der Openbare Godsdienstoefeningen in de R. K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen
Liturgische Wegwijzer.
Naaml. Venn. „Drukkerij de Spaarnestad."
GELOOFSVERDEDIGING
Aan U, o Koning der
Eeuwen.
De Nederlandsche Kardinalen.
Verklaring Ér SefeÉn en Oeremo-
'iiëo terser plechtige ii. lis.
EEN LIED PER WEEK.
Dit nnmmer behoort bij de
„Nieuwe Haarl. Courant" van 13 APRIL.
amoeKHüisvesi n0. 29—31—33. haaülbm.
Het Auteursrecht op den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 29 Juni 1831 (Staatsblad No. 124).
eerste zondag na pasohen.
Evausgfelieverfelarïiftcgs
feuilleton
RKLIJST
CUTttAVia VAN Da
Jüireotenr H, M. v, d. 9RJUSNDT.
AD ViBïilU'Itilüi
Vaa 1 tot 6 regels
Elke regel m-er,
lag t zonden medodeelingen tnssohon den tekst t e
aioste 6 rogeis 11.50: elke reg:l mter 0.80.
I UO.
*i 0^0.
KNIP DIT UIT
en leg het in uw Mis- en esperboek.
o
Zondag 14 April. BELOKEN I>ASCII EN,
787—792. Vóór de Hoogmis: Vicli
aqüam blz. 69. Na de Hoogmis: Gebed
voor Hare Majesteit. 122.
Maandag 15 April. H. JU&iINLS, Martelaar,
i ia. 1168—1173. G r o e a m. en K 1 e v e r-
park: H. Benedictus a PliilaicipLa, Be
lader der Orde, 227. V e 1 s e r o o r d Z.
Lucius, 227.
Dinsdag 16 April. Z. LIDWINA van Selne-
dam, Maagd, blz. 58 (Aanhangsel voor de
Ncderl. Bisdommen) en 248. Groenm.
en Kleverpark: H. Raphael, Aarts
engel, blz. 1414-1417. V eiseroord:
II. Benedictus Jozef Labre, Belijder, blz.
3173.
Woensdag 17 April. H. ISIDORUS, Bisschop,
Belijder en Kerkleeraar, blz. 1166 en 222.
Groenm. en Klever park: H. Cyril-
ius van Jeruzalem, 1143 en 222. V e 1-
seroord: Z. Didacus, 227.
Donderdag 18 April. H. LEO, Paus, Belijder
en Kerkleeraar, 1167 en 222. Groen in.,
K1 e v c 1' p.Z. Andreas, 227. Velser-
oord: Z. Franciscns, 227.
Vrijdag IS April. De H. Lans en Nagelen van
O. H. Jezus Christus, blz. 2 (Aanhangsel
voor ue Bisdommen van Nederland) en
933. Groenm., Kiev. en Veis.: Z.
Conradus, Belijder der Orde, 227.
Zaterdag 20 April. Votiefmis van de Onbevl.
Ontv. Van Maria, blz. 1059. Praefatie der
H. Maagd, blz. 99. Groenm. en Kle
ver p.óf Z. Leopold, 227. Veis.: of
Z. Acgidius, 227.
N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar
het Mis. en Vesperboek (uitgave Desclée).
In iedere Mis biiide men van blz. 7194, waar
zich bevindt de „Gewone orde der H. Mis".
Les uit dcu eersten brief Tan den H. Joannes;
V, 4—10.
Zeer geliefdon! Al wat uit God geboren is
«verwint do wereld; en dit is de overwinning,
welke de wereld overwint: ons geloof. Wie is er
die de wereld overwint, tenzij hij, die gelooft
lat Jez-us de Zoon Gods is< Deze ia het, die
gekomen is door water en bloed, Jezus de Chris
tus; niet door het water alleen, maar door het
.water en liot, bloed; en de Geest i» het, d.ie ge
tuigt dat Christus de waarheid is. Want drie
zi.in er, die getuigenis geven in den hemel: do
Vader, het Woord en de H. Geest; en deze drie
r.ijn één. En drio zijn or, die getuigenis geven
Op de aardede Geest en hot water en het bloed;
en dezo drie zijn één. Indien wij do getuigenis
der mensohen aannemen, de getuigenis van God
is meerder; dit toch is do getuigenis van God,
welke meerder is, dat Hij aangaande Zijnen
Zoon getuigd heeft. Wie gelooft in den Zoon
Gods, heeft de getuigenis Gods in zich.
