Nieuw mode! inktkoker.
Hendrik Conscience.
Ma^r boven tie helmen en de lansen der
Rlomeinen drie kruisen, tegen het blauw des
hemels afstekenden aan elk der kruisen
een man met handen en voeten vastgenageld.
Judas herkende nu den Calvarieberg.
Aan liet hoogste kruis zag hij Jezus, met
het gekroonde hoofd op de borst gebogen,
stervend.
Eensklaps kwam een windruk heel het he
melgewelf. de bergen en het dal doorge
stormd; de zon Verbleekte en scheen uit
te dooveu een wolk daalde neer over Jeru
salem de bliksem splitste de rots naiaist den
Iscarioot. terwijl ginder verre, verlicht en
verheerlijkt door het purpere weerlicht, de
Ine kruisen geweldig schenen te vergrooten,
zich te bewegen en drie gekrunsten, met uit
gestrekte armen hunne bebloede handen en
blikken naar den apostaat richtten.
Zinneloos van schrik liet Judas zich met
het gelaat ter aarde vallen;.
't fWiais avbnd toen hij opstond.
Een treurige, sombere rust woog ,over de
natuur. Hij durfde den blik niet meer wen
den naar den Calvarieberg, die groote stelte
maakte hem bang. Hij wild© iemand onD
moeten, iemand zien, ©eh menschelijke stem'
booren: op een gelaat een straal Van meidelij
den zoeken.
Hij vreesde den nacht, den droeven, ake-
ligen nacht, die nu naderde ©n naiar Jeru
zalem. terugkeerende. ging hij zitten, afgemat
en t er neer geslagen, aan den rand van den
hollen .weg.
iTveldra, schitterden de sterren en stroom
de het Jreurige maanlicht weer over de
vlakte.
Nalar jde zijde der stald hoorde "hij het
gerucht Van een stok, die beurtelings de
steenen Van den weg aanraakte en dan na
derde een schaduw, een man, die snel, met
gebogen rug naderde, alsof hij vluchtte voor
een vervloeking.
Hij stapte Judas voorbij; zonder stil te
staatn.
„Ahasverus!" riep de apostel; „Abalsve-
rus
De man antwoordde niet en snelde voort.
Judas liep hem na..
„Ahasverus! laat mij met u gaan"Waar
gij rust, wil ik ook rusten'. Ik zal uw die-
haar, uw slaaf, uw trouwe hond zijn! Laaf
mij niet aan mijn lot over, hier alleen in den
donkeren nacht
„Ik ga. te verre'! naar Syrië, nalar Egyp
te, naar het verre, verre Azië, naar het ein
de der wereld, Paar Kom©! Ik zal nooit rus
ten, nooit meer slapen. Ik heb medelijden
en rust geweigerd aan Jezhs en ik Zal door
een eeuwigen pelgrimstocht, zonder hoop of
zonder einde die harteloosheid boeten. Maar
het bloed van dien omnoozele is niet op
mijn voorhoofd gespat, gelijk op het uwe,
en ik verwittig' u Judas, dat ik ieder© slang,
die mij in den weg komt, verpletteren zal!
De wandelaar verdween in de duisternis
en Judas zag de schaduw Van den eeuwigen
banneling verdwijnen, nog lang luisterand
na,ar het wegstervend gerecht vain den stok,
die den steenen grond aanraakte.
En angstig- wendde hij weer den stap naar
Jeruzalem.
Buiten de muren wist hij hier en da,ar
een verblijf, een hol, een struik, welke tot
schuilplaats aan boosdoeners verstrekkend,
een slechten naam haidden. Misschien kon
hij in een Idaarvan een schuilplaats vinden
of een' vriend, in wiens gezelschap hij den
dag kon afwachten'.
Door de spleten van' een deur zag hij een
straaltje licht. Hij keek binnen en zag Palast
eeP lamp tegen den muur geleund, den ban
diet, dien Pilatus op eisch van het volk
bad vrijgelaten, Barnabas. Hij klopte; de
deur ging open.
„O, Barrabas, ik ben gebroken; ik Heb
kou, ik heb dorst! ik ben bang! Laat mij
heden nacht rusten op den steen van uwen
ha,and."
