetrokken gevoeld door de woorden van den katholekein prediker. Voor hem, evenals voor liet meisje, is de dienst op het kleine al taar vreemd en geheimzinnig en hij gaat zijn begrip te boven. Eeu katholieke leek, wien de zachte kussens ook meer-hekoorden dan de harde steenen, geert hem een gebedenboek, waaruit hij de verborgen beteekenis der H. Mis begrijpen kan. Binnen in de Kapel knielen vier menschen op eikenhouten bidstoclen neer. Zij zijn het eerst binnengekomen en hebben de beste plaat sen in beslag genomen. Straks zullen ook zij op de treden van het altaar de H. Communie ont vangen; daarom hebben zij binnen in den auto zien te komen. „Sanctus, Sanctus, Sanclus, Dominus Deus Sa- baotht" Het geklingel eener zilveren bel breekt helder en zacht door de weLdoendie stilte. De hoofden der vrome, biddende menigte zijn diep gebogen bij deze plechtige woorden. De oude man kiopl werktuigelijk op zijn borst, zooals liij lang, lang geleden placht te doen. Het meisje en de verslaggever staren roerloos naar den in het wit gekleeden priester, hun aandacht wordt nog verscherpt door de mensclien die hen om ringen en die allen steeds meer onder den in druk der verheven plechtigheid komen. Daar klinkt opnieuw de zilveren bel en nog dieper huigen de hoofden. De celebreerende priester buigt zich diep over het Altaar, alvorens die indrukwekkende woorden te spreken, waar de Goddelijke Meester hem geboden heeft uit te spre ken, om daardoor den Verlosser der wereld te brengen tol een nieuw offer van liefde. Nog eens en nog eens laat de bel zich hooren en verkon dig! zij ui haar harmonisch geluid aan de bid dende menigte de blijde tijding, dat Christus zeli ornier hen is komen wonen. De stralen der morgenzon spelen door de vensters, om het Ka pelletje een helder aanzien te geven. „Nobis quoque peccatoribus." De slem van den priester klinkt aLs een zucht in de plechtige stilte. Een lichte beweging onder de knie lende menigte zegt óns, dat de harde kiezeL- steenen toch wel wat veel' eisc-hen van het men- schelijk volhardingsvermogen. Boven de hoofden der knielende menigte staat het meisje nog altijd onbewegelijk te kijken; wat het is, dat haar oog boeit, zij kan het niet zeggen, maar iets onuitsprekelijks zacht doet haar gefolterde ziel weldadig aan. Haar hondje, dat haar vergezeld had op hare lange wandeling, besnuffelt den zoom van haar rok en kijkt haar aan om een teeken van verstandhouding te ontvangen. Maar het meisje heeft slechts oogen voor den priester, die in vol ornaat aan het Altaar staat. Weer wordt het zoete geklingel der zilveren bellen gehoord. Het oogenblik is gekomen, waar op aan liet smachtend verlangen der meesten zal worden voldaan. Rechtop naderen zij 's Heeren altaar, 't Is een heele toer, dat klimmen op' de trappen van de Motor Kapel. De grijze leek, die het eerst opsteeg, reikt een helpende hand aan de vrome vrouwen om haar bij het opstijgen te helpen. Twee aan twee knielen zij op de trap pen van het altaar en maken welwillend plaats voor de anderen, zoo vlug als de bekrompen ruimte het toelaat. In breede bundels vallen nu de zonnestralen door het open venster en geven het geheel een vroolijk en blij aanzien. Het meisje in haar hoek, onbewegelijk als een standbeeld, de verslaggever in zijn auto, beiden beschouwen met gespannen aandacht de vrome communicanten, die twee aan twee voor het al taar knielen. De versLaggever scherpt het oor om de woorden van den priester te verstaan. „Corpus Domini Nostri Jesu ChristiDe rest van den zin kan hij niet verstaan. Kan het: waar zijn, dat deze menschen dit alles werkelijk gelooven? Ja waarlijk. Want nimmer ontving een aardsch vorst, bij al den luister van zijn hof, grooter hulde, dan deze mensehen brachten aan hunnen Heer in het Gezegend Sacrament. De oude man, die daar op den grond knielt, ziet en begrijpt het „Domine