der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen Liturgische Wegwijzer. Naaml. Venn. „Drukkerij de Spaarnestad." GELOOFSVERDEDIGING Aan U, o Koning der Eeuwen. De Nederlandsche Kardinalen. Verklaring Ér SefeÉn en Oeremo- 'iiëo terser plechtige ii. lis. EEN LIED PER WEEK. Dit nnmmer behoort bij de „Nieuwe Haarl. Courant" van 13 APRIL. amoeKHüisvesi n0. 29—31—33. haaülbm. Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1831 (Staatsblad No. 124). eerste zondag na pasohen. Evausgfelieverfelarïiftcgs feuilleton RKLIJST CUTttAVia VAN Da Jüireotenr H, M. v, d. 9RJUSNDT. AD ViBïilU'Itilüi Vaa 1 tot 6 regels Elke regel m-er, lag t zonden medodeelingen tnssohon den tekst t e aioste 6 rogeis 11.50: elke reg:l mter 0.80. I UO. *i 0^0. KNIP DIT UIT en leg het in uw Mis- en esperboek. o Zondag 14 April. BELOKEN I>ASCII EN, 787—792. Vóór de Hoogmis: Vicli aqüam blz. 69. Na de Hoogmis: Gebed voor Hare Majesteit. 122. Maandag 15 April. H. JU&iINLS, Martelaar, i ia. 1168—1173. G r o e a m. en K 1 e v e r- park: H. Benedictus a PliilaicipLa, Be lader der Orde, 227. V e 1 s e r o o r d Z. Lucius, 227. Dinsdag 16 April. Z. LIDWINA van Selne- dam, Maagd, blz. 58 (Aanhangsel voor de Ncderl. Bisdommen) en 248. Groenm. en Kleverpark: H. Raphael, Aarts engel, blz. 1414-1417. V eiseroord: II. Benedictus Jozef Labre, Belijder, blz. 3173. Woensdag 17 April. H. ISIDORUS, Bisschop, Belijder en Kerkleeraar, blz. 1166 en 222. Groenm. en Klever park: H. Cyril- ius van Jeruzalem, 1143 en 222. V e 1- seroord: Z. Didacus, 227. Donderdag 18 April. H. LEO, Paus, Belijder en Kerkleeraar, 1167 en 222. Groen in., K1 e v c 1' p.Z. Andreas, 227. Velser- oord: Z. Franciscns, 227. Vrijdag IS April. De H. Lans en Nagelen van O. H. Jezus Christus, blz. 2 (Aanhangsel voor ue Bisdommen van Nederland) en 933. Groenm., Kiev. en Veis.: Z. Conradus, Belijder der Orde, 227. Zaterdag 20 April. Votiefmis van de Onbevl. Ontv. Van Maria, blz. 1059. Praefatie der H. Maagd, blz. 99. Groenm. en Kle ver p.óf Z. Leopold, 227. Veis.: of Z. Acgidius, 227. N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar het Mis. en Vesperboek (uitgave Desclée). In iedere Mis biiide men van blz. 7194, waar zich bevindt de „Gewone orde der H. Mis". Les uit dcu eersten brief Tan den H. Joannes; V, 4—10. Zeer geliefdon! Al wat uit God geboren is «verwint do wereld; en dit is de overwinning, welke de wereld overwint: ons geloof. Wie is er die de wereld overwint, tenzij hij, die gelooft lat Jez-us de Zoon Gods is< Deze ia het, die gekomen is door water en bloed, Jezus de Chris tus; niet door het water alleen, maar door het .water en liot, bloed; en de Geest i» het, d.ie ge tuigt dat Christus de waarheid is. Want drie zi.in er, die getuigenis geven in den hemel: do Vader, het Woord en de H. Geest; en deze drie r.ijn één. En drio zijn or, die getuigenis geven Op de aardede Geest en hot water en het bloed; en dezo drie zijn één. Indien wij do getuigenis der mensohen aannemen, de getuigenis van God is meerder; dit toch is do getuigenis van God, welke meerder is, dat Hij aangaande Zijnen Zoon getuigd heeft. Wie gelooft in den Zoon Gods, heeft de getuigenis Gods in zich. Evangelie volgens den H. Joannes; XX, 19—31. In dien tijd, toen hot avond was, op dien dag, den oerstea dag der weck, en de deuren, waar de leerlingen vergaderd waren, uit vrees voor de Jcdeti waren gesloten, kwam Jezus en stond in bet midden en sprak tot lienVrede zij u! En na dit gezegd te hebben, toonde Hij hun zijne han den en zijne zijde. De leerlingen dan waren verblijd, dat zij den Heer zagen. Wederom dan sprak Hij tot hen: Vrede zij u! Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend ook Ik u. Als Hij dit ger.eg'd had, blies Hij over hen en zeide hun Ontvangt den Heiligen Geest! wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven, en wier zonden gij zult houden, die zijn gehouden. Thomas nu, die Didymus genoemd wordt, een van de twaalf, was niet met ben, toen Jezus kwam. De andere leerlingen zeiden dan tot hem: Wij hebben den Heer gezien! Doch hij sprak tot hen Als ik in zijne handen het in- druksel der nagelen niet zite en mijnen vinger in de plaats der nagelen niet steke en mijne hand niet logge in zijne zijde, zal ik het niet gelcoven. En acht dagen later Waven Zijne leerlingen weder binnen en Thomas met hen. Jezus kwam met geslotene deuren en stond in het midden en sprak: Vrede zij n! Vervolgens zeide Hij tot ThomasSteek uwen vinger hierin en bezie Mijne handen, en breng uwe hand vooruit en leg ze in Mijne zijdie, en wees niet ongeloovig, maar geloovigl Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heer en mijn God! Jezus sprak tot hemOmdat gij Mij gezien hebt, Thomashebt gij geloofd: zalig zij, die niet gezien en geloofd hebben. Wel beeft Jezus in tegenwoordigheid Zijner leerlingen nog vele en andere teekenen ge daan, die in dit boek niet beschreven zijn; doch deze zijn beschreven, opdat gij gelooven moogt, dat Jezus is de Christus, de 5^>on van God, en opdat gij, geloovend, het leven moogt hebben in zijnen naam. lste ZONDAG NA PASCHEN. De blijde Paaschdag was voorbijgegaan, en Jezus had Zioh aan meerderen Zijner uitver koren vrienden reeds vertoond, en die verschil lende verschijningen werden besproken door Zijne apostelen en leerlingen, die uit vrees voor de Joden de deuren van de eetzaal, waar zij ver gaderd waren, nog steeds gesloten hielden. Daar stond Jezus eensklaps op wonderbare wijze in hun midden en zeide tot hen: „Vrede zij u." Ofschoon die woorden, door Zijn welbekende stem uitgesproken, allen angst van hen verre moesten houden, waren zij toch verschrikt en bevreesd geworden, en meenden een geest te zien. Daarom „toonde Hij hun Zijn handen en Zijne zijde" om hen zekerheid te geven dat Hij het waarlijk zelf was, hun Meester, die aan het kruis gestorven was maar nu levend voor hen stond. Overgroot was nu hunne vreugde. Nu eerst kon die Zaligmaker aan Zijne verdere voor nemens gevolg geven, want de belofte die Hij ging doen, en de instelling die Hij in het leven ging roepen, moesten door een onwankelbaar vast geloof worden aangenomen. Hij herhaalde daarom voor de tweede maal Zijn zegenwensch: vrede zij u, maar nu met verder reikende be doeling dan zooeven. De ware vrede, de ver zoening van den mensch met God, de vrucht van Jezus' kruisdood, moest voortaan door de bediening der Apostelen en hunne opvolgers ge bracht worden aan allen, die van goeden wille waren. In verband met die bedoeling liet de Zaligmaker op Zijn zegenwensch onmiddellijk volgen: „Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend ook Ik „u" dat wil zeggen: gelijk de V ader Mij in