De rooVer, die alleen in huis was. siehok-
sohouderde en zei met akeligen glimlach:
„Gij wilt dus het huis van Barna,bals be
zoedelen Zoo ik u herberg, zullen mijn
mannen mij morgen in Jerusalem steenigen!
Neen,, Judas.-... Luister; ik heb vijf of zies
joden vermoord en twee Kdmeinsche rid
ders ik heb handen vol goud geroofd uit den
Tempel en uit de gewijde kisten van den
hoogepriesterik heb een gouden plaat van
ie Ark des Verbonds afgerukt; maan ik heb
aooiteen menschelijk wezen verraden of ver
kocht, ik heb nooit een slachtoffer aan den
beul geleverd. Nog liever wurgde ik u, dan
u een stap over mijn drempel te laten zetten.
De verraderlijke notenkraker.
[Wilt gij slapen ga naar Golgotha,daar is
plaats genoeg; daar kunt gij rusten met- het
hoofd tegen het kruis van uwen Meester ge
leund, en daar zal dezen nacht, zeker nie
mand, zelfs de duivel niet, U komen sto
ren."
Juidas sleepte zich voort in' de sichaduw
der stadsmuren, of der wijngaarden en olijf-
boomen. Barrabas' onbeschoftheid was hem
te zwaren slag geweest. Tot nu toe hadden
God, de Tempel, Kiome, de discipelen, het
volk en die gevloekte jood hem afgewezen;
maar de beleediging vah dien lagen roover,
van dien dief ontzenuwde hem geheel en al.
En zijn haat tegen den Nazareër werd
steeds grooter. Die doode was de oorzaak
van a.1 dat kwaad, al die schande. En nu
Verheugde hij zich over zijn verraad. Hij
glimlachte afgrijselijk bij de gedachte alan
het lijden', waarvan hij getuige wa.s geweest.
Hij telde de wonden door de geeselroede ge
slagen, de kaakslagen Van Pilatus! knech
ten. de 'doornen ider kroon, de nagels van het
kruis.
Toen kwam in hem het bittere denkbeeld
op da.t eene zoo kostbare prooi veel te.wei
nig' beta ald was.
„Hij was ten minste honderd denieren
waard," mompelde hij„de priesters hebben
mij schandelijk bedrogen."
Hij sta,k de vuist omhoog naar den ster
renhemel, en voelde zich als door brandenden
dorst door koorts bevangen en hij richtte
zich naar een boomengroep, onder welke hij
hoopte een bron verborgen te vinden.
Droevig zuchtte de wind door de tak
ken, maar toch was het er rustig.
Doch eensklaps slaakt© hij een ruwen kreet.
Hij herkende, terwijl hij als door een on
zichtbare hand op de knieën werd gedrukt,
den olijfboom, onder welken hp den avond
tevoren had gestaan, toen men den Zoon
des Menschen .gevangen wegvoerde.
Weer vluchtte hij, de hoogte van Ghetse-
mani ai', wankelend bij iedcrcn stap, den
kend aan niets, alleen nog voortgestuwd ho
pend Satan, den gevallen aartsengel te ont
moeten, om ten minste aan ëén wezen zij
nen ijselijken nood te kunnen klagen.
In de verte strekten twee palmboonen hun
ne fijne takken uit boven eenen bornput, te
midden van het veld. 'tWjas de put van
Jacob, welk water door een woord van Je
zus geheiligd was. Maar Judas haid zelfs de
macht, niet. om dit groot© feat in zijn ge
dachte te vestigen. Hij bukte zich en, daar
geen putkuip aan de ketting hing, poogde
hij 1 en minste met zijn brandend voorhoofd
de frissche koelte die uit den put opsteeg,
op .te vangen.
Als een z'aeHte schim Kwam eene in het
wit gekleede maagd met een kruik op den
schouder, tusschen de twee palm boomen.
.,Ik heb dorst!" mompelde Judas.
Het .jonge meisje deed een beweging alsof
een gevaarlijk beest haar had verschrikt.
