der Openbare Godsdienstoefeningen in de R, K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen
Liturgische Wegwijzer.
Je geid of [je leven.
GELOOFSVERDEDIGING.
EEN LIED PER WEEK.
Wij willen Holland
hou'en.
Evangeliever klaring.
OP ZONDAG GENAAMD QUINQUAGESIMA
DE OFFICIEELE KERKLIJST
Dit nummer behoort bU de „Ni en we Haarl. Courant" van 2 Februari 191J.
)o nadruk van de berichten en mededoclingen in dit blad is verboden.
KNIP DIT UIT
lef het In uw Mis- en Vesperboek.
Verklaring: Het verwijst naar het
Aanhangsel voor de Nederl. B.sdommen. De
l naar dat voor de Orde der Franciscanen.
Zondag 2 Februari. QUINQUAGESIMA, blz.
414; 2e Gebed van de H. Maagd, blz. 103;
3e Gebed voor Kerk of Paus, blz. 101 of
102. Geen Gloria, wel Credo; Praefatie
der H. Drievuldigheid. Zegening der
kaarsen, blz. 1106—1112.
Maandag 3 Februari. Feest van Maria-Zui-
veriug, blz. 1112; 2e Gebed van den H.
Blasius, Patroon tegen keelziekte, blz.
175. Groenm. en Kiev.: 2e Gebed van
den Z. Odoricus, blz. [56] en 227; 3e Ge
bed van den H. Blasius, blz. 175. Geen
verplichting van Mishooren.
Dinsdag 4 Februari. H. ANDREAS CORSI-
NI, Bisschop en Belijder, blz. 212 en 1116.
Groenm., Kiev. en Veis.: H. Josef van
Leonis&a, Belijder der Orde, blz. 230 en
[57].
Woensdag 5 Februari. ASCHWOENSDAG.
Ascbwijding: blz. 418—421. Mis: blz. 421;
2e Gebed van de H. Agatha, blz. 1118 en
240 3e Gebed A cunctis, blz. 103. Praefa
tie van de Vasten, blz. 96 dagelijks tot
aan Passiezondag.
Donderdag 6 Februari. Van den dag, blz. 425
(paars). Geen Gloria noch Credo. Naar
keuze ook: H. Raymuudus van Penjafort,
Belijder, blz. 227 en 1090. Veis.: Heilige
Agatha, blz. 1118. Groenm. en Kiev.:
HH. Petrus Baptista en Gezellen, Marte
laren van Japan, blz. [57].
Vrijdag 7 Februari. Van den dag, blz. 428,
(paars); 2e Gebed van het Feest van de
Doornen Kroon, blz. 978 3e Gebed van
den H. Romualdus, blz. 235. Naar keuze
ook: Feest van de Doornen onzes Heeren,
blz. 978; 2e Gebed en laatste Evangelie
van den dag, blz. 428 3e Gebed van den
H. Romualdus, blz. 235.
Zaterdag 8 Februari. Van den dag, blz. 432;
2e Gebed van den H. Joannes, blz. 1121 en
227. Naar keuze ook: H. Joannes de
Matha, Belijder, blz. 1121 en 227; 2e Gebed
en laatste Evangelie van den dag, blz.
432 3e Gebed voor den Paus, blz. 102.
N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar
het Mi», en Vesperboek (uitgave Deaclée).
In Iedere Mis bidde men van blz. 71—54, waar
lich bevindt de „Gewone orde der H. Mis".
ZONDAG GENOEMD QUINQUAGESIMA.
Les uit den eersten brief van den H. Apostel
Paulus aan de Korinthiërs; XIII, 1—13.