Evangelie volgens den H. Joannes; XX, 19—31.
In dien tijd, toen hot avond was, op dien dag,
den oerstea dag der weck, en de deuren, waar
de leerlingen vergaderd waren, uit vrees voor de
Jcdeti waren gesloten, kwam Jezus en stond in
bet midden en sprak tot lienVrede zij u! En na
dit gezegd te hebben, toonde Hij hun zijne han
den en zijne zijde. De leerlingen dan waren
verblijd, dat zij den Heer zagen. Wederom dan
sprak Hij tot hen: Vrede zij u! Gelijk de Vader
Mij gezonden heeft, zend ook Ik u. Als Hij dit
ger.eg'd had, blies Hij over hen en zeide hun
Ontvangt den Heiligen Geest! wier zonden gij
zult vergeven, dien worden zij vergeven, en wier
zonden gij zult houden, die zijn gehouden.
Thomas nu, die Didymus genoemd wordt, een
van de twaalf, was niet met ben, toen Jezus
kwam. De andere leerlingen zeiden dan tot
hem: Wij hebben den Heer gezien! Doch hij
sprak tot hen Als ik in zijne handen het in-
druksel der nagelen niet zite en mijnen vinger
in de plaats der nagelen niet steke en mijne
hand niet logge in zijne zijde, zal ik het niet
gelcoven.
En acht dagen later Waven Zijne leerlingen
weder binnen en Thomas met hen. Jezus kwam
met geslotene deuren en stond in het midden
en sprak: Vrede zij n! Vervolgens zeide Hij tot
ThomasSteek uwen vinger hierin en bezie
Mijne handen, en breng uwe hand vooruit en
leg ze in Mijne zijdie, en wees niet ongeloovig,
maar geloovigl Thomas antwoordde en zeide tot
Hem: Mijn Heer en mijn God! Jezus sprak tot
hemOmdat gij Mij gezien hebt, Thomashebt
gij geloofd: zalig zij, die niet gezien en geloofd
hebben.
Wel beeft Jezus in tegenwoordigheid Zijner
leerlingen nog vele en andere teekenen ge
daan, die in dit boek niet beschreven zijn; doch
deze zijn beschreven, opdat gij gelooven moogt,
dat Jezus is de Christus, de 5^>on van God, en
opdat gij, geloovend, het leven moogt hebben
in zijnen naam.
lste ZONDAG NA PASCHEN.
De blijde Paaschdag was voorbijgegaan, en
Jezus had Zioh aan meerderen Zijner uitver
koren vrienden reeds vertoond, en die verschil
lende verschijningen werden besproken door
Zijne apostelen en leerlingen, die uit vrees voor
de Joden de deuren van de eetzaal, waar zij ver
gaderd waren, nog steeds gesloten hielden.
Daar stond Jezus eensklaps op wonderbare wijze
in hun midden en zeide tot hen: „Vrede zij u."
Ofschoon die woorden, door Zijn welbekende
stem uitgesproken, allen angst van hen verre
moesten houden, waren zij toch verschrikt en
bevreesd geworden, en meenden een geest te
zien. Daarom „toonde Hij hun Zijn handen en
Zijne zijde" om hen zekerheid te geven dat Hij
het waarlijk zelf was, hun Meester, die aan het
kruis gestorven was maar nu levend voor hen
stond. Overgroot was nu hunne vreugde. Nu
eerst kon die Zaligmaker aan Zijne verdere voor
nemens gevolg geven, want de belofte die Hij
ging doen, en de instelling die Hij in het leven
ging roepen, moesten door een onwankelbaar
vast geloof worden aangenomen. Hij herhaalde
daarom voor de tweede maal Zijn zegenwensch:
vrede zij u, maar nu met verder reikende be
doeling dan zooeven. De ware vrede, de ver
zoening van den mensch met God, de vrucht
van Jezus' kruisdood, moest voortaan door de
bediening der Apostelen en hunne opvolgers ge
bracht worden aan allen, die van goeden wille
waren. In verband met die bedoeling liet de
Zaligmaker op Zijn zegenwensch onmiddellijk
volgen: „Gelijk de Vader Mij gezonden heeft,
zoo zend ook Ik „u" dat wil zeggen: gelijk de
V ader Mij in de wereld gezonden heeft om door
Mijn kruisdood alle menschen te verlossen, met
dezelfde macht zend Ik u in de wereld, om door
de toepassing van de verdiensten van Mijn
kruisdood de zielen te reinigen en te heiligen.