de wereld gezonden heeft om door Mijn kruisdood alle menschen te verlossen, met dezelfde macht zend Ik u in de wereld, om door de toepassing van de verdiensten van Mijn kruisdood de zielen te reinigen en te heiligen. En Jezus stelde het H. Sacrament der Biecht in. Eerst „blies Hij op de apostelen", en opdat zij weten zouden wat Hij daarmede wilde betee- kenen en welke macht Hij hun op dat oogenblik gaf, zeide Hij tot hen„ontvangt den H. Geest (dat is: ontvangt de genadegaven en de macht om de zonden te vergeven en te houden, want Ik zeg u) wier zonden gij vergeven zult, dien wor den zij vergeven, en wier zonden gij houden zult, dien worden zij gehouden" (dat wil zéggen niet vergeven). Tien van de apostelen waren hierbij tegen woordig, Thomas was echter afwezig, en of schoon zijn mede-apostelen, bij de eerste ontmoe ting, van blijdschap buiten zich zeiven, hem toeriepen: „wij hebben den Heer gezien," waar schijnlijk zonder er bij te voegen dat zij de lit- teekenen Zijner wonden aanschouwd en Zijn lichaam aangeraakt hadden, hij wilde hun ge tuigenis niet aannemen, maar eischte nog ster kere, tastbare bewijzen vóórdaF hij zich gewon nen gaf, en zeide daarom: „Tndien ik niet in Zijne handen de gaten der nagelen zie en mijnen vinger steek in de plaats der nagelen, en mijne hand steek,in Zijne zijde, zal ik het niet geloo ven." Wij zien, Thomas vordert veel, hij wil zelf zien en voelen en betasten. Alles wat Thomas te zijner overtuiging gevraagd had, zou Jezus in Zijne liefde hem toestaan. Doch eene be risping had de apostel verdiend, en spaarde Jezus hem ook niet. Wat doet de Zaligmaker f Acht dagen na dien dag, toen de apostelen, en met hen Thomas, vergaderd en de deuren we derom gesloten waren, kwam Jezus wederom binnen; en zeide tot hun: „vrede zij u." Dat binnentreden van Jezus door gesloten deuren alleen had Thomas reeds moeten overtuigen. Maar Jezus wilde hem de maat Zijner goedheid volmeten. Om hem te overtuigen dat Hij in hetzelfde lichaam, dat aan het kruis had ge hangen, voor hun stond, richtte Hij dadelijk na Zijn binnenkomst het woord tot hem en noo- digde hem uit op Zijn lichaam de proef te ne men, die hij als voorwaarde voor zijn geloof gesteld had, zeggende: „Breng uwen vinger hier en bezie Mijne handen, en breng uwe hand en steek haar in Mijne zijde." Maar tegelijk voegde Jezus er de vermaning bij: „wees niet ongeloovig, maar geloovig." Door middel der zintuigen, ook door het bewijs van goddelijke Almacht en Alwetendheid, dat Jezus hem ge geven had, vooral door Jezus' vermaning ge troffen en door Zijn krachtige genade gehol pen, komt Thomas tot het geloof en tot een openbare belijdenis van zijn geloof. Hjj werpt zieh aan de voeten van den Zaligmaker neder, en roept uit: „Mijn Heer en mijn God," zijn be rouw en schaamte te kennen gevend, maar ook zijn geloof belijdend en zijne liefde verklarend. Hoe welgevallig die belijdenis den Heer ook was, Hij wilde toch, ook ter leering van alle volgende geslachten, aan Thomas nog een wel verdiende berisping toedienen. Betrekkelijk weinigen zouden mogen zien zooals Thomas ge zien had, en toch zou ook van die minder be voorrechten het geloof gevorderd worden. Daarom liet de Zaligmaker op de belijdenis van den apostel onmiddellijk volgen„omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, hebt gij