Broeders! Al spreek ik de talon der men
schen ender engelen, zoo ik geen liefde heb,
ben ik geworden als een geluidgevend me
taal of eene klinkende schel. En al heb ik de
profetie-gave, en al ken ik alle geheimen en
bezit ik alle wetenschap, en al heb ik alle
geloof, zoodat ik bergen kan verzetten, zoo
ik echter geene liefde heb, ben ik niets. En
sl deel ik al mijne bezittingen uit tot spijs
voor de armen, en al lever ik mijn lichaam
Over om verbrand te worden, zoo ik geene
jjefde heb, baat het mij niets. De liefde is
'iidzaam, zü is goedertieren, de liefde benijdt
°'et, zij handelt niet onderscheiden, zij is niet
opgeblazen, zij is niet eerzuchtig, zij zoekt
"et hare niet, zij wordt niet toornig, zij denkt
Keen kwaad, zij verheugt zich niet over de
oogerechtigheid maar verblijdt zich met de
barheid; alles verdraagt ze, alles gelooft
ZlJ. alles hoopt zij, alles verduurt zij. De lief
de vergaat nimmer. Hetzij profetie-gavon, zij
zullen een einde hebben; hetzij talen, zij zul-
^i^OI)^ou^en; hetzij kennis, zij zal te niet
l.':",wot"?en- Wast wij kennen ten deele
U P ofiteeren ten deele; wanneer nu zal
gekomen zyn wat volmaakt is, dan zal te
niet gaan v. at ten deele-is. Toen ik een kind
was, sprak ik als een kind. had ik meenin-
gen als een lnnd, dacht ik als een kind; toen
ik echter man werd, heb ik afgelegd wat des
kinds was. Nu zien wij door eeneu spiegel in
een raadsel; maar dün van aangezicht tot
aangezicht. Nu ken ik ten deele; maar dén
zal ik kennen gelijk ook ik gekend beu. Nu
echter blijven geloof, .hoop, liefde, deze drie:
doch de grootste daarvan is de liefde.
Evang. volgens den H. Lucas; XVIII, 3143.
In dien tijd nam Jesus de twaalf tot Zich
en zeide hun: Ziet, wij gaan naar Jeruzalem,
en alles zal vervuld worden, wat door de pro
feten over den Zoon des menschen geschre
den is. Want Hij zal overgeleverd worden
aan de heidenen, en Hij zal bespot en gegee-
,ejd en bespuwd worden; en na Hem gegee-
5 te hebben, zullen zij Hem dooden; en op
en derden dag zal Hij verrijzen. Doch zij
verstonden niets hiervan, en dit woord was
voor hen verborgen, en zij begrepen niet wat
er gezegd werd.
Het geschiedde mi, toen Hij Jericho nader-
aei (^at zp1)er® blinde aan den weg zat te be-
elen. En toen deze eene schare hoorde voor
tgaan, vroeg hy wat dit was. Men zeide
m dan, dat Jesus, de Nazarener, voorbij
fe,En h« nep, zeggende: Jesus. Zoon van
"•av>d, ontferm U myner! En zij die vooruit-
berispten hem, dat hij zwijgen zou.
.P echter riep veel meer: Zoon van David,
Ptferm U mijner! Jesus nu stilstaande, ge-
"°d hem tot Zich te brengen. En toen bij
genaderd was, vroeg Hij hem, zeggende: Wat
dat 'k u ^oer' nn ze'^e: Heer»
zi n 71en moKe' Hu Jesus zeide hem: Word
j ende!! uw geloof heeft u gezond gemaakt!
"ogenblikkelijk zag hii en, God verheer-
»i j volgde hij Hem. En al het. volk, dit
nende, gaf lof aan God.
Het Evangelie van dezen Zondag verplaatst
oii3 in de laatste dagen van Jesus' sterfelijk
leven. Het oogenblik waarop Hij Zijn bloe
dig offer zou opdragen op het Krui3 was na
bij. Nog weinige dagen en Jesus zou het laat
ste Paaschfeest der Oude Wet vieren. De
wegen vertoonden een bonte mengeling van
reizigers, die optrokken naar Jerusalem. Ook
Jesus vergezeld van een groote menigte ging
daarheon, om er te lijden en te sterven.
