der Openbare Godsdienstoefeningen in de R, K. Kerken te Haarlem en omliggende plaatsen Liturgische Wegwijzer. Je geid of [je leven. GELOOFSVERDEDIGING. EEN LIED PER WEEK. Wij willen Holland hou'en. Evangeliever klaring. OP ZONDAG GENAAMD QUINQUAGESIMA DE OFFICIEELE KERKLIJST Dit nummer behoort bU de „Ni en we Haarl. Courant" van 2 Februari 191J. )o nadruk van de berichten en mededoclingen in dit blad is verboden. KNIP DIT UIT lef het In uw Mis- en Vesperboek. Verklaring: Het verwijst naar het Aanhangsel voor de Nederl. B.sdommen. De l naar dat voor de Orde der Franciscanen. Zondag 2 Februari. QUINQUAGESIMA, blz. 414; 2e Gebed van de H. Maagd, blz. 103; 3e Gebed voor Kerk of Paus, blz. 101 of 102. Geen Gloria, wel Credo; Praefatie der H. Drievuldigheid. Zegening der kaarsen, blz. 1106—1112. Maandag 3 Februari. Feest van Maria-Zui- veriug, blz. 1112; 2e Gebed van den H. Blasius, Patroon tegen keelziekte, blz. 175. Groenm. en Kiev.: 2e Gebed van den Z. Odoricus, blz. [56] en 227; 3e Ge bed van den H. Blasius, blz. 175. Geen verplichting van Mishooren. Dinsdag 4 Februari. H. ANDREAS CORSI- NI, Bisschop en Belijder, blz. 212 en 1116. Groenm., Kiev. en Veis.: H. Josef van Leonis&a, Belijder der Orde, blz. 230 en [57]. Woensdag 5 Februari. ASCHWOENSDAG. Ascbwijding: blz. 418—421. Mis: blz. 421; 2e Gebed van de H. Agatha, blz. 1118 en 240 3e Gebed A cunctis, blz. 103. Praefa tie van de Vasten, blz. 96 dagelijks tot aan Passiezondag. Donderdag 6 Februari. Van den dag, blz. 425 (paars). Geen Gloria noch Credo. Naar keuze ook: H. Raymuudus van Penjafort, Belijder, blz. 227 en 1090. Veis.: Heilige Agatha, blz. 1118. Groenm. en Kiev.: HH. Petrus Baptista en Gezellen, Marte laren van Japan, blz. [57]. Vrijdag 7 Februari. Van den dag, blz. 428, (paars); 2e Gebed van het Feest van de Doornen Kroon, blz. 978 3e Gebed van den H. Romualdus, blz. 235. Naar keuze ook: Feest van de Doornen onzes Heeren, blz. 978; 2e Gebed en laatste Evangelie van den dag, blz. 428 3e Gebed van den H. Romualdus, blz. 235. Zaterdag 8 Februari. Van den dag, blz. 432; 2e Gebed van den H. Joannes, blz. 1121 en 227. Naar keuze ook: H. Joannes de Matha, Belijder, blz. 1121 en 227; 2e Gebed en laatste Evangelie van den dag, blz. 432 3e Gebed voor den Paus, blz. 102. N.B. De aangegeven bladzijden verwijzen naar het Mi», en Vesperboek (uitgave Deaclée). In Iedere Mis bidde men van blz. 71—54, waar lich bevindt de „Gewone orde der H. Mis". ZONDAG GENOEMD QUINQUAGESIMA. Les uit den eersten brief van den H. Apostel Paulus aan de Korinthiërs; XIII, 1—13. Broeders! Al spreek ik de talon der men schen ender engelen, zoo ik geen liefde heb, ben ik geworden als een geluidgevend me taal of eene klinkende schel. En al heb ik de profetie-gave, en al ken ik alle geheimen en bezit ik alle wetenschap, en al heb ik alle geloof, zoodat ik bergen kan verzetten, zoo ik echter geene liefde heb, ben ik niets. En sl deel ik al mijne bezittingen uit tot spijs voor de armen, en al lever ik mijn lichaam Over om verbrand te worden, zoo ik geene jjefde heb, baat het mij niets. De liefde is 'iidzaam, zü is goedertieren, de liefde benijdt °'et, zij handelt niet onderscheiden, zij is niet opgeblazen, zij is niet eerzuchtig, zij zoekt "et hare niet, zij wordt niet toornig, zij denkt Keen kwaad, zij verheugt zich niet over de oogerechtigheid maar verblijdt zich met de barheid; alles verdraagt ze, alles gelooft ZlJ. alles hoopt zij, alles verduurt zij. De lief de vergaat nimmer. Hetzij profetie-gavon, zij zullen een einde hebben; hetzij talen, zij zul- ^i^OI)^ou^en; hetzij kennis, zij zal te niet l.':",wot"?en- Wast wij kennen ten deele U P ofiteeren ten deele; wanneer nu zal gekomen zyn wat volmaakt is, dan zal te niet gaan v. at ten deele-is. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind. had ik meenin- gen als een lnnd, dacht ik als een kind; toen ik echter man werd, heb ik afgelegd wat des kinds was. Nu zien wij door eeneu spiegel in een raadsel; maar dün van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik ten deele; maar dén zal ik kennen gelijk ook ik gekend beu. Nu echter blijven geloof, .hoop, liefde, deze drie: doch de grootste daarvan is de liefde. Evang. volgens den H. Lucas; XVIII, 3143. In dien tijd nam Jesus de twaalf tot Zich en zeide hun: Ziet, wij gaan naar Jeruzalem, en alles zal vervuld worden, wat door de pro feten over den Zoon des menschen geschre den is. Want Hij zal overgeleverd worden aan de heidenen, en Hij zal bespot en gegee- ,ejd en bespuwd worden; en na Hem gegee- 5 te hebben, zullen zij Hem dooden; en op en derden dag zal Hij verrijzen. Doch zij verstonden niets hiervan, en dit woord was voor hen verborgen, en zij begrepen niet wat er gezegd werd. Het geschiedde mi, toen Hij Jericho nader- aei (^at zp1)er® blinde aan den weg zat te be- elen. En toen deze eene schare hoorde voor tgaan, vroeg hy wat dit was. Men zeide m dan, dat Jesus, de Nazarener, voorbij fe,En h« nep, zeggende: Jesus. Zoon van "•av>d, ontferm U myner! En zij die vooruit- berispten hem, dat hij zwijgen zou. .P echter riep veel meer: Zoon van David, Ptferm U mijner! Jesus nu stilstaande, ge- "°d hem tot Zich te brengen. En toen bij genaderd was, vroeg Hij hem, zeggende: Wat dat 'k u ^oer' nn ze'^e: Heer» zi n 71en moKe' Hu Jesus zeide hem: Word j ende!! uw geloof heeft u gezond gemaakt! "ogenblikkelijk zag hii en, God verheer- »i j volgde hij Hem. En al het. volk, dit nende, gaf lof aan God. Het Evangelie van dezen Zondag verplaatst oii3 in de laatste dagen van Jesus' sterfelijk leven. Het oogenblik waarop Hij Zijn bloe dig offer zou opdragen op het Krui3 was na bij. Nog weinige dagen en Jesus zou het laat ste Paaschfeest der Oude Wet vieren. De wegen vertoonden een bonte mengeling van reizigers, die optrokken naar Jerusalem. Ook Jesus vergezeld van een groote menigte ging daarheon, om er te lijden en te sterven. Toch ging Hij Zijne leerlingen rustig en moedig voor, zoodat zij, die volgens vroegere voorspellingen reeds wisten dat Hij don dood te geinoet ging, zeer verbaasd en beangstigd waren. Die angstige bezorgdheid zal nog ver meerderd zijn, toon Hij Zich wederom bij hen voegde, en hen uitvoerig begon to spro ken over wat Hij te Jerusalem zou te lijden hebben. „Zie, wij gaan op naar Jerusalem en alles zal volbracht worden, wat door do propheten aangaande den Zoon des menschen geschreven is. Want Hij zal overgeleverd worden aan do heidenen, en Hij zal be spot, gogeeseld en bespuwd wordenen na Hom gegeeseld te hebben, zullen zij Hem dooden". Bij herhaling had Jesus reeds tot Zijne leerlingen over die gebeurtenis gespro ken, maar nog nooit zoo uitvoerig en in zulke bijzonderheden. Hij leverde daardoor a&h bon en aan alle volgende geslachten eon onwederlegbaar bewijs van Zijn God heid, en van Zijn vrijwillig lijden en sterven, Tegelijk bevatten Zijne woorden een troost voor de bedroefde harten Zijner leerlingen, door hen te wijzen op hot heerlijk gevolg van dat lijden: „on ten derden (lage zal Hij verrijzen." Hij had Zijn aanstaand lijden voorzegd, opdat zij, als het gebeurde, niet in Hem zouden geërgerd worden; Zijn daarop volgen de heerlijkheid had Hij hun aangekondigd, opdat zij in hun geloof aan Hem niet zou den wankelen. „Doch zij verstonden niets daarvan, en dit woord was voor hen ver borgen, en zij begrepen