En Jezus stelde het H. Sacrament der Biecht
in. Eerst „blies Hij op de apostelen", en opdat
zij weten zouden wat Hij daarmede wilde betee-
kenen en welke macht Hij hun op dat oogenblik
gaf, zeide Hij tot hen„ontvangt den H. Geest
(dat is: ontvangt de genadegaven en de macht
om de zonden te vergeven en te houden, want Ik
zeg u) wier zonden gij vergeven zult, dien wor
den zij vergeven, en wier zonden gij houden zult,
dien worden zij gehouden" (dat wil zéggen niet
vergeven).
Tien van de apostelen waren hierbij tegen
woordig, Thomas was echter afwezig, en of
schoon zijn mede-apostelen, bij de eerste ontmoe
ting, van blijdschap buiten zich zeiven, hem
toeriepen: „wij hebben den Heer gezien," waar
schijnlijk zonder er bij te voegen dat zij de lit-
teekenen Zijner wonden aanschouwd en Zijn
lichaam aangeraakt hadden, hij wilde hun ge
tuigenis niet aannemen, maar eischte nog ster
kere, tastbare bewijzen vóórdaF hij zich gewon
nen gaf, en zeide daarom: „Tndien ik niet in
Zijne handen de gaten der nagelen zie en mijnen
vinger steek in de plaats der nagelen, en mijne
hand steek,in Zijne zijde, zal ik het niet geloo
ven." Wij zien, Thomas vordert veel, hij wil zelf
zien en voelen en betasten. Alles wat Thomas
te zijner overtuiging gevraagd had, zou Jezus
in Zijne liefde hem toestaan. Doch eene be
risping had de apostel verdiend, en spaarde
Jezus hem ook niet. Wat doet de Zaligmaker f
Acht dagen na dien dag, toen de apostelen, en
met hen Thomas, vergaderd en de deuren we
derom gesloten waren, kwam Jezus wederom
binnen; en zeide tot hun: „vrede zij u." Dat
binnentreden van Jezus door gesloten deuren
alleen had Thomas reeds moeten overtuigen.
Maar Jezus wilde hem de maat Zijner goedheid
volmeten. Om hem te overtuigen dat Hij in
hetzelfde lichaam, dat aan het kruis had ge
hangen, voor hun stond, richtte Hij dadelijk
na Zijn binnenkomst het woord tot hem en noo-
digde hem uit op Zijn lichaam de proef te ne
men, die hij als voorwaarde voor zijn geloof
gesteld had, zeggende: „Breng uwen vinger
hier en bezie Mijne handen, en breng uwe hand
en steek haar in Mijne zijde." Maar tegelijk
voegde Jezus er de vermaning bij: „wees niet
ongeloovig, maar geloovig." Door middel der
zintuigen, ook door het bewijs van goddelijke
Almacht en Alwetendheid, dat Jezus hem ge
geven had, vooral door Jezus' vermaning ge
troffen en door Zijn krachtige genade gehol
pen, komt Thomas tot het geloof en tot een
openbare belijdenis van zijn geloof. Hjj werpt
zieh aan de voeten van den Zaligmaker neder,
en roept uit: „Mijn Heer en mijn God," zijn be
rouw en schaamte te kennen gevend, maar ook
zijn geloof belijdend en zijne liefde verklarend.