Toch ging Hij Zijne leerlingen rustig en
moedig voor, zoodat zij, die volgens vroegere
voorspellingen reeds wisten dat Hij don dood
te geinoet ging, zeer verbaasd en beangstigd
waren. Die angstige bezorgdheid zal nog ver
meerderd zijn, toon Hij Zich wederom bij
hen voegde, en hen uitvoerig begon to spro
ken over wat Hij te Jerusalem zou te lijden
hebben. „Zie, wij gaan op naar Jerusalem
en alles zal volbracht worden, wat door do
propheten aangaande den Zoon des menschen
geschreven is. Want Hij zal overgeleverd
worden aan do heidenen, en Hij zal be
spot, gogeeseld en bespuwd wordenen na
Hom gegeeseld te hebben, zullen zij Hem
dooden". Bij herhaling had Jesus reeds tot
Zijne leerlingen over die gebeurtenis gespro
ken, maar nog nooit zoo uitvoerig en in
zulke bijzonderheden. Hij leverde daardoor
a&h bon en aan alle volgende geslachten
eon onwederlegbaar bewijs van Zijn God
heid, en van Zijn vrijwillig lijden en sterven,
Tegelijk bevatten Zijne woorden een troost
voor de bedroefde harten Zijner leerlingen,
door hen te wijzen op hot heerlijk gevolg
van dat lijden: „on ten derden (lage zal Hij
verrijzen."
Hij had Zijn aanstaand lijden voorzegd,
opdat zij, als het gebeurde, niet in Hem
zouden geërgerd worden; Zijn daarop volgen
de heerlijkheid had Hij hun aangekondigd,
opdat zij in hun geloof aan Hem niet zou
den wankelen. „Doch zij verstonden niets
daarvan, en dit woord was voor hen ver
borgen, en zij begrepen niet wat hun ge
zegd werd". Onzo verwondering hierover zal
verminderen afs wij ons herinneren welke
geaaente zij zich van den Messias gevormd
hadden. Zij waren nog behebt met de voor-
oordeelen van hot Joodsche volk aangaande
den Verlosser. Zij stolden zich geen anderen
Messias voor dan een met aardscho macht
omkleed, die den roemrijken troon van ko
ning David horstellen zou. Zij meenden dus
dat Jesus woorden omtrent Zijne vernedering
niet in letterlijken zin moesten opgevat wor
den, en slechts wezen op do moeilijkheden
en gevaren, die aan het stichten van Zijn
niouw rijk verbonden waren. „Daar Jesus
voorzag, zoo zegt de H. Gregorius ons, dat
do harten Zijner leerlingen verontrust zou
don worden door Zijn lijden, heeft Hij hun
te voren zoowel de smarten van Zijn lijden
als de glorie van Zijn Verrijzenis voorzegd,
opdat zij, wanneer zij Hem volgens Zijn voor
spelling zagen sterven, niet zouden twijfe
len dat Hij ook verrijzon zou. Maar omdat
de leerlingen, altijd nog aardscli gezind, die
geheimzinnige woorden niet konden vatten,
wrochtte Hij een wonder. Een blinde ont
ving voor hunne oogen het gezicht terug,
opdat zij die de taal van een hemelsch ge
heim niet verstonden, door hemelsche daden
in liet geloof zouden bevestigd worden." Zoo
geeft de H. Gregorius ons het duidelijk ver
verband aan, dat er in de bedoeling van Jesus
lag tusschen Zijne voorspelling on het door
hem verrichte wonder. Bovendien is volgens
do leer der Kerkvaders dio blinde van het
Evangelie van dezen Zondag, een beeld van
liet menschelijk geslacht, dat door do zonde
verblind was on de waarheden des heils niet.
erkende.
De men3ch die Jesus niet kent, is evenals
do blinde van het Evangelie, arm en ellen
dig, en kan niets doen om uit die treurige
ellende op te staan. Toch is die treurige
toestand niet onherstelbaar, de mensch heeft
slechts to doen wat de blinde van Jericho
deed, de hulp van Jesus in te roepen, die
het Licht der wereld is. De blinde had ge
hoord van Jesus wonderwerken, ook dat Hij
den blindgeborene van Jerusalem genezen had.