niet wat hun ge zegd werd". Onzo verwondering hierover zal verminderen afs wij ons herinneren welke geaaente zij zich van den Messias gevormd hadden. Zij waren nog behebt met de voor- oordeelen van hot Joodsche volk aangaande den Verlosser. Zij stolden zich geen anderen Messias voor dan een met aardscho macht omkleed, die den roemrijken troon van ko ning David horstellen zou. Zij meenden dus dat Jesus woorden omtrent Zijne vernedering niet in letterlijken zin moesten opgevat wor den, en slechts wezen op do moeilijkheden en gevaren, die aan het stichten van Zijn niouw rijk verbonden waren. „Daar Jesus voorzag, zoo zegt de H. Gregorius ons, dat do harten Zijner leerlingen verontrust zou don worden door Zijn lijden, heeft Hij hun te voren zoowel de smarten van Zijn lijden als de glorie van Zijn Verrijzenis voorzegd, opdat zij, wanneer zij Hem volgens Zijn voor spelling zagen sterven, niet zouden twijfe len dat Hij ook verrijzon zou. Maar omdat de leerlingen, altijd nog aardscli gezind, die geheimzinnige woorden niet konden vatten, wrochtte Hij een wonder. Een blinde ont ving voor hunne oogen het gezicht terug, opdat zij die de taal van een hemelsch ge heim niet verstonden, door hemelsche daden in liet geloof zouden bevestigd worden." Zoo geeft de H. Gregorius ons het duidelijk ver verband aan, dat er in de bedoeling van Jesus lag tusschen Zijne voorspelling on het door hem verrichte wonder. Bovendien is volgens do leer der Kerkvaders dio blinde van het Evangelie van dezen Zondag, een beeld van liet menschelijk geslacht, dat door do zonde verblind was on de waarheden des heils niet. erkende. De men3ch die Jesus niet kent, is evenals do blinde van het Evangelie, arm en ellen dig, en kan niets doen om uit die treurige ellende op te staan. Toch is die treurige toestand niet onherstelbaar, de mensch heeft slechts to doen wat de blinde van Jericho deed, de hulp van Jesus in te roepen, die het Licht der wereld is. De blinde had ge hoord van Jesus wonderwerken, ook dat Hij den blindgeborene van Jerusalem genezen had. Nu vernam iiij dat Jesus Jericho naderde, en. aanstonds was zijn besluit genomen. Ook hij zou zich tot Jesus wenden, en zonder dralen begon hij te roepen: „.Testis, Zoon van David, ontferm U mijner." Hij. begon te bidden, en zijn gebed getuigde van een levendig, vurig geloof. Niet eens, maar meermalen herhaalde hij die bede. En al berispten zij die Jesus vergezelden hem en zeiden dat hij zwijgen zou, hij riep nog veel meer: „Zoon vay David, ontferm U mijner." Ook vertrouw- vol was zijn geloof, want zoodra Jesus bevo len had dat men den blinde bij Hem zoude brengen, naderde deze, on gevraagd wat hij verlangde, zeide hij„Hoer dat ik zien mo ge." Ziedaar wat ook de mensch te doen heeft, die door "Jesus van geestelijke blind heid wil genezen worden. Een herhaald, ge- loovig gebed, niettegenstaande allo moeie- lijkhoden en tegenwerpingen, alle bespotting en berisping. Dan zal ook die mensch het verblijdend woord mogen hooren „wordt zien- do, uw geloof heeft u gezond gemaakt." Maar dan rust ook een andere plicht op dien mensch, om evenals do genezen blinde Je sus te bedanüen: „Hij volgde Hem God ver heerlijkend". Doen wij dit. ook, dio door God van de geestelijke blindheid genezen zijn door de prediking van het ware geloof dat ons geschonken is, doen wij dit ook vooral in deze laatste dagen voor de vasten, waarin zoo- velen God beleecligon door hunne uitspattin gen en zonden, toonen wij vooral in deze dagen ons geloof door Jesus niettegenstaande Zijne vernederingen als onzen God te erken nen en Hom na te volgen in Zijne verstervin gen. HOE MOETEN wij DEN ZONDAG VIEREN? Reeds in het