Hoe welgevallig die belijdenis den Heer ook
was, Hij wilde toch, ook ter leering van alle
volgende geslachten, aan Thomas nog een wel
verdiende berisping toedienen. Betrekkelijk
weinigen zouden mogen zien zooals Thomas ge
zien had, en toch zou ook van die minder be
voorrechten het geloof gevorderd worden.
Daarom liet de Zaligmaker op de belijdenis van
den apostel onmiddellijk volgen„omdat gij Mij
gezien hebt, Thomas, hebt gij geloofd; zalig zij
die niet gezien en toch geloofd hebben," want
zulk een geloof is Gode aangenamer en voor
den christen verdienstelijker. Laten wij in na
volging van den apostel Thomas ons aan de
voeten van Jezus nederwerpen, en met hem
zeggen„mijn Heer en mijn God," dan zullen
wij die troostvolle woorden, die Jezus er op liet
volgen, ook in ons zeiven onderinden. Zalig zij
die niet gezien en toch geloofd hebben, dan
zullen wij gelooven omdat Jezus door den
mond Zijner kerk ons de waarheid Zijner Ver
rijzenis geleerd heeft, en wij zullen nog zeker
der dan Thomas overtuigd zijn, want onze zin
tuigen kunnen ons bedriegen, het wooTd van
God echter kan ons nooit bedriegen.
LIX.
Is het coclibaat der priesters nuttig en gepast?
Wij hebben in ons vorig artikeltje gezien
welke de oorsprong is van deze heerlijke instel
ling, die voortdurend een steen des aanstoots is
geweest voor de vijanden van onzen heiligen
godsdienst.
Ofschoon het voor velen duidelijk genoeg zal
zijn dat deze instelling zeer nuttig is en niet
anders dan heilzaam kan werken voor onze H.
Kerk, zoo zal het toch niet ondienstig zijn dit
hier nog eens in 't kort na te gaan.
J
De priester is de bedienaar van het reinste
offer dat gedacht kan wordendoor zijn macht
woord verandert hij brood en wijn in het
Lichaam en Bloed van Jezus Christus, onze
maagdelijke Heer, en terecht wordt door de H.
Kerk dit H. Sacrament genoemd de „tarwe der
uitverkorenen" en de „wijn, die maagden voort
brengt." Wanneer we nu de verhevenheid van
dit offer en het geofferde overwegen, dan moet
bet ons duidelijk worden, dat bet zeker passend
is, dat de bedienaar van dit voortreffelijk offer
rein zij en daaruit volgt dus zeker de gepast
heid van den ongehuwden staat voor den pries
ter van het Nieuw-Verbond.
Zelfs de Joodsche priesters moesten, boewei
zij gehuwd mochten zijn, zich gedurende den
tijd, dat zij hun dienstwerk in Jehova's tempel
verrichten moesten, zich van hunne vrouwen
onthouden.
Het Oud-Verbond staat als een voorafbeel
ding van het Nieuwe Testament verre bij dit
laatste achter en dus geldt hetgeen bepaald
was ten opzichte van de priesters van het Oud-
Verbond in veel sterker mate voor de bedie
naren van het reinste offer, dat aan God kan
worden opgedragen.
Wij hebben het reeds aangestipt, dat de on
gehuwde priester veel beter dan een gehuwde
zijne heilige plichten kan nakomen en aan het
coelibaat van den priester dankt zeer zeker de
H. Kerk het, dat zij zulk een hoogen bloei be
reikt heeft.
Kard. Gibbons zegt: „De ongehuwde priester
kan, zooals de H. Paulus aanmerkt, al zijn tijd
onverdeeld aan den Heer schenken, en al zijne
zorg wijden niet aan een of twee schapen, maar
aan de geheele kudde, die hjj door het Evan
gelie in Christus Jezus geteeld heeft; terwijl
de gehuwde priester verdeeld is tusschen de zorg
voor zijn huisgezin en zijn plicht jegens de
gemeente."
Stelt u slechts voor de missionarissen, die
naar verre, onherbergzame oorden trekken om
aan heidensche volkeren de blijde boodschap des
heils te gaan verkondigen. Zouden zij even blij
moedig en vol moed hun vaderland en alles ver
laten, wanneer zij vrouw en kinderen hadden,
die hunne zorgen noodig hebben?