geloofd; zalig zij die niet gezien en toch geloofd hebben," want zulk een geloof is Gode aangenamer en voor den christen verdienstelijker. Laten wij in na volging van den apostel Thomas ons aan de voeten van Jezus nederwerpen, en met hem zeggen„mijn Heer en mijn God," dan zullen wij die troostvolle woorden, die Jezus er op liet volgen, ook in ons zeiven onderinden. Zalig zij die niet gezien en toch geloofd hebben, dan zullen wij gelooven omdat Jezus door den mond Zijner kerk ons de waarheid Zijner Ver rijzenis geleerd heeft, en wij zullen nog zeker der dan Thomas overtuigd zijn, want onze zin tuigen kunnen ons bedriegen, het wooTd van God echter kan ons nooit bedriegen. LIX. Is het coclibaat der priesters nuttig en gepast? Wij hebben in ons vorig artikeltje gezien welke de oorsprong is van deze heerlijke instel ling, die voortdurend een steen des aanstoots is geweest voor de vijanden van onzen heiligen godsdienst. Ofschoon het voor velen duidelijk genoeg zal zijn dat deze instelling zeer nuttig is en niet anders dan heilzaam kan werken voor onze H. Kerk, zoo zal het toch niet ondienstig zijn dit hier nog eens in 't kort na te gaan. J De priester is de bedienaar van het reinste offer dat gedacht kan wordendoor zijn macht woord verandert hij brood en wijn in het Lichaam en Bloed van Jezus Christus, onze maagdelijke Heer, en terecht wordt door de H. Kerk dit H. Sacrament genoemd de „tarwe der uitverkorenen" en de „wijn, die maagden voort brengt." Wanneer we nu de verhevenheid van dit offer en het geofferde overwegen, dan moet bet ons duidelijk worden, dat bet zeker passend is, dat de bedienaar van dit voortreffelijk offer rein zij en daaruit volgt dus zeker de gepast heid van den ongehuwden staat voor den pries ter van het Nieuw-Verbond. Zelfs de Joodsche priesters moesten, boewei zij gehuwd mochten zijn, zich gedurende den tijd, dat zij hun dienstwerk in Jehova's tempel verrichten moesten, zich van hunne vrouwen onthouden. Het Oud-Verbond staat als een voorafbeel ding van het Nieuwe Testament verre bij dit laatste achter en dus geldt hetgeen bepaald was ten opzichte van de priesters van het Oud- Verbond in veel sterker mate voor de bedie naren van het reinste offer, dat aan God kan worden opgedragen. Wij hebben het reeds aangestipt, dat de on gehuwde priester veel beter dan een gehuwde zijne heilige plichten kan nakomen en aan het coelibaat van den priester dankt zeer zeker de H. Kerk het, dat zij zulk een hoogen bloei be reikt heeft. Kard. Gibbons zegt: „De ongehuwde priester kan, zooals de H. Paulus aanmerkt, al zijn tijd onverdeeld aan den Heer schenken, en al zijne zorg wijden niet aan een of twee schapen, maar aan de geheele kudde, die hjj door het Evan gelie in Christus Jezus geteeld heeft; terwijl de gehuwde priester verdeeld is tusschen de zorg voor zijn huisgezin en zijn plicht jegens de gemeente." Stelt u slechts voor de missionarissen, die naar verre, onherbergzame oorden trekken om aan heidensche volkeren de blijde boodschap des heils te gaan verkondigen. Zouden zij even blij moedig en vol moed hun vaderland en alles ver laten, wanneer zij vrouw en kinderen hadden, die hunne zorgen noodig hebben? Het zal waarschijnlijk wel niet noodig zijn deze vraag te beantwoorden, want ieder zal wel inzien dat het missiewerk zeer veel zou te lijden