„Ik heb dorst!" herhaalde hij.
„Hij ook", antwoordde zij„Hij dien gr
geleverd hebt. had dorst, en de Romeinen
hebben hem een spons met gal gegeven, om
zijnen dorst te lèssichen."
Zij liet de kruik in den' put zakken en
baalde deze boordevol met helder water weer
boven.
Judas zweeg, malar stalk' zijn smachtende
lippen uit naar de owerstroomende kruik.
„Nu dalar," zei het meisje met een mede
lijdend gebaar, „drink, om de liefde Van
Jezus".
En wanneer hij gedronken had, plalaltste
zij de kruik weer op den schouder en ver
dween in bet manegescbemer.
Toen was bet, alsof een straal licht daal
de in Judas' zwarte ziel. Met een enkelen
blik zlag hij al het vreeselijk© van zijn©
zonde.
„Wie is toch", zei hij', „de gekruiste: wel
ke, door de hand Van een kind. de balsem
der barmh artigheid over mijn hoofd stortte
Lang bleef hij zitten op den boordsteen
Van Jacob's put. En steeds kwam hetzelfde
denkbeeld voortdurend in iijn geest terug:
maar verre van er troost in te vinden, werd
het hem steeds een' grootere pijniging.
Vlak voor hem, op eene hoogt© stond een
verdroogde, vijgebbom en de parabel Van 'den
Heer kwam hem in 't geheugen.
Eensklaps .sprong hij op. liep naiar den
boom. spreidde ziin mantel uit over den
grond, wierp er de dertig zilverlingen in.
ontknoopte zijn tulband en verhing zich aan
den diksten tak Van den' uitgedroogden, on-|
Vruchtbaren boom-
'Onder de voeten van den apostel scheen'
de uitgespreide mantel een bree'de bloedvlek.
De jakhals kwam er slapen en bij het rij
zen der zon zweefde een .gier hoog boven den
rampzaligen boom, in de lucht.
Het was winteravond. Ik zat rustig in mijn
kamer en hield me bezig met het tellen van een
groot aantal actes, die mijn vriend, ©en bedien
de. van de bank, mij gebracht had. Het werk
maakte mij eenigszins zenuwachtig, te meer,
toen ik er de eerste maal honderd vijf en de
tweede m,aal honderd acht en veertig telde, en
er eigenlijk maar honderd en veertig moesten
zijn.
Het begon mij ten slotte te vervelen, en ik
veelde veel lust al die papieren in een hoek te
werpen.
Daar viel mijn oog hij toeval op een inktko
ker van een nieuw systeem, dien ik acht dagen
te voren ten geschenke had gekregen; ik had
hem tot nog toe geen blik waardig gekeurd,
daar ik hem als onpractisch beschouwde (het
was er een, dien men op een spil laat over-
buitelen) maar toch had ik hem gevuld met
prachtigen mooien kopieer-inkt onuitwisch-
bare, helaas!
Zonder er hij te denken begon ik nu den
inktkoker op en neer te wippen, tot hij eens
klaps, uitschietende, op tafel sprong, uit zijn
wijden mond groote, zwarte stroomen uitbra
kende, dikke spatten op mijn papier werpend
en, door mijn handen heenschietend zich verder
op het tapijt ledigend.
Het ongelukkige voorwerp grijpen en in de
turfmand werpen, was slechts het werk van
een oogenblik. Helaas, wat ik in mijn verwar
ring voor de turfmand aanzag, was het mandje
van mijr witten poedel.
De arme hond, zijn kleed zoo bemorst ziende,
rent dóór de kamer, wrijft zich langs de meu
bels, en springt ten slotte op de canapé, waar
bij zich om en om wentelt. Welk een schouw
spel!
Toen ik mij omwendde, wachtte mij een niet
minder vreeselijke aanblik. Mijn tafel was in
zwart meer herschapen, waarop de papieren
dienst deden als schepen, met de kleinere er op
ils passagiers; op het tapijt toekende de inkt
zich af als een voorwereldlijk dier. En mijn
handen!
O, het gezicht daarvan alleen had den moe
digsten onder u op de vlucht kunnen jagen.