Het zal waarschijnlijk wel niet noodig zijn
deze vraag te beantwoorden, want ieder zal wel
inzien dat het missiewerk zeer veel zou te lijden
hebben, indien de priester-missionarissen niet
ongehuwd moesten zijn. En dit is toch slechts
een klein onderdeel van hetgeen de priesters in
de H. Kerk doen.
Als een opwerping tegen de verplichting van
het coelibaat wijst men soms op de tekst van
den H. Paulus, waarin hjj zegt, dat een bisschop
moet zijn„ééner vrouwe man".
Algemeen worden deze woorden opgevat als
aan te geven, dat men nooit iemand tot Bis
schop mocht verkiezen, die na den dood zijner
echtgenoote wederom gehuwd was. Somtijds was
men verplicht een gehuwde tot Bisschop te ver
kiezen, maar dan was het verboden iemand te
nemen, die reeds voor de tweede maal gehuwd
was.
De woorden van de H. Schrift„Wast en ver
menigvuldigt u", kunnen ook niet aangehaald
worden tegen het oaelibaat. Zij zijn eon alge
meen voorschrift voor de geheele menschheid,
doch houden daarom nog niet voor ieder mensch
afzonderlijk de verplichting in om mede te wer
ken tot voortplanting van het menschelijk ge
slacht en zoo kan naast dit algemeene voot-
sehrift de ongehuwde staat van priesters en
kloosterlingen bestaan, als een uitzondering,
indien men het desnoods zoo noemen wil.
Als we dus de heilzame werking van deze
schoone instelling bij de Katholieke Kerk na
gaan en bovendien zien, dat het bestaan van het
coelibaat op deugdelijke gronden steunt, dan
mogen wij deze instelling zeker nuttig en in
hooge mate passend noemen.
X.
No. 17 uit de Leeuwerk.
Woorden van Muziek van'
Dr. Schaepman. Joh. J. H. Verhulst.
Aan U, o Koning der Eeuwen,
Aan U blijft, de zegekroon,
Onsterflijk schittert Uw glorie
Door allen baat en hoon
De volkeren verdwijnen,
Maar luider klinkt het lied:
De wereldzon blijft schijnen, (bis)
Haar glansen sterven niet. (bis)
Hoor! juichend naderen eeuwen
Met psalmen vol hooger gloed,
In breede koren weerklinken
Den Koning hulde en groet!
Hoe jubelen hun zangen
Langs aarde en luchtgebied:
Den Koning aller eere (bis)
Zij leven, liefde en lied. (bis)
In „de Katholiek" van 1 April 1912 wijdt Dr
Gisb. Brom een artikel aan „de Nederlandsche
Kardinalen". Zooals men begrijpt, vindt zijn
opstel aanleiding en actualiteit in de verhef
fing van onzen landgenoot den HoogEerw. Pa
ter van Rossum tot het kardinaalaat. Zijn stu
die omvat mede de Zuid-Nederlandsehe bisdom
men:
K a m e r ij k met zijn drie gepurperdeni
Robert van Génève („de talentvolle maar wei
nig aantrekkelijke".) 136871, Peter d'Ailly
(„de om zijn geleerdheid en deugd nog altijd
zoo geroemde") 14111420. Jacob Oroy
(„uit het roemruchte prinsengeslacht van dieD
naam") 1517—1521.
Doo rnik met zijn eenigen Ferry van
Clugny („hij moet een wonder van geleerdheid
geweest zijn".) 147183.
Maastrich tT o n g e r e nL u i k met
Arnold van Hoorn, die door Urbanus IV om
diens „trouw te beloonen, maar tevens om
haar aan de eigen partij voor goed te binden",
den 14en December 1384 tot het kardinalaat
werd verheven, doch die weigerde het aan te
nemen.
Luik met Erard van der Marek („de pracht-
en kunstlievende kerkvoogd".) 152038. Ge
rard van Groesbeeck, „hoogst beleidvol" bo-
stuurder van zijn bisdom, „zeer welsprekend"
ijveraar tegen de „verslapte kerkelijke tucht",
voor zijn land en zijn volk, de armen vooral,
„liefdevol", ontving den 21en Febr. 1578 den
kardinaalshoed doch niet den titel, daar de dood
hem vóór was. t 28 December 1579.