hebben, indien de priester-missionarissen niet ongehuwd moesten zijn. En dit is toch slechts een klein onderdeel van hetgeen de priesters in de H. Kerk doen. Als een opwerping tegen de verplichting van het coelibaat wijst men soms op de tekst van den H. Paulus, waarin hjj zegt, dat een bisschop moet zijn„ééner vrouwe man". Algemeen worden deze woorden opgevat als aan te geven, dat men nooit iemand tot Bis schop mocht verkiezen, die na den dood zijner echtgenoote wederom gehuwd was. Somtijds was men verplicht een gehuwde tot Bisschop te ver kiezen, maar dan was het verboden iemand te nemen, die reeds voor de tweede maal gehuwd was. De woorden van de H. Schrift„Wast en ver menigvuldigt u", kunnen ook niet aangehaald worden tegen het oaelibaat. Zij zijn eon alge meen voorschrift voor de geheele menschheid, doch houden daarom nog niet voor ieder mensch afzonderlijk de verplichting in om mede te wer ken tot voortplanting van het menschelijk ge slacht en zoo kan naast dit algemeene voot- sehrift de ongehuwde staat van priesters en kloosterlingen bestaan, als een uitzondering, indien men het desnoods zoo noemen wil. Als we dus de heilzame werking van deze schoone instelling bij de Katholieke Kerk na gaan en bovendien zien, dat het bestaan van het coelibaat op deugdelijke gronden steunt, dan mogen wij deze instelling zeker nuttig en in hooge mate passend noemen. X. No. 17 uit de Leeuwerk. Woorden van Muziek van' Dr. Schaepman. Joh. J. H. Verhulst. Aan U, o Koning der Eeuwen, Aan U blijft, de zegekroon, Onsterflijk schittert Uw glorie Door allen baat en hoon De volkeren verdwijnen, Maar luider klinkt het lied: De wereldzon blijft schijnen, (bis) Haar glansen sterven niet. (bis) Hoor! juichend naderen eeuwen Met psalmen vol hooger gloed, In breede koren weerklinken Den Koning hulde en groet! Hoe jubelen hun zangen Langs aarde en luchtgebied: Den Koning aller eere (bis) Zij leven, liefde en lied. (bis) In „de Katholiek" van 1 April 1912 wijdt Dr Gisb. Brom een artikel aan „de Nederlandsche Kardinalen". Zooals men begrijpt, vindt zijn opstel aanleiding en actualiteit in de verhef fing van onzen landgenoot den HoogEerw. Pa ter van Rossum tot het kardinaalaat. Zijn stu die omvat mede de Zuid-Nederlandsehe bisdom men: K a m e r ij k met zijn drie gepurperdeni Robert van Génève („de talentvolle maar wei nig aantrekkelijke".) 136871, Peter d'Ailly („de om zijn geleerdheid en deugd nog altijd zoo geroemde") 14111420. Jacob Oroy („uit het roemruchte prinsengeslacht van dieD naam") 1517—1521. Doo rnik met zijn eenigen Ferry van Clugny („hij moet een wonder van geleerdheid geweest zijn".) 147183. Maastrich tT o n g e r e nL u i k met Arnold van Hoorn, die door Urbanus IV om diens „trouw te beloonen, maar tevens om haar aan de eigen partij voor goed te binden", den 14en December 1384 tot het kardinalaat werd verheven, doch die weigerde het aan te nemen. Luik met Erard van der Marek („de pracht- en kunstlievende kerkvoogd".) 