Wiat doen bij zoo'n ramp?
„Vloeipapier!" riep mijn vriend.
Ik zoek vloeipapier.
„Mijn sleutels! Waar zijn mijn sleutels?"
O, noodlot! ze moeten in de jas zijn, die naar
den kleermaker is.
Onmogelijk om mijn bureau te openen. En
toch, we moeten vloeipapier heben.
Ik zoek overal rond en werp alles door elkaar.
Niets, niets niets!
En mijn vriend gaat maar door met zijn al-
alarmkreten, en de overstrooming wint veld. De
schepen varen hoe langer hoe heter het beest
op het tapijt strekt zijn pooten al verder en
verder uit, terwijl fameuze slagtanden uit zijn'
bek komen. Ik begin er de vormen v,an een
mammouth in te herkennen.
Half razend, grijp ik naar gen hamer, een
verschrikkelijke slag weerklinkt en het slot van
mijn bureau vliegt uit elkaar.
Gelijktijdig gaat echter ook het licht uit. Wat
is dat nu weer?
Een stuk van mijn arm meubel heeft de lei
ding vernield en is oorzaak v,an dit nieuwe on
heil.
„Lucifers, spoedig lucifers!"
In mijn haast gaan er drie of vier nit, voor
ik er in slaag een kroon aan te steken. Einde
lijk, nu heb ik licht, maar nog geen vloeipa
pier.
Toch vind ik een stukje, niet grooter dan
mjjn hand, en overhandig dit mijn vriend.
„Meer, meer!" klinkt het angstig.
Nu verlies ik mijn bezinning geheel en grijp
een prachtig vloeiboek, dat me denzelfden mor
gen door een lief en beminnelijk (maar zeer op
vliegend) meisje is ten geschenke gegeven.
Zooals ik zeg, grijp ik het vloeiboek en zon
der aarzelen scheur ik er onbarmhartig de bla
den uit.
Eindelijk zijn de nieuwe arken Noachs uit
dezen zondvloed gered, maar in welken toe
stand.
En het tapijt!
Ik roep de meid, maar krijg geen antwoord.
Gelukkig herinner ik mij, dat ze in den kel
der bezig is. Ik vlug er heen en gelast haar
om hinnen een halve seconde boven te komen,
als ze niet oogenblikkelijk wil weggejaagd wor
den.
Zij gehoorzaamt slechts langzaam aan mijn
bevel en komt eindelijkjeer kalm binnen.
„Wat blieft u, mijnheer?"
Ik kan me niet langer inhouden.
„Wat ik wil, lui mirakel? dat je terstond
■vertrekt. Dadelijk, ik wil je niet meer zien."
^,Heel goed, mijnheer."
Zij vertrekt.
Daar ben ik nu goed mee gevorderd. Ik doe
alles, wat mogelijk is, om te kalmeeren. Ik roep,
ik bel. Jetje gaat de deur voorbij, zonder zich
ook maar één oogenblik op te houden.
„Jetje, Jetje I kom toch het tapijt schoonma
ken."
„Ik, mijnheer? Dat kunt u begrijpen. U hebt
me immers weggejaagd, ik heb hier geen orders
•neer te ontvangen."
Zij verwijdert zich langzaam en statig.
Intusschen moet het monster op het tapijt
toch bedwongen worden! Ik roep dus den koet
sier, die in den stal bezig is.
Hij komt.
„Ik kan nu onmogelijk den stal verlaten,
mijnheer. Ik
„Wat, jij "ook al? Maak oogenblikkelijk het
tapijt schoon."
„Maar, mijnheer
„Zult ge nu beginnen, ja of neen?"
„Jawel, mijnheer, ik zal water halen en een
spons."
Maar waar bewaart die duivelsche meid haar
sponsen en bezems.
We gaan met ons drieën op de jacht en doen
onderzoekingstochten die gelukkig met succes
bekroond worden. Eindelijk begint het reini-
neen van morgen...
een heer, neen, een
neen..., hum, hum...
hum... zij wilde...
gingswerk. Nadat er vier emmers met zwart
1 water weggedragen zijn, is de inkt verdwenen,
maar.... de vlek blijft.