Nu vernam iiij dat Jesus Jericho naderde, en.
aanstonds was zijn besluit genomen. Ook hij
zou zich tot Jesus wenden, en zonder dralen
begon hij te roepen: „.Testis, Zoon van David,
ontferm U mijner." Hij. begon te bidden, en
zijn gebed getuigde van een levendig, vurig
geloof. Niet eens, maar meermalen herhaalde
hij die bede. En al berispten zij die Jesus
vergezelden hem en zeiden dat hij zwijgen
zou, hij riep nog veel meer: „Zoon vay
David, ontferm U mijner." Ook vertrouw-
vol was zijn geloof, want zoodra Jesus bevo
len had dat men den blinde bij Hem zoude
brengen, naderde deze, on gevraagd wat hij
verlangde, zeide hij„Hoer dat ik zien mo
ge." Ziedaar wat ook de mensch te doen
heeft, die door "Jesus van geestelijke blind
heid wil genezen worden. Een herhaald, ge-
loovig gebed, niettegenstaande allo moeie-
lijkhoden en tegenwerpingen, alle bespotting
en berisping. Dan zal ook die mensch het
verblijdend woord mogen hooren „wordt zien-
do, uw geloof heeft u gezond gemaakt."
Maar dan rust ook een andere plicht op dien
mensch, om evenals do genezen blinde Je
sus te bedanüen: „Hij volgde Hem God ver
heerlijkend". Doen wij dit. ook, dio door God
van de geestelijke blindheid genezen zijn door
de prediking van het ware geloof dat ons
geschonken is, doen wij dit ook vooral in
deze laatste dagen voor de vasten, waarin zoo-
velen God beleecligon door hunne uitspattin
gen en zonden, toonen wij vooral in deze
dagen ons geloof door Jesus niettegenstaande
Zijne vernederingen als onzen God te erken
nen en Hom na te volgen in Zijne verstervin
gen.
HOE MOETEN wij DEN ZONDAG
VIEREN?
Reeds in het Oud Verbond was door God
de zevende dag bestemd om te rusten en
moest deze geheel gewijd worden aan den
dienst van den Allerhoogste.
In het Nieuw-Testament is deze Sabbath-
viering vervallen en daarvoor in de plaats
gekomen de viering van den Zondag als de
dag des Heeren.
Het is echter van algemeene bekendheid,
dat meerderen in den tegenwoordigen tüd
zich ontslagen achten van de verplichting
om den Zondag geheel te wijden aan God en
godsdienstige zaken.
Hierover heden het een en andor.
De Sabbath viering was bij de Israëlieten
aan zeer strenge wetten onderworpen en
zware straffen troffen degenen die het ge
bod van God betreffende de heiliging van
den Sabbath durfden overtreden. Iedereen
zal het wel weten, dat ook thans nog de Sab
bath door de Israëlieten op geheel bijzon
dere wijze gevierd moet worden en dat zij op
deze dagen zich moeten onthouden vau alles
wat maar eenigszins het karakter van wer
ken heeft
Ook wij Katholieken hebben de verplich
ting, door God zelf ons in de Tien geboden
gegeven om één dag in de week op ge
heel bijzondere wijze te besteden voor den
dienst van God.
Onze Katechismus geeft aan op welke
wijze wij den Zondag moeten heiligen, nl.:
la Ons van slafelijke werken onthouden;
2e. de H. Mis godvruchtig bijwonen.
Dit bywonen der H. Mis is een groote ver
plichting, waaraan wij ons niet kunnen ont
trekken, zonder ons aan een doodzonde schul
dig te maken.
Het ware te wenschen, dat ieder hieraan
steeds dacht en niet zoo lichtvaardig en oni
nietswaardige redenen zich van deze groote
en heiligo verplichting ontheven gevoelde.