152038. Ge rard van Groesbeeck, „hoogst beleidvol" bo- stuurder van zijn bisdom, „zeer welsprekend" ijveraar tegen de „verslapte kerkelijke tucht", voor zijn land en zijn volk, de armen vooral, „liefdevol", ontving den 21en Febr. 1578 den kardinaalshoed doch niet den titel, daar de dood hem vóór was. t 28 December 1579. Mechelen met 8 kardinaal-aartsbisschop pen: Granvelle („de beroemde staatsman van be roep, maar weinig of niet bisschop") 1560— 1588. William Allen of: Alanus („Engelschman vurig kampioen der katholieke zaak, uitmun tend door zielenijver en geleerdheid") 1578 1594. Thomas Philippe d'Alsace („van de edelste soort") 1719—69. Jan Hendrik graaf van Frankenberg („eene bewonderenswaardige figuur") 17781804. (t 10 Juni 1804 te Breda, thans begraven onder 't hoogaltaar te Rijsbergen bij Breda.) Engelbert Sterckx van 183267. Victor August Isidore Dechamps 187589. Petrus Lamb. Goossens 18891906. („Hun namen zeggen reeds genoeg".) Désiró Mercier „die aan den vurigen zielen ijver en de vlammende godsvrucht van een Apostel de klare geleerdheid en de klassieke welsprekendheid van een Kerkvader paart." Hij is kardinaal-priester van San Pietro in Vincoli en zijn naam zal in de toekomst zijn die van „le grand Cardinal" de Malines. Nu slaan we een paar namen over die hetzij als kardinalen, hetzij als Nederlanders een te kort hebben, qm met den schrijver te komen tot „de Nederlandsche kardinalen in den enge- reD zin des woords". Geven we thans bet woord aan dr. Brom Het zjjn er slechts drie. Maar.... omne tri- nm perfectum. En onder hen bevindt zich de eenige Nederlandsche paus, met wien alleen wij, Noord-Nederlanders, toch geen armoedig figuur maken tegenover de 14 of 15 kardinalen, waar ouzo Zuidelijke broeders trotsch op mogen gaan. Nog onder een ander opzicht hebben wij. Noordelingen, een voorsprong .op het Zuiden. Juist een volle eeuw voordat de eerste bisschop van Kamerijk, Peter d'Ailly, zijn kardinaalshoed kreeg en dien ook werkelijk heeft gedragen, werd dezelfde eer reeds aangeboden aan een bisschop van Utrecht. 't Was Guy van Avesnes of van Henegou wen, die van 1301 tot 1317 den zetel van Sint Willibrord innam. Hij behoorde tot een der aanzienlijkste geslachten van zijne eeuw. Deze bisschop wordt door den Utrechtschen kroniekschrijver, die bijna zijn tijdgenoot was, uitbundig geprezen. Namelijk als: „schoon van uiterlijk, sierlijk van gestalte, welbespraakt in zijn woorden, helder van geest, behoedzaam var raad en in voVrlei welgevallig, prijzenswaardig 3). Nu wij de góbetien en ceremoniën der H. Mis ju bi/zonderheden gaan verklaren, stellen wij de vraag: „Hoe wordt do H. Mis, zooals zij tegen woordig gezongen of gelezen wordt, verdeeld?" In drie declen: I. do voorbereiding tot de Mis; II. do Mis der geloofsloerlingenIII. de Mis der gcloovigen. De officieels voorbereiding tot do M i s omvat de gebeden, welke door den priester aan den voet des altaars verricht worden. Zij dragen het stempel van nederig beronw. De M is der geloofsloerlingen is dat gedeelte van het, H. Offer, dat zich uit strekt „vaa den Introïtus tot aan de Offerande". Ge) is can samenstel van heilige lezingen, ge zangen en gebeden, die tot doel hebben ons to onderrichten en in het geloof te versterken. Dg Mis der geloovigen strekt zieh uit „van de Offerande tot het Ite, miss- es('", en vormt het eigenlijk gezegde offer TWEEDE DEEL. De Voorbereiding tot de Mis De Gebeden aan den voet des altaars. Deze gebeden zijnbet kruisteeken, het Introibo en de psalm J u d i c a, het Con fiteor en de aanroepingen, die er op volgen, ten slotte de twee gebedjes A u f e r a nobis (Neem weg van ons) en O ramus te (Wij bidden U), welke de