Mechelen met 8 kardinaal-aartsbisschop
pen:
Granvelle („de beroemde staatsman van be
roep, maar weinig of niet bisschop") 1560—
1588.
William Allen of: Alanus („Engelschman
vurig kampioen der katholieke zaak, uitmun
tend door zielenijver en geleerdheid") 1578
1594.
Thomas Philippe d'Alsace („van de edelste
soort") 1719—69.
Jan Hendrik graaf van Frankenberg („eene
bewonderenswaardige figuur") 17781804. (t
10 Juni 1804 te Breda, thans begraven onder
't hoogaltaar te Rijsbergen bij Breda.)
Engelbert Sterckx van 183267.
Victor August Isidore Dechamps 187589.
Petrus Lamb. Goossens 18891906. („Hun
namen zeggen reeds genoeg".)
Désiró Mercier „die aan den vurigen zielen
ijver en de vlammende godsvrucht van een
Apostel de klare geleerdheid en de klassieke
welsprekendheid van een Kerkvader paart."
Hij is kardinaal-priester van San Pietro in
Vincoli en zijn naam zal in de toekomst zijn die
van „le grand Cardinal" de Malines.
Nu slaan we een paar namen over die hetzij
als kardinalen, hetzij als Nederlanders een te
kort hebben, qm met den schrijver te komen
tot „de Nederlandsche kardinalen in den enge-
reD zin des woords". Geven we thans bet woord
aan dr. Brom
Het zjjn er slechts drie. Maar.... omne tri-
nm perfectum. En onder hen bevindt zich de
eenige Nederlandsche paus, met wien alleen
wij, Noord-Nederlanders, toch geen armoedig
figuur maken tegenover de 14 of 15 kardinalen,
waar ouzo Zuidelijke broeders trotsch op mogen
gaan. Nog onder een ander opzicht hebben wij.
Noordelingen, een voorsprong .op het Zuiden.
Juist een volle eeuw voordat de eerste bisschop
van Kamerijk, Peter d'Ailly, zijn kardinaalshoed
kreeg en dien ook werkelijk heeft gedragen,
werd dezelfde eer reeds aangeboden aan een
bisschop van Utrecht.
't Was Guy van Avesnes of van Henegou
wen, die van 1301 tot 1317 den zetel van Sint
Willibrord innam. Hij behoorde tot een der
aanzienlijkste geslachten van zijne eeuw.
Deze bisschop wordt door den Utrechtschen
kroniekschrijver, die bijna zijn tijdgenoot was,
uitbundig geprezen. Namelijk als: „schoon van
uiterlijk, sierlijk van gestalte, welbespraakt in
zijn woorden, helder van geest, behoedzaam var
raad en in voVrlei welgevallig, prijzenswaardig
3).
Nu wij de góbetien en ceremoniën der H. Mis
ju bi/zonderheden gaan verklaren, stellen wij de
vraag: „Hoe wordt do H. Mis, zooals zij tegen
woordig gezongen of gelezen wordt, verdeeld?"
In drie declen: I. do voorbereiding tot de Mis;
II. do Mis der geloofsloerlingenIII. de Mis der
gcloovigen.
De officieels voorbereiding tot do
M i s omvat de gebeden, welke door den
priester aan den voet des altaars
verricht worden. Zij dragen het stempel van
nederig beronw.
De M is der geloofsloerlingen
is dat gedeelte van het, H. Offer, dat zich uit
strekt „vaa den Introïtus tot aan de Offerande".
Ge) is can samenstel van heilige lezingen, ge
zangen en gebeden, die tot doel hebben ons to
onderrichten en in het geloof te versterken.
Dg Mis der geloovigen strekt zieh
uit „van de Offerande tot het Ite, miss- es('",
en vormt het eigenlijk gezegde offer
TWEEDE DEEL.
De Voorbereiding tot de Mis
De Gebeden aan den voet des altaars.