Bovendien is het in den geest van onze Moe
der de H. Kerk, en daardoor volgens de be
doeling van onzen Goddelijken Wetgever,
dat wij ons op Zondag niet tevreden stellen
met slechts te voldoen aan onze verplichting
om de H. Mis bij te wonen en daardoor ons
voor doodzonde te vrijwareu, wij moeten zoo
veel mogelijk den Zondag maken tot den dag
des Heeren en als zoodanig heiligen.
Het spreekt vanzelf, dat dit niet iets is, dat
op zonde verplichtend is, maar een goed Ka
tholiek wil toch zeker gaarne wel iets meer
doen, dan hij precies verplicht is.
„Het betaamt, dat wij den Zondag ook nog
heiligen door het bijwonen van andere ker
kelijke diensten en vooral van het godsdien
stig onderricht", lezen wij in den Katechis
mus.
Hieruit volgt, dunkt ons, duidelijk, dat met
den geest van dit goddelijk gebod niet geheel
en al valt overeen te brengen de manier,
waarop velen heden ten dage den Zondag
doorbrengen.
Velen toch gebruiken dien dag slechts, om
pleizier te maken en zich over te geven aan
spelen en vermaken, in vele gevallen zelfs
aan allerlei losbandigheid en dronkenschap.
We mogen er ten slotte nog wel op wijzen,
dat het bijwonen van de H. Mis alleen niet
voldoende is, doch dat wij wel degelijk moe
ten „Mishooren met goede manieren", zooals
ons dat waarschijnlijk wel geleerd is. Hier
onder moet verstaan worden, dat men de
H. Mis godvruchtig bijwoont, d.w.z. met
aandacht en eerbied, omdat anders van
eigenlijk Mishooren geen sprake kan wezen.
Laten wij er steeds aan denken, dat wij niet
slechts het zonder wettige reden verzuimen
van de gelieele H. Wis op Zondag ons schul
dig maken aan een doodzonde, maar dat ook
het verzuim van een merkelijk gedeelte er
van ons schuldig doet zijn aan een groote
zonde.
Moge ieder steeds denken aan het groot ge
wicht van dit derde der tien geboden en zich
daardoor aangespoord gevoelen zooveel mo
gelijk den Zondag te heiligen door dien dag
te wijden aan den dienst van God en wereld-
scho zaken en beslommeringen zooveel mo
gelijk op den achtergrond te plaatsen.
X.
Woorden, van Muziek van
Mr. H. W. v. d. Mey. Adr. P. Hamers.
Wij willen Holland houen,
Ons Holland fier maar klein!
Wij blijven 't hou en trouwe,
Wat ook zijn lot moog' zijn!
En wie ons denkt te dreigen
En denkt te nemen ooit,
Hij zal ons land niet krijgen,
Wij geven Holland nooit!
Hij zal ons land niet krijgen,
Wij geven Holland nooit!
En vast aan onze zijde,
Zal Hollands's Leeuw daar staan;
Die zal het nimmer lijden,
Dat Holland zal vergaan.
Zoolang de Leeuw zal dragen
Zijn zwaard en zijne kroon,
Zal hij ons land ook schragen
En staan naast volk en troon.
Zal hij ons land ook schragen
En staan naast volk en troon.
Ons Holland zal niet vallen,
Zal nimmermeer vergaan,
De Leeuw staat met ons allen,
Zal met ons blijven staan!
De Leeuw zal Holland houen
Zijn zwaard en zijne kroon,
S En tot den dood getrouwe
Bewaken volk en troon.
En tot den dood getrouwe
Bewaken volk en troon
Op ©enige mijlen afstand van het stadje
Montluijon, gelegen in de streelt van Berry, in
de richting van het oud© Bourbonnais, te mid
den van ©en naakte, onvruchtbare, verlaten,
wijd uitgestrekte vlakte stond een vijftiental
jaren geleden een armzalige hut, waarbij die
der wilden uit Noord-Amorika vergeleken, pa
leizen waren.