Oud Verbond was door God de zevende dag bestemd om te rusten en moest deze geheel gewijd worden aan den dienst van den Allerhoogste. In het Nieuw-Testament is deze Sabbath- viering vervallen en daarvoor in de plaats gekomen de viering van den Zondag als de dag des Heeren. Het is echter van algemeene bekendheid, dat meerderen in den tegenwoordigen tüd zich ontslagen achten van de verplichting om den Zondag geheel te wijden aan God en godsdienstige zaken. Hierover heden het een en andor. De Sabbath viering was bij de Israëlieten aan zeer strenge wetten onderworpen en zware straffen troffen degenen die het ge bod van God betreffende de heiliging van den Sabbath durfden overtreden. Iedereen zal het wel weten, dat ook thans nog de Sab bath door de Israëlieten op geheel bijzon dere wijze gevierd moet worden en dat zij op deze dagen zich moeten onthouden vau alles wat maar eenigszins het karakter van wer ken heeft Ook wij Katholieken hebben de verplich ting, door God zelf ons in de Tien geboden gegeven om één dag in de week op ge heel bijzondere wijze te besteden voor den dienst van God. Onze Katechismus geeft aan op welke wijze wij den Zondag moeten heiligen, nl.: la Ons van slafelijke werken onthouden; 2e. de H. Mis godvruchtig bijwonen. Dit bywonen der H. Mis is een groote ver plichting, waaraan wij ons niet kunnen ont trekken, zonder ons aan een doodzonde schul dig te maken. Het ware te wenschen, dat ieder hieraan steeds dacht en niet zoo lichtvaardig en oni nietswaardige redenen zich van deze groote en heiligo verplichting ontheven gevoelde. Bovendien is het in den geest van onze Moe der de H. Kerk, en daardoor volgens de be doeling van onzen Goddelijken Wetgever, dat wij ons op Zondag niet tevreden stellen met slechts te voldoen aan onze verplichting om de H. Mis bij te wonen en daardoor ons voor doodzonde te vrijwareu, wij moeten zoo veel mogelijk den Zondag maken tot den dag des Heeren en als zoodanig heiligen. Het spreekt vanzelf, dat dit niet iets is, dat op zonde verplichtend is, maar een goed Ka tholiek wil toch zeker gaarne wel iets meer doen, dan hij precies verplicht is. „Het betaamt, dat wij den Zondag ook nog heiligen door het bijwonen van andere ker kelijke diensten en vooral van het godsdien stig onderricht", lezen wij in den Katechis mus. Hieruit volgt, dunkt ons, duidelijk, dat met den geest van dit goddelijk gebod niet geheel en al valt overeen te brengen de manier, waarop velen heden ten dage den Zondag doorbrengen. Velen toch gebruiken dien dag slechts, om pleizier te maken en zich over te geven aan spelen en vermaken, in vele gevallen zelfs aan allerlei losbandigheid en dronkenschap. We mogen er ten slotte nog wel op wijzen, dat het bijwonen van de H. Mis alleen niet voldoende is, doch dat wij wel degelijk moe ten „Mishooren met goede manieren", zooals ons dat waarschijnlijk wel geleerd is. Hier onder moet verstaan worden, dat men de H. Mis godvruchtig bijwoont, d.w.z. met aandacht en eerbied, omdat anders van eigenlijk Mishooren geen sprake kan wezen. Laten wij er steeds aan denken, dat wij niet slechts het zonder wettige reden verzuimen van de gelieele H. Wis op Zondag ons schul dig maken aan een doodzonde, maar dat ook het verzuim van een merkelijk gedeelte er van ons schuldig doet zijn aan een groote zonde. Moge ieder steeds denken aan het groot ge wicht van dit derde der tien geboden en zich daardoor aangespoord gevoelen zooveel mo gelijk den Zondag te heiligen door dien dag te wijden aan den dienst van God en wereld- scho zaken en beslommeringen zooveel mo gelijk op den achtergrond te plaatsen. X. Woorden, van Muziek van Mr. H. W. v. d. Mey. Adr. P. Hamers. Wij