Deze gebeden zijnbet kruisteeken, het
Introibo en de psalm J u d i c a, het Con
fiteor en de aanroepingen, die er op
volgen, ten slotte de twee gebedjes A u f e r a
nobis (Neem weg van ons) en O ramus te
(Wij bidden U), welke de priester bidt, terwijl
hij het altaar bestijgt.
Al deze gebeden zijn eerst van betrekkelijk
jongen datum en dragen het stempel van pri-
vate voorbereiding tot het H. Offer, een voor
bereiding, wat keuze en lengte van gebeden
en keuze van plaats, waar ze gebeden werden,
betreft vroeger geheel en al overgelaten aan
dc devotie van den priester en zijn dienaars. In
sommige kerken bad men ze bij het graf van
een martelaar, in andere bij een kapel, hier in
het priesterkoor, ginds in dc sacristie. In hoofd
zaak drukten zij steeds dezelfde gevoelens uit:
vertrouwen op God, belijdenis der zonden, om
barmhartigheid smeekend berouw.
Dit voor oogen houdend, wordt het ons dui
delijk, waarom wij deze gebeden in de oude mis
boeken niet aantreffen; tot aan de 9e eeuw had
de Kerk hieromtrent niets bepaald. Toen even-
w el werd dit alles nauwkeurig geregeld en het
voetgebed gemaakt tot officiëil begin der H.
Mis. Het moet van den hemel die zuiverheid des
harten afsineeken, welke aan den priester ver
lof geeft het altaar te bestijgen en aan de ge
loovigen om hun gaven op te dragen.
I. Het Kruisteeken.
i
Zoodra de priester den kelk op de altaartafel
geplaatst en het misboek geopend heeft, daalt
hij de trappen des altaars af en zegt onder het
maken van het kruisteeken:
„In nomine Patris et Filii et Spiritus eancti.
Amen. (In den naam des Vaders en des Zoons
en des H. Qeestes. Amen.)
In het Christendom begint alles met liet tee-
ken des kruizes. Geen wonder derhalve, zegt Be-
nedictus XIV, dat ook het H. Offer daarmede
aanvangt. Almachtige, eeuwige God, zoo be
tuigt hiermede de priester, als mensch fcan ik
het offer niet opdragen,, ik heb daartoe uwe
goddelijke macht noodig. Die macht hebt Gij
mij bij mijn priesterwijding geschonken. Welnu
dan: in den naam des Vaders, wiens priester ik
ben, wien ik dit offer brengen moet, in den
naam des Zoons, met Wien ik priester ben, Dien
ik offeren mag, in den naam des H. Geestes,
door wien ik priester ben, door wien ik offeren
k a n, het zij zoo, ik zal het altaar des Heeren
bestijgen en het kruisoffer op onbloedige wijzn
hernieuwen
II. Het Introibo en do Psalm Judica.
Onmiddellijk na het maken des Kruisteekens
bidt de priester samen mot zijn dienaars de vol
gende antiphoon:
Introibo ad altaro Dei P. (1) (Ik zal opgaan
tot het altaar Gods.)
Ad Deum qui laotificat juventutem meam.
D. (Tot God, die mijne jeugd verblijdt.)
De Kerk is gewoon de psalmen en in het
onderhavige geval dus ook de psalm Judica
in te leiden en te sluiten met een antiphoon.
Meestal is het. een korte spreuk, die de hoofd
gedachte van deiv psalm aangeeft. Zóó do-
schouwd is het Introibo als 't ware een kTeet van
blijdschap en verrukking aan 's priesters ziel
ontsnapt bij de gedachte aan het hoogverheven
werk dat hij gaat beginnen.
Maar tegelijkertijd herinnert hij sieh dat hij
slechts ©en zondig mensch is; het bewustzijn
van zijn zwakheid en niet-waardigheid doet hem
daarom vol ootmoed tot den Heer verzuchten:
„Judica me Deus.Doe mij recht, o God".
en hjj bidt samen met rijn dienaar» dien over-
heerlijken 42sten Psalm, waar hij evenals
Koninklijke profeet David boor teling* zijn vrees,
zijn verlangen en zijn betrouwen aan het woord
laat
(Wordt vervol*"!}
(1) P. priester; D. dlenaa».