Er zijn nu eenige flesschen azijn verbruikt,
er zijn eenige papieren bedorven, er is een
spons, twee handdoeken, een paar pantoffels en
een vloeiboek naar de maan, en ik heb er niets
bij gewonnen dan een groote vlek op het tapijt
en de wonderlijke figuren op de canapé.
En den volgenden dag?
Om negen uur reeds wordt mejuffrouw R.
aangediend.
Duivels, het vloeiboek!
Zij komt, lief en beminnelijk als altijd Din-
nen, en vraagt me, hoe ik de teekening op het
yloeiboek vond.
„Prachtig, heerlijk, bewonderenswaardig!"
„O, 't is maar een kleinigheid. Een souve-
niertje, anders niet. O maar daar bedenk ik me,
laat me het nog feens even zien, ik wilde iets
nazien."
Daar heb je 't al!
„O, gaarnehum,.
humgisterenavond
dame vroeg er mij om.,
ik heb het hem geleend
het copiëeren."
„Copiëeren? Wat! Iets, dat ik zelf voor u
gemaakt heb, heb je weggegeven om na te ma
ken? Ondankbare!
Ik sta als verslagen en doe niet de minste
moeite om haar terug te houden. Zij vertrekt
zonder mij met een blik te verwaardigen.
Nu komt de knecht binnen met een erg ver
slagen gezicht.
„Wel, wat is er nu nog?"
„U hebt me gisteren geroepen, terwijl ik be
zig was, uw rijpaard te Wiasschen en terwijl ik
het tapijt schoonmaakte, heeft het den emmer
omgetrapt, en...."
„En wat?"
„Ik geloof, dat het beest een poot gebroken
heeft;."
„Een poot gebroken? ongelukkige!"
„Ja, en ik geloof wel beide pooten."
Ik greep den knecht by de keel en ik geloof,
dat ik hem gewurgd zou hebben, indien een he
vig schellen mij niet tot mezelven had ge
bracht.
De arme jongen ging sidderend de deur ope
nen en kwam een oogenblik later terug met een
in vieren gevouwen papier.
Mijn buurvrouw daagde mij voor den rechter,
daar ik haar Zondagsche japon en twaalf hem
den, die ze den vorigen dag te drogen had ge
hangen, bedorven had. De knecht, die de em
mers met inktwater uit het venster had gewor
pen, had deze schade aangericht.
Dit kwam nog op vijftig gulden te staan, be-
j halve de kosten.
Het paard kon niet meer loopen en moest af-
J gemaakt worden.
Ook was ik genoodzaakt een nieuw tapijt te
nemen en de canapé te laten overtrekken. N-a-
j tuurlijk moesten de stoelen toen ook vervangen
worden, want hetzelfde pluche was niet meer
te krijgen.
Toen dit in orde was, zag ik dat de gordijnen
te veel afstaken bij de nieuwe meubelen.
Dus: nieuwe gordijnen.
Toen ook de gordijnen vernieuwd waren, liet
ik de kamer opnieuw behangen, en ik zag nu,
dat het huis slecht in orde was.
Ten slotte reparaties en nog eene reparaties,
en zoo kwam ik tot een cijfer van 2500 gulden.
Dat heb je van een nieuw-model inktkoker.
„Utr. Dgbl."
TOCH OVEREENKOMST.
Ter gelegenheid van den lOOsfen verjaardag
van den Vlaamschen schrijver Hendrik Conscien
ce (3 Dec.) schrijft het „Hbld. van Antwerpen"
een zeer lezenswaardig artikel1, waaraan wij 'f
volgende ontleenen:
„Conscience richtte zich' tot allen: hij schreef
vopr paleis en hut; want uit paleis en hut
kreeg hij blijken van waardeering voor dat werk
van liefde.
Hij stak zijne medemenschen eenen riem onder
het hart, in een tijdperk, dat ze nog niet goed
bekomen waren van at die rampspoedige dagen
van revolutie en oorlog, die onze gewesten jaren
tang te vuur en te zwaarfd hadden gesteld.