willen Holland houen, Ons Holland fier maar klein! Wij blijven 't hou en trouwe, Wat ook zijn lot moog' zijn! En wie ons denkt te dreigen En denkt te nemen ooit, Hij zal ons land niet krijgen, Wij geven Holland nooit! Hij zal ons land niet krijgen, Wij geven Holland nooit! En vast aan onze zijde, Zal Hollands's Leeuw daar staan; Die zal het nimmer lijden, Dat Holland zal vergaan. Zoolang de Leeuw zal dragen Zijn zwaard en zijne kroon, Zal hij ons land ook schragen En staan naast volk en troon. Zal hij ons land ook schragen En staan naast volk en troon. Ons Holland zal niet vallen, Zal nimmermeer vergaan, De Leeuw staat met ons allen, Zal met ons blijven staan! De Leeuw zal Holland houen Zijn zwaard en zijne kroon, S En tot den dood getrouwe Bewaken volk en troon. En tot den dood getrouwe Bewaken volk en troon Op ©enige mijlen afstand van het stadje Montluijon, gelegen in de streelt van Berry, in de richting van het oud© Bourbonnais, te mid den van ©en naakte, onvruchtbare, verlaten, wijd uitgestrekte vlakte stond een vijftiental jaren geleden een armzalige hut, waarbij die der wilden uit Noord-Amorika vergeleken, pa leizen waren. Sedert vijf jaren had Jan Barbeau, de hout hakker, dit ellendig toevluchtsoord voor zich- zelven daar opgericht. Ten gevolge eener zeer zonderlinge verdraagzaamheid van den kant der ambtenaren van het kadaster en der overheden van het kanton, had hy daar een ongestoorde rust genoten. Bardeau leefde daar mot zijn gezin ten eerste van hetgeen zijn arbeid opleverde en ten twee de van de jacht. Het was een koude winterdag en ofschoon de zon haar loop nauwelijks ten halve achter zich had, scheen het alsof zij reeds aan het ein de van haar taak was genaderd. Huilend en jagende stoof de wind door den schoorsteen der hut en deed de weinige sprok kelingen, die op het vuur geworpen waren, wel ontvlammen en verdreef daardoor wel eenigs zins de koude, die zich langs alle kanten toe gang kon verschaffen, maar de temperatuur verschilde wéinig met die van buiten. De ver schillende openingen, die den wind toegang verschaften, waren ternauwernood dichtgestopt door do hand eener zorgvuldige moeder, eene vrouw van ongeveer dertig jaren. Ofschoon in de kracht van haar leven, scheen zij reeds oud en versletenin hare trekken, verouderd door zielesmart, ontbering, uitputting en koorts, la gen toch nog de sporen van vroegere schoon heid. Men kom het haar evenwel aanzien, dat zjj hetgeen haar prangde, met gelatenheid droeg. Naast den haard, op een soort bank, lag een meisje in rustigen slaap gedompeld. De regel matigheid barer ademhaling, haar blozende wangeD, getuigden van een blakende gezond heid. „Slaap, Margaretha, slaap 1" mompelde van tijd tot tijd de arme moeder. „Terwijl een zachte slaap uw leden verkwikt, zult gij om geen brood vragen." Naast dit slapend wicht zat de oudste zuster en waakte met mooderlijke zorg over do kleine. Dit kind, reeds zoo ernstig en nadenkend, was pas zeven jaren. Zij onderhield zorgvuldig het vuur en vermeed liet minste gerucht ten einde de kleine niet wakker te maken, maar de scher pe wind blies over het slapend wicht en deed het, ondanks de zorgen van haar oudste zusje, ontwaken. „Ik heb honger, riep het stumperdje, op een toon, die het hart aandeed. „Ik heb honger en dorst." voegde er het oud ste meisje bij, zich tot haar moeder wendende. „Geduld, mijn kinderen," gaf de moeder ten antwoord, terwijl zij haar lievelingen liefkoos de, „geduld, vader is naar de stad gegaan ora zonder twijfel eten on drinken voor ons mee te brengen." Door teedore omhelzingen en het vertellen van een of ander geschiedenis je trachtte de zielsbedroefde