Non Sum üignus". De oude, oude woorden schokken herinneringen wakker, die hij reeds lang voor immer begraven waande. Als een bliksemstraal verlichten zij de donkere jaren van een halve eeuw. van al dien tijd. dat de gebeden zijner jeugd vergeten waren en de God van zijn oud Geloof verwaarloosd en verlaten werd. ,jSed tantum die verbum et sanabiliur anima mea." Helder en duidelijk als de woorden van het „Wees gegroet", dat hij aan moeders knie geleerd had, werd voor hem de beteekenis dier verzoeningswoorden. Twee groote tranen rollen zacht over zijn gerimpelde wangen, bevochtigden zijn bevende lippen en vallen zacht op de ronde kiezelsteenen neer. Zeker moeten Gods Engelen ze toen opgevangen en vol vreugde bij den troon der Barmhartigheid gebracht hebben, tot blijd schap van den ganschen hemel. „Ite, Missa Est." De zegen was gegeven en, bezield door een vurig geloof stond de kleine vergadering op, om staande te getuigen, dat zij behoorden lot degenen, die Zijn woord aannamen. „Allerheiligst Hart van Jezus!" „Ontferm U onzer t" Driemaal werd deze teedere aanroeping enT bede met luider stemme door priester en volk uitgesproken. En de H. Mis was gpëindigd. Maar het meisje stond nog altijd staroogend in haar hoek. De vrede, dien zij gezocht had, was nog niet tot haar gekomen. Reeds kleedt zich een andere priester voor een tweede H. Mis. En nog altijd staat zij daar roerloos en zwijgend te wachten, te wachten. Te wachten in de Schaduw op den Zonnestraal van het Geloof. In liet jaar 1833 wandelde Rossini eens op de Parijsche Boulevards, en ontmoette daar een landsman, Fabiani gelieeten. die er' bijzonder armoedig uitzag. Rioissini had den ongelukkige in Napels gekend, toen deze daan een gevierd tenor was. „Goede vriend", zoo sprak Fabiani hem aan, „ontferm je over mijik heb geen cent meer en kap onmogelijk naar Italië terugf reizen." .1 „Hoeveel heb je noodig, om naar huis te gaan „Vijfhonderd fraPcis". j „Nu we zullen eens zien!" zeide RossinR „Kom morgen vroeg bij me aan huis." sjj De voormalige zanger verwijderde ziah ver-' heugd terwijl Rossini in gedachten verdiept) verder liep naar de winkel van zijnuitge-' ver. „Mijnheer Rossini," zeide deze, „ik heb! u wat te vragen. Ik wrni een bundeltje met twaalf romances uitgeven :\zou u niet zoo goed willen zijn, die voor mij te compo- neeren?" V „Twaalf romances, beste vriend", ant woordde Rossini, ,,'t is me ook maar geen; kleinigheid. Maar ik werk tegenwoordig niet en ik heb ook heelemaai geen zin in werken, den laatsten tijd". „'Werk? Ma,ar voor u is dat in het geheel geen werk. U behoeft enkel maar het eerstej het beste wat u door het hoofd speelt, op te schrijven en klaar is u!" „We zullen eens zien, we zullen eens zien "A was Rossini's antwoord. „Nog iets", ging de uitgever voort, dra ik de romances van u heb, betaal ik onmiddellijk twaalfduizend francs voor het twaalftal:" - dl „Twaalfduizend francs Goed. Djat is dus) afgesproken I" V Domini ging heen en kwam niet ver van den winkel, Lablache. den beroemden bas te- gen. - „Goeden dag. maestro", zeide deze, ,wanr gaat gij been Diag Lablache, ik ben van plan Paar dg Italiaansche opera te gaaln. Ga je mee?" 1 „Heel graag." Beide vrienden zetten gezamenlijk de wan deling voort. Toen zij in de kamer van den heer Severini kwamen, die destijds 'directeur was van de Italiaansche operaj, zag Rossini een album op de tafel liggen, waarin hij eens een romance had geschreven. ,a „Maestro", vroeg Lablache, „waarom hebt) gij deze romance noodt uitgegeven?" „Ik heb ze aan Malibran geschonken, hei) album behoort haai' en ik heb nooit meen aan dat lied gedacht. Maar je brengt mij daar, op een idee. Mijn uitgever verlangt twaalf romances Van mij. iWlat zou Je denken, als ik hem eens de romances bracht, die ik

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1912 | | pagina 13