priester bidt, terwijl hij het altaar bestijgt. Al deze gebeden zijn eerst van betrekkelijk jongen datum en dragen het stempel van pri- vate voorbereiding tot het H. Offer, een voor bereiding, wat keuze en lengte van gebeden en keuze van plaats, waar ze gebeden werden, betreft vroeger geheel en al overgelaten aan dc devotie van den priester en zijn dienaars. In sommige kerken bad men ze bij het graf van een martelaar, in andere bij een kapel, hier in het priesterkoor, ginds in dc sacristie. In hoofd zaak drukten zij steeds dezelfde gevoelens uit: vertrouwen op God, belijdenis der zonden, om barmhartigheid smeekend berouw. Dit voor oogen houdend, wordt het ons dui delijk, waarom wij deze gebeden in de oude mis boeken niet aantreffen; tot aan de 9e eeuw had de Kerk hieromtrent niets bepaald. Toen even- w el werd dit alles nauwkeurig geregeld en het voetgebed gemaakt tot officiëil begin der H. Mis. Het moet van den hemel die zuiverheid des harten afsineeken, welke aan den priester ver lof geeft het altaar te bestijgen en aan de ge loovigen om hun gaven op te dragen. I. Het Kruisteeken. i Zoodra de priester den kelk op de altaartafel geplaatst en het misboek geopend heeft, daalt hij de trappen des altaars af en zegt onder het maken van het kruisteeken: „In nomine Patris et Filii et Spiritus eancti. Amen. (In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Qeestes. Amen.) In het Christendom begint alles met liet tee- ken des kruizes. Geen wonder derhalve, zegt Be- nedictus XIV, dat ook het H. Offer daarmede aanvangt. Almachtige, eeuwige God, zoo be tuigt hiermede de priester, als mensch fcan ik het offer niet opdragen,, ik heb daartoe uwe goddelijke macht noodig. Die macht hebt Gij mij bij mijn priesterwijding geschonken. Welnu dan: in den naam des Vaders, wiens priester ik ben, wien ik dit offer brengen moet, in den naam des Zoons, met Wien ik priester ben, Dien ik offeren mag, in den naam des H. Geestes, door wien ik priester ben, door wien ik offeren k a n, het zij zoo, ik zal het altaar des Heeren bestijgen en het kruisoffer op onbloedige wijzn hernieuwen II. Het Introibo en do Psalm Judica. Onmiddellijk na het maken des Kruisteekens bidt de priester samen mot zijn dienaars de vol gende antiphoon: Introibo ad altaro Dei P. (1) (Ik zal opgaan tot het altaar Gods.) Ad Deum qui laotificat juventutem meam. D. (Tot God, die mijne jeugd verblijdt.) De Kerk is gewoon de psalmen en in het onderhavige geval dus ook de psalm Judica in te leiden en te sluiten met een antiphoon. Meestal is het. een korte spreuk, die de hoofd gedachte van deiv psalm aangeeft. Zóó do- schouwd is het Introibo als 't ware een kTeet van blijdschap en verrukking aan 's priesters ziel ontsnapt bij de gedachte aan het hoogverheven werk dat hij gaat beginnen. Maar tegelijkertijd herinnert hij sieh dat hij slechts ©en zondig mensch is; het bewustzijn van zijn zwakheid en niet-waardigheid doet hem daarom vol ootmoed tot den Heer verzuchten: „Judica me Deus.Doe mij recht, o God". en hjj bidt samen met rijn dienaar» dien over- heerlijken 42sten Psalm, waar hij evenals Koninklijke profeet David boor teling* zijn vrees, zijn verlangen en zijn betrouwen aan het woord laat (Wordt vervol*"!} (1) P. priester; D. dlenaa».

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1912 | | pagina 13