moeder de traantjes te drogen, die de honger haar schatjes uit de oogen perste. Een half uur later deed zich eensklaps eenig gerucht hooren. „Stilhoorkinderen," riep de moeder uit, „het zijn naderende voetstappen." „Het zal een wolf zijn uit het naburig boseh, die om onzo hut ronddoolt," zed het oudste meis je, dat zich al angstig en verschrikt aan haar moedor vastklemde. „Noen, Catharina, ik vergis me niet, het is vader." Op dit oogenblik trad een man van omstreeks veertig jaar de hut binnen. In lompen gehuld, een door rimpels doorploegd voorhoofd, een hoed met breeden rand, diep in de oogen gedrukt, zoo vertoonde zich daar do vader van dit arme huisgezin; een klein geweer onder den eenen en brood onder den anderen arm. Nauwelijks was hij binnen of hij liet zich uit geput op een bankje heervallen. „Ziedaar, Marie," zei hij zijn vrouw het brood gevende, „dat is voor je drieën." De moeder en haar kroost, uitgehongerd als ze waren, daar ze in twee dagen geen het min ste voedsel hadden genoten, begonnen zich aan stonds aan het brood te goed te doen, zonder nog te denken den vader eens te bedanken, die in een hook der hut teruggetrokken, met een somberen blik dit tooneel aanschouwde. Na een ige stukjes brood genuttigd te heb ben, wendde de moeder zich tot haar echtge noot. „Jan vergeef het me. dat ik je nog niet bedankt heb voor hetgeen ge ons bracht; ik was zoo uitgeput van honger. Kom kinderen, kom en omhels je vader en zeg hem dank." „Ja, vaderlief 1" riep het oudste der kleinen uit, haar vader omhelzende, „gij hebt ons het leven gored, u danken wy het den dag van mor gen nog te mogen beleven 1" „De dag van morgen," riep do arme vader op een toon, waaruit de felste zielesmart sprak, „achmijne kinderen, ik weet niet of de dag van morgen voor mii zal aanbreken; liet brood, dat ik je bracht, is het laatste wat ik je geven kan." „Maar," hernam Marie, „hebt ge dan niets gekregen voor de mutsaards, die gij den bakker moest brengen?" „De bakker heeft zo geweigerd, aangezien hij zijn oven niet meer kon stoken, daar men hem op de markt meel en graan geweigerd had. Ik heb mij tot den pastoor gewend, die arme man heeft evenmin iets als wij. Ik heb my naar het kasteel begeven en in plaats van brood of werk te krijgen heeft men mjj door den jacht wachter laten weten, dat men mij in d© ge vangenis zou laten zetten, zoo ik niet ophield hun hazen en patrijzen dood te schieten. O dat volk heeft een hart nog harder dan steen." „Jan," merkte Marie op, „dat moet ge hun niet verwijten; zij weten niet wat we lijden." „Wat ze weten het niet? Welnu het wordt tijd het hun te leeren 1" „Zonder twijfel, maar met zachtheid." „Neen, met kracht, als met een donderslag." „Maar Jan, wat zeg je? Je doet alsof je j© verstand verloren hebt; ik heb je nog nooit zoo opgewonden gezien, het ongeluk heeft je ©en duivel in 't lyf gejaagd; verdrijf zulke gedach ten toch uit je hoofd 1" Er heerschte een oogenblik stilt© en Mariu wischte een traan weg. „Vrouw, hoor eens," zei de houthakker, „aan deze ellende moet een einde komen. Ik ben altijd een braaf en oppassend man geweest, maar de nood dringt me. Ik heb Jacques Bal- mat ontmoet en die heeft mij in 't oor gebla zen, „kom by my." „Lieve Hemel! Jacques Balrnat, een straat- roover „Dat is om 't even, maar hy heeft geld op zak, kan overal het zijno krijgen, en zijn kinde ren lijden geen honger zooals de onze. Het braaf zijn kost me te veel. Ik ga doen zooals Jacques en nog heden avond." Marie ontbrak de kracht haar man te over reden, maar zij wierp zich aan zijn voeten. „Ik heb geen geld om kruit te koopen, der halve zal ik mij niet van mijn geweer kunnen bedienen, maar