Hij toonde met poëtische beelden van brave
menschen, dat het leven nog waard was te leven,
als de menschen eLkaar maar wilden liefhebben,
gelijk hij zelf de menschen, de natuur en haren
Bedelaar: „Mijnheer, een aalmoes voor uw
lotgenoot"
Heer: „Lotgenoot;! Kerel, ben je gek?"-
Bedelaar: „Nu mijnheer, wij hebben toch alle
bei een zwaar pak' te dragen!'8
Schepper liefhad. Conscience was geen afbreker,
maar een opbouwer, een stichter.
Hij was geen zwakkeling, geen weekhartige;
hij toonde ook dat strijd heilig kan zijn als hij
dient om het dierbaarste dat een volk bezit t*
verdedigen; zijn God, zijn land en zijne taal.
Conscience was een schrijver, die tot duizenden
en nog duizenden heeft gesproken en sedert zijn
verscheiden heeft geene stem, hoe gezaghebbend
ook, als de zijne zoo wijd geklonken.
Adolf Siret heeft het in 1883 bij Conscience'»
overlijden in eene Fransche lijkrede goed uitge
drukt:
„Conscience vertegenwoordigt het VLaamscHe
„volk in zijn verleden en zijn heden. Schenkt
„eenmaal de toekomst aan dat volk zijn recht;
„matig aanzien weder, aan Conscience alleen zal
„het die zegepraal verschuldigd zijn. Die roman-
„en historie-schrijver deed meer voor dè Vlaam-
„sche zaak dan al de andere aanhangers te
„samen."
En als er een standbeeld, een echt Vlaamsch'
standbeeld, voor eenen Vlaming moet prijken in
onze Vlaamsche steden gelijk de standbeeden
van Goethe en Schiller in Duitschlaiid, dan zou
dat van den dichten van „De Leeuw van Vlaan
deren" moeten zijn.
Conscience deed niet wat men noemt: klassieke
studiën. Behalve wat hij teerde in de lagere
school, die hij niet lang bezocht, heeft hij zich
zelf gevormd. Uitgebreid was zijne kennis op,
allerhande gebied. Een feit zal ons daarvan over
tuigen. Toen een der bekwaamste Brusselsche
geneesheeren, dr. Thiriar, hem in zijne laatste
dagen verzorgde, waarschuwde hij Conscience's
dochter, mevrouw Antheums, van hetgeen onver
mijdelijk zou voorvallen. i
Gij moet hem zijnen toestand verbloemen,
sprak de dcxkter; maar het zal moeilijk zijn; „hij
kent zeer veel van geneeskunde."
Zoo zal het ook wel geweest zijn met de
natuurlijke wetenschappen en met de geschiede
nis. Wat men zich persoonlijk uit liefde voor Ide
'kunst of de wetenschap door studie eigen maakt,
onthoudt men ook veel beter dan iemand, die
het op bevel van den meester heeft moeten doen.
Conscience studeerde om het VLaamsche volk
op te voeden en om het wat wetenschap te
schenken in den vorm van boeiende verhalen.
En daarin is hij geslaagd. Niemand als hij
kon in ons land een roman samenstellen, waar
in van de eerste bladzijden al spanning was,
en de belangstelling tot het einde toe steeds
vergrootte. Hij weet den lezer mee te doen ge
voelen em tot geestdrift te vervoeren, en duizen
den en nog duizenden zijn degenen, die na 't
lezen van „De Leeuw van Vlaanderen" overtuigd'
Vlaming zijn geworden.
Somwijlen is hij zorgeloos, heeft men gezegd,
bij de keuze van de juiste uitdrukking en wordt
nu en dan al eens wijdloopig. Dat is waar.
Grondige taalkennis ontbrak hem, toen hij begon
te schrijven. Hij moest zich een taal scheppen, en
in den toestand, waarin zich in België de lands
taal bevond, kon het niet anders of Conscience
moest eene taal schrijven, waarop beslagen taal
kundigen nog al een en ander wisten aan te
merken.
Doch degenen onder onze romanschrijvers die
zuiverder schreven dan Consciense, misten wat