Sedert vijf jaren had Jan Barbeau, de hout
hakker, dit ellendig toevluchtsoord voor zich-
zelven daar opgericht. Ten gevolge eener zeer
zonderlinge verdraagzaamheid van den kant der
ambtenaren van het kadaster en der overheden
van het kanton, had hy daar een ongestoorde
rust genoten.
Bardeau leefde daar mot zijn gezin ten eerste
van hetgeen zijn arbeid opleverde en ten twee
de van de jacht.
Het was een koude winterdag en ofschoon
de zon haar loop nauwelijks ten halve achter
zich had, scheen het alsof zij reeds aan het ein
de van haar taak was genaderd.
Huilend en jagende stoof de wind door den
schoorsteen der hut en deed de weinige sprok
kelingen, die op het vuur geworpen waren, wel
ontvlammen en verdreef daardoor wel eenigs
zins de koude, die zich langs alle kanten toe
gang kon verschaffen, maar de temperatuur
verschilde wéinig met die van buiten. De ver
schillende openingen, die den wind toegang
verschaften, waren ternauwernood dichtgestopt
door do hand eener zorgvuldige moeder, eene
vrouw van ongeveer dertig jaren. Ofschoon in
de kracht van haar leven, scheen zij reeds oud
en versletenin hare trekken, verouderd door
zielesmart, ontbering, uitputting en koorts, la
gen toch nog de sporen van vroegere schoon
heid. Men kom het haar evenwel aanzien, dat
zjj hetgeen haar prangde, met gelatenheid
droeg.
Naast den haard, op een soort bank, lag een
meisje in rustigen slaap gedompeld. De regel
matigheid barer ademhaling, haar blozende
wangeD, getuigden van een blakende gezond
heid.
„Slaap, Margaretha, slaap 1" mompelde van
tijd tot tijd de arme moeder. „Terwijl een zachte
slaap uw leden verkwikt, zult gij om geen brood
vragen."
Naast dit slapend wicht zat de oudste zuster
en waakte met mooderlijke zorg over do kleine.
Dit kind, reeds zoo ernstig en nadenkend, was
pas zeven jaren. Zij onderhield zorgvuldig het
vuur en vermeed liet minste gerucht ten einde
de kleine niet wakker te maken, maar de scher
pe wind blies over het slapend wicht en deed
het, ondanks de zorgen van haar oudste zusje,
ontwaken.
„Ik heb honger, riep het stumperdje, op een
toon, die het hart aandeed.
„Ik heb honger en dorst." voegde er het oud
ste meisje bij, zich tot haar moeder wendende.
„Geduld, mijn kinderen," gaf de moeder ten
antwoord, terwijl zij haar lievelingen liefkoos
de, „geduld, vader is naar de stad gegaan ora
zonder twijfel eten on drinken voor ons mee te
brengen."
Door teedore omhelzingen en het vertellen
van een of ander geschiedenis je trachtte de
zielsbedroefde moeder de traantjes te drogen,
die de honger haar schatjes uit de oogen perste.
Een half uur later deed zich eensklaps eenig
gerucht hooren.
„Stilhoorkinderen," riep de moeder uit,
„het zijn naderende voetstappen."
„Het zal een wolf zijn uit het naburig boseh,
die om onzo hut ronddoolt," zed het oudste meis
je, dat zich al angstig en verschrikt aan haar
moedor vastklemde.
„Noen, Catharina, ik vergis me niet, het is
vader."
Op dit oogenblik trad een man van omstreeks
veertig jaar de hut binnen. In lompen gehuld,
een door rimpels doorploegd voorhoofd, een hoed
met breeden rand, diep in de oogen gedrukt,
zoo vertoonde zich daar do vader van dit arme
huisgezin; een klein geweer onder den eenen
en brood onder den anderen arm.
Nauwelijks was hij binnen of hij liet zich uit
geput op een bankje heervallen.
„Ziedaar, Marie," zei hij zijn vrouw het brood
gevende, „dat is voor je drieën."
De moeder en haar kroost, uitgehongerd als
ze waren, daar ze in twee dagen geen het min
ste voedsel hadden genoten, begonnen zich aan
stonds aan het brood te goed te doen, zonder
nog te denken den vader eens te bedanken, die
in een hook der hut teruggetrokken, met een
somberen blik dit tooneel aanschouwde.
Na een ige stukjes brood genuttigd te heb
ben, wendde de moeder zich tot haar echtge
noot. „Jan vergeef het me. dat ik je nog niet
bedankt heb voor hetgeen ge ons bracht; ik was
zoo uitgeput van honger. Kom kinderen, kom en
omhels je vader en zeg hem dank."
„Ja, vaderlief 1" riep het oudste der kleinen
uit, haar vader omhelzende, „gij hebt ons het
leven gored, u danken wy het den dag van mor
gen nog te mogen beleven 1"
„De dag van morgen," riep do arme vader op
een toon, waaruit de felste zielesmart sprak,
„achmijne kinderen, ik weet niet of de dag van
morgen voor mii zal aanbreken; liet brood, dat
ik je bracht, is het laatste wat ik je geven kan."
„Maar," hernam Marie, „hebt ge dan niets
gekregen voor de mutsaards, die gij den bakker
moest brengen?"
„De bakker heeft zo geweigerd, aangezien hij
zijn oven niet meer kon stoken, daar men hem
op de markt meel en graan geweigerd had.
Ik heb mij tot den pastoor gewend, die arme
man heeft evenmin iets als wij. Ik heb my naar
het kasteel begeven en in plaats van brood of
werk te krijgen heeft men mjj door den jacht
wachter laten weten, dat men mij in d© ge
vangenis zou laten zetten, zoo ik niet ophield
hun hazen en patrijzen dood te schieten. O dat
volk heeft een hart nog harder dan steen."
„Jan," merkte Marie op, „dat moet ge hun
niet verwijten; zij weten niet wat we lijden."
„Wat ze weten het niet? Welnu het wordt
tijd het hun te leeren 1"
„Zonder twijfel, maar met zachtheid."
„Neen, met kracht, als met een donderslag."
„Maar Jan, wat zeg je? Je doet alsof je j©
verstand verloren hebt; ik heb je nog nooit zoo
opgewonden gezien, het ongeluk heeft je ©en
duivel in 't lyf gejaagd; verdrijf zulke gedach
ten toch uit je hoofd 1"
Er heerschte een oogenblik stilt© en Mariu
wischte een traan weg.
„Vrouw, hoor eens," zei de houthakker, „aan
deze ellende moet een einde komen. Ik ben
altijd een braaf en oppassend man geweest,
maar de nood dringt me. Ik heb Jacques Bal-
mat ontmoet en die heeft mij in 't oor gebla
zen, „kom by my."
„Lieve Hemel! Jacques Balrnat, een straat-
roover
„Dat is om 't even, maar hy heeft geld op
zak, kan overal het zijno krijgen, en zijn kinde
ren lijden geen honger zooals de onze. Het braaf
zijn kost me te veel. Ik ga doen zooals Jacques
en nog heden avond."
Marie ontbrak de kracht haar man te over
reden, maar zij wierp zich aan zijn voeten.
„Ik heb geen geld om kruit te koopen, der
halve zal ik mij niet van mijn geweer kunnen
bedienen, maar ik zal in het bosch wel het een
of ander wapen vinden."
„Jan, Jan!" riep do arme wanhopig uit, „denk
toch aan je vrouw en kinderen."
Haar man luisterde echter niet naar haar en
verliet de hut, terwijl hij mompelde: „wee, wee
hem, dien ik vanavond ontmoet!"
Zoodra de houthakker, thans straatroover ge
worden, verdwenen was, wierp zich zijne be
droefde vrouw met haar kinderen voor een hou
ten kruisbeeldje en bad God vurig om hun te
hulp te komen.