ik zal in het bosch wel het een of ander wapen vinden." „Jan, Jan!" riep do arme wanhopig uit, „denk toch aan je vrouw en kinderen." Haar man luisterde echter niet naar haar en verliet de hut, terwijl hij mompelde: „wee, wee hem, dien ik vanavond ontmoet!" Zoodra de houthakker, thans straatroover ge worden, verdwenen was, wierp zich zijne be droefde vrouw met haar kinderen voor een hou ten kruisbeeldje en bad God vurig om hun te hulp te komen. Ondortusschen doolde Jan Barbeau rond in de duisternis. „Hoe zal ik het aanleggen," dacht hij bij zich zeiven, „als hief eens een rijk koop man of kassier voorbijkwam, ik, zoo'n nieuwe ling in het vak, zonder wapen, sléchts een stok in de hand." Toen hij zoo stond te mijmeren, hoorde hij de hoefslagen van een paard en be merkte in de verte een reiziger te paard. Jan trok zich achter een dikken eik terug en zotte zich in positie; onverwacht stiet hy tegen iets hards en rinkelends, bukte zich en bemerkte tot zijn verbazing een stuk degen op den grond. Ah, dacht hij, dat komt juist van pas; hij nam het stuk wapen op en wachtte met ingehouden adem den naderenden ruiter af. Zoodra deze naby den eik wa3, waarachter Jan verscholen stond, sprong deze v-ooruit met het wapen in de vuist en schreeuwde: „Je gold, of. En ziende, wien hy aanviel: „Wel voor den duivel, riep de reiziger uit, die hem een pistool voor oogen hield, „je hebt al een heel aardige manier om een aalmoes te vragen." Hij, die zoo sprak, was een man van flinke gestalte en goed gewapend. Hij ontrukt© den roover zijn wapen. „Gij hebt wel gedaan met het refrein van uw liedje niet af te zingen. Gy vraagt een aalmoes, welnu gij zult een Louis hebben, maar ik neem je wapen in beslag." „Waar hebt gij dezen degen gestolen," vroeg d© ruiter, nadat hy het wapen nauwkeurig had bezien. De ruiter was niemand anders dan graaf Sy- gismond van Altoford, lid der Oudheidkundige Vereeniging en een der eerste oudheidkundigen van zijn tijd. „Lieve hemol!" riep hij uit, „dat is een zilve ren degen uit de tijden der middeleeuwen. Eo wat zie ik? drie lelies en een valk en over het geheel een staaf, het is het wapen van den bas taard Dunois! Nu vraag ik je nogmaals: waar heb je dezen degen gevonden Barbeau wees hem den eik aan, waaronder hij het wapen gevonden had. Graaf Altofort klapte in de handen en zei: „Juist dat komt uit, het was onder een eik dat de bastaard Dunois niet drie Engelschen duel leerde. Nu je hebt me wel op een beetje bru tale wijze behandeld; maar gij hebt mij een kostbaar stuk bezorgd, waarnaar ik sinds meer dan dertig jaren heb gezocht; gij hebt me om een aalmoes gevraagd, welnu ge kunt op my rekenen." Twintig minuten na het boven verhaalde, tra den do graaf en Jan Barbeau de armoedige hut binnen. „Genadige hemelt wat beteekent dat?" riep Marie ontsteld uit. „Dank God," antwoordde haar man, „wij zyn gered, en hy verhaalde hetgeen er was voor gevallen. Nauwelijks had Barbeau alles verteld, of d© graaf legde een handvol goudstukken op het bankje en zei, „ziedaar de prijs voor den degen van Dunois; als ge er geen genoegen me© neemt, laat het me dan maar weten." Het barre jaargetij spoedde ten einde; Jan Barbeau had weer werk gevonden en eiken avond herhaalde hij zijn kinderen „Niets rechtvaardigt den diefstal, zelfs niet de nypendste armoede." EEN MAGERE TROOST. „Je studie kost mij ontzettend veel," zei een vader tot zijn zoon, terwijl hij hem geld gaf om diens boeken te betalen. „Ik weet het vader," antwoordde hij met oen van aandoening bevende stem. „Ik beloof in het vervolg niet meer zoo hard to zullen studeeren."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1913 | | pagina 13