Ondortusschen doolde Jan Barbeau rond in
de duisternis. „Hoe zal ik het aanleggen," dacht
hij bij zich zeiven, „als hief eens een rijk koop
man of kassier voorbijkwam, ik, zoo'n nieuwe
ling in het vak, zonder wapen, sléchts een stok
in de hand." Toen hij zoo stond te mijmeren,
hoorde hij de hoefslagen van een paard en be
merkte in de verte een reiziger te paard.
Jan trok zich achter een dikken eik terug
en zotte zich in positie; onverwacht stiet hy
tegen iets hards en rinkelends, bukte zich en
bemerkte tot zijn verbazing een stuk degen op
den grond. Ah, dacht hij, dat komt juist van
pas; hij nam het stuk wapen op en wachtte met
ingehouden adem den naderenden ruiter af.
Zoodra deze naby den eik wa3, waarachter
Jan verscholen stond, sprong deze v-ooruit met
het wapen in de vuist en schreeuwde:
„Je gold, of.
En ziende, wien hy aanviel:
„Wel voor den duivel, riep de reiziger uit,
die hem een pistool voor oogen hield, „je hebt
al een heel aardige manier om een aalmoes te
vragen."
Hij, die zoo sprak, was een man van flinke
gestalte en goed gewapend. Hij ontrukt© den
roover zijn wapen.
„Gij hebt wel gedaan met het refrein van uw
liedje niet af te zingen. Gy vraagt een aalmoes,
welnu gij zult een Louis hebben, maar ik neem
je wapen in beslag."
„Waar hebt gij dezen degen gestolen," vroeg
d© ruiter, nadat hy het wapen nauwkeurig had
bezien.
De ruiter was niemand anders dan graaf Sy-
gismond van Altoford, lid der Oudheidkundige
Vereeniging en een der eerste oudheidkundigen
van zijn tijd.
„Lieve hemol!" riep hij uit, „dat is een zilve
ren degen uit de tijden der middeleeuwen. Eo
wat zie ik? drie lelies en een valk en over het
geheel een staaf, het is het wapen van den bas
taard Dunois! Nu vraag ik je nogmaals: waar
heb je dezen degen gevonden
Barbeau wees hem den eik aan, waaronder
hij het wapen gevonden had.
Graaf Altofort klapte in de handen en zei:
„Juist dat komt uit, het was onder een eik dat
de bastaard Dunois niet drie Engelschen duel
leerde. Nu je hebt me wel op een beetje bru
tale wijze behandeld; maar gij hebt mij een
kostbaar stuk bezorgd, waarnaar ik sinds meer
dan dertig jaren heb gezocht; gij hebt me om
een aalmoes gevraagd, welnu ge kunt op my
rekenen."
Twintig minuten na het boven verhaalde, tra
den do graaf en Jan Barbeau de armoedige hut
binnen.
„Genadige hemelt wat beteekent dat?" riep
Marie ontsteld uit.
„Dank God," antwoordde haar man, „wij zyn
gered, en hy verhaalde hetgeen er was voor
gevallen.
Nauwelijks had Barbeau alles verteld, of d©
graaf legde een handvol goudstukken op het
bankje en zei, „ziedaar de prijs voor den degen
van Dunois; als ge er geen genoegen me© neemt,
laat het me dan maar weten."
Het barre jaargetij spoedde ten einde; Jan
Barbeau had weer werk gevonden en eiken
avond herhaalde hij zijn kinderen
„Niets rechtvaardigt den diefstal, zelfs niet
de nypendste armoede."
EEN MAGERE TROOST.
„Je studie kost mij ontzettend veel," zei
een vader tot zijn zoon, terwijl hij hem
geld gaf om diens boeken te betalen. „Ik
weet het vader," antwoordde hij met oen
van aandoening bevende stem. „Ik beloof in
het vervolg niet meer